Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol I11v]
| |
boog,
En heeft de krijg te niet gebracht,
Die schild, en zwaard, de vuyst onttoog:
Dies zijt gy Iuda meer doorluchtig,
Dan groote Roovers, hoe roemruchtig.
3 Wie stout van hart, en trots van moed,
Zich op zijn tegenweer verliet,
Zag zich berooven van zijn goed,
Wijl meerd're macht hem nederstiet;
Want die eerst dapp're daden deden
Ontging de kracht, terwijlze streden.
4 Uw' stem alleen, o Iakobs God,
Kon wagen, man, en paard verslaan:
Want wie, wanneer Gy nadert tot
De Volk'ren, kan voor U bestaan?
Die hen verstoot met hoogen hoorne,
En vrees'lijk zijt in uwen toorne:
5 Gy deed ten hoogen Hemel af
Uw' oordeel hooren; d'Aarde beefd'
En kromp zich in, op zulk een straf:
Daar niets Gods oordeel wederstreeft,
Wen, om 't zachtmoedig Volk der Aarde
Te vryen, God den tocht aanvaarde.
6 Want grimmigheyd, en woed', en trots,
Waar met de mensch Hem wederstaet,
Tuygt des te meer 't vermogen Gods;
Welk eynd'lijk hen ter neder-slaat:
Doe Hem geloften, breng geschenken,
Met diep ontzag in doen, en denken.
7 Den geest der Vorsten snijd Hy af,
Gelijk de Landman op zijn tijd,
Om zien wat vrucht de wijnberg gaf,
| |
[fol I12r]
| |
Zich opmaakt, en de druyven snijd:
Want vreess'lijk is Hy t'allen dagen
Hen, die op Aarde kroonen dragen.
|
|