Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lxxv. Psalm 1 U o Heere, looven wy, Looven wy, om dat uw Naam In uw Wond'ren al te zaam Zich laat kennen van na-by; 'k Zalze melden, tot uw' lof In mijn Rijk, en Konings-hof. 2 Nu ik, in mijn ampt getreen, My ten zetel heb gezet, Zal ik richten, met een wet Van gelijkheyd, groot en kleen: Ik, daar 't Land en 't Volk versmelt, Heb 's Lands zuylen vast gestelt. [fol I11r] [fol I11r] 3 Wie uytzinnig zich geliet, Wees zoo dwaas niet, zeyd' ik hem: Tot den trotsen was mijn stem En verhoog den horen niet: Hef niet zo den hals om hoog: Edelst' is die makk'lijkst' boog. 4 Want verhooging, macht, en eer, Komt van oost, of westen niet, Noch van 't woeste; maar geschiet Op 't besluyt van d' Opper-heer: Die, een aller Overvoogd, Deez' vernedert, dien verhoogt. 5 Want de Heere (dat 's gewis) Heeft een beker in de hand Vol van wijn van troeb'len stand, Welk Hy schenkt daar 't noodig is; Maar dien 't godloos volk voor al Met den droezem drinken zal. 6 Eeuwig worde dit vertelt Door den uytslag in mijn lot! 'k Zing ter eere Iakobs God: 'k Breek den stouten zijn geweld; Maar die zich rechtvaardig toont Word met macht en eer beloont. Vorige Volgende