| |
Den Lxxiiij. Psalm:
Stem: 116.
1 EEn onderwijs in Asaps-Maatgezang.
Ach! hebt Gy ons in eeuwigheyd verstooten!
En rookt, o God, op ons, uw' gunstgenooten,
't Vee uwer weyd', uw' toorne noch zoo lang!
2 Gedenk aan uw' Vergadering, van ouds,
Heer, dien Gy hebt een Erfdeel toegemeten;
Dien Gy verlost', en daar, ter neergezeten,
Uw' Woning strekt' hun toevlucht des behouds.
3 Zet, Heere, zet uw' voeten herwaarts aan!
Een eeuwige verwoesting uwer gronden
(De Vyand heeft al 't Heyligdom geschonden)
Moet U, als ons, met schrik ter herten gaan.
4 't Gebasch, 't gebrul, der felle weerparty,
Hoort m' in 't gewelf van uw' Vergaderplaatsen
Weergalmen, en zich zelf te rugge kaatsen;
Men recht banier, en goden-beeld daar by.
5 Elk vat de bijl, op dat men kennen zouw
| |
| |
en woed met felle vuysten,
Als in een bosch op boomen, taay van knuysten:
Hoe huylt dat werk in 't holle hoofd-gebouw!
6 't Graveersel, dat zo schoon en heerlijk stond,
Verbreekt men met beuk-hamers, en houweelen;
En waar de geest der Bouw konst in kon spelen,
Dat word verplet, vermorzelt tot den grond.
7 En noch en houd hun moedwil hier geen stand,
Noch is ten top der boosheyd opgeklommen;
Men jaagt het vuur, Heer, in uw' Heyligdommen;
U woning word ontheyligt door den brand.
8 Want in hun hert beslotenz' al voorheen
Wat heylig was te plond'ren, te verdelgen;
En 't geen het vuur kon breken, noch verzwelgen,
Door 't gansche Land ten gronde te vertreen.
| |
j. Pause.
9 Ach! ach! ach! ach! de Teek'nen onzer eer,
En uwer gunst, door 't missen van Profeten,
Of die 't hoe-lang van dees verwoesting weten,
En zienw', o God, en zienw', o God, niet meer.
10 Hoe lang dan, Heer, hoe lange zal de smaad
Der weerparty ons op den halze leggen!
Zal uwe Naam hun ongeheyligt zeggen
In eeuwigheyd ten doel staan, in dien staat?
11 Ach! trekt Gy dan uw'hand van macht en kracht,
Uw'rechterhand, van ons, en onze zaken!
Verbergt Gy z'in den boezem! wilt ontwaken!
Maak eens een eynd', en ruk ons uyt hun macht.
| |
| |
12 Gy zijt van ouds de Koning onzer eer,
Die zege gaaft daar 't alle Volk'ren zagen:
Door uwe kracht hebt Gy de Zee geslagen;
Gy braakt den kop der Draken in het meir.
13 Den grooten kop des Zee-draaks, in de vloed,
Hebt Gy de zee, tot barstens toe, doen slorpen;
En met zijn vleesch, nu weer aan strand geworpen,
'tRoofgierig volk van't woest gewest gevoed.
14 De dorre Rots gespleten door uw' hand
Gaf water uyt, en liet zijn beken vloeyen;
De Stroom te sterk, met boven peyl te groeyen,
Wierd uytgedroogt, en tot een gangbaar zand.
15 Uw' is de dag, en onder uw' bestuur;
Uw' is de nacht, verzien van licht en duyster;
Het zy de Zon het starre-licht ontluyster;
Of dat het licht der duysternissen duur'.
16 Het Aardrijk ziet, door strand, en vloeybaar vocht,
De Tijden door verdeeling, zich gesloten;
Nooyt Zomer komt de Winter toegeschoten,
Maar slijt zijn kracht door tempering van locht.
| |
ij. Pause.
17 Houw dit in stand: Maar dat des Vyands hoon
U, Heere, smaad, en uwen Name lastert;
Een dwaas geslacht, van vreeze Gods verbastert,
Dat dat U tergt; dat, Heere, raakt uw' kroon.
18 Geeft dan de ziel van uwe Tortel-duyf
Die tot U zucht, niet over in de klaauwen
Der gieren, die haar van al-
| |
| |
Dat zich die nacht der duysternis verschuyf!
19 't Verbond houw stand den Vaad'ren toegezeyt:
Nu is helaas! deez' Erfgrond der beloften
Een wildernis van woest' en onbeschoften,
Waar in 't geweld d'Ellend'gen lagen leyt.
20 O laat hen niet verdrukken van 't geweld,
Dat hen waardeert als dwaas, en onvernuftig;
Geef dat dit Volk, ellendig, en nooddruftig,
Uw' Naame roem', en uwen lof vermeld'!
21 Staat op, o God, en neem de twist ter hand
Die U betreft; en wreek U van die dwaazen,
Die al den dag met zulk een hoogmoed raazen,
Als haddenz' ons, en U in ons, vermant.
22 Laat dan niet, Heer, dat roepen, en getier,
Der weerparty voorby gaan, als vergeten;
Die meer en meer zich huns gewelds vermeten,
En tegen U verheffen hun banier.
|
|