Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol I7v]
| |
Daar ik, in 't wand'len van mijn pad,
Schier achterwaarts geweken waar,
Of uytgeglipt; in doods gevaar.
2 Want my bekroop de Nijd in 't hert
Waar van mijn geest gepijnigt werd,
Toen ik den voorspoed der godloozen
My tot mijn voorwerp had gekozen:
Dewijl, in al haar levens-loop,
Haar web zich afweeft zonder knoop;
En dat se frisch ten eynde toe,
Hun kracht zich naar hun lust voldoe.
3 Haar treft geen ramp, noch ongeval,
Die veeltijds and'ren treffen zal;
Zy zien, in't loop-perk van haar dagen,
Zich niet, als and're menschen, plagen:
Zoo dat hier door de hovaardy
Hun borst-cieraad, en keten, zy;
En hen, geweld, en overlast,
Gelijk een kleed, aan 't lichaam past.
4 Haar oogen puylen uyt van vet:
En daar zich haar gedacht toe zet,
Gelukt hen eer z' het zelfs gelooven,
En gaat haar 's herten wensch te boven:
Van uyt te merg'len spreekt hun mond;
En van verdrukking, met een vond,
En slimme streek; welk zoo men merk',
Zoo valt hun weerspraak stout en sterk.
| |
j. Pause.5 Zoo dat van hun vermete praat,
Den Hemel zelfs niet vry en gaat;
Dien z' arm' en onvermoge wormen,
Op aarde met hun tong bestormen:
Dit ziet een zwak en treurig hert,
| |
[fol I8r]
| |
't Geen moet versmelten in zijn smert,
Daar 't zulk een beker drinken moet
Ten boorde vol van gal, en roet.
6 Is 't vremd dat dan hun overleg
Zich somtijds uyt' in zulk gezeg:
Zouw God het weten, zoud Hy't merken?
Zouw d'Alderhoogste van de werken,
En 't doen der menschen zijn bewust?
Zy leven godloos, en gerust,
Nadien 't hen hier voorspoedig gaat,
En nemen toe in macht en staat.
7 't Is immers dan vergeefs geweest,
Dat ik gezuyverd in den geest,
Mijn handen tevens, door't verplassen
Des nats, in onschuld heb gewassen:
Dewijl geplaagt den ganschen dag
Het quaad my drukt zoo hard als 't mag;
En dat, met elken morgenstond,
Mijn straf my slaat een nieuwe wond.
8 Indien ik mee zo sprak, en dacht,
Zoo zoud ik, Heer, my aan 't geslacht
Van uwe Kind'ren trouwloos toonen;
Diens tucht-roe treft uw' liefste Zonen:
En schoon, hier over uytgesuft,
Ik, door mijn denkende vernuft,
Dit wouw bevroeden, 'k wierd slechts moe,
En quam niet tot uw' diepte toe.
9 Tot dat van and're kracht gevat,
Ik in Gods Heyligdommen trad,
Wier weerstraal op mijn zinnen werkte,
Dat ik haar eynd'lijk eynd bemerkte;
Want immers, in't genot des quaads,
Staanz' op een gladd' en wank'le plaats,
Daar, met gedruisch ter
| |
[fol I8v]
| |
neer gestort,
Hen 't loch des afgronds machtig word.
| |
ij. Pause.10 Want in een enk'len oogenblik
Treft hen verwoesting, angst, en schrik;
Met een berucht en vreess'lijk eynde
Te niet geworden, eer men 't meynde:
Een droom die door de zinnen speelt;
Des hoogmoeds opgeblazen beeld,
Het geen Gy, tot uw' wraak ontwaakt,
Veragt, Heer, en te schande maakt.
11 Mijn hert gezwollen van de hef
Des onverstands, die niet bezef
Hoe Gods gedachten zich bestieren,
En heet, door 't prikk'len van mijn nieren,
Moet nu belijden, hoe 't my mist;
En dat ik, Heere, niets en wist,
En voor uw' oogen ben geweest
Een groot, en onvernuftig, beest.
12 Maar nu Gy my 't gemoed verlicht,
Ontdekt my 't zuyv're ziel-gezicht,
Dat, in uw' Heerlijkheyd genomen,
By U te zijn, my doet bekomen
Dien onbegrijpelijken schat:
Gy hebt mijn rechterhand gevat;
Gy die my door uw' raad geleyd
Ter ingang dezer Heerlijkheyd.
13 Wat lust me dan, wat wil ik meer?
Niets in den Hemel; niets, o Heer,
Benevens U, hoe hoog in waarde,
Trekt, of beweegt me meer, op aarde!
Bezwijkt mijn vleesch in
| |
[fol I9r]
| |
nood, in smert,
God is de rotssteen van mijn hert;
En zoo mijn hert ter nederleyt,
Hy blijft mijn deel in eeuwigheyd.
14 En zie, die verre van U zijn
Vergaan in onrust, angst, en pijn;
Gy roept hen uyt, o Heer der Heeren,
Wier zinnen van U af hoereren:
Maar, my aangaande, 't is my goed
By U te zijn; die mijn gemoed
Gegrondvest op den Heere stel,
En al zijn Werken na-vertel.
|
|