| |
Den Lxxij. Psalm.
1 VOor Salomon stijg, God! mijn bede
Uw' Rechten deel den Koning mede,
Gerechtigheyd beklee den zetel,
't Recht, niet hoogmoedig, noch vermetel,
Elk houd' in billijkheyd.
2 De Bergen laat van Vrede bloeyen,
De Heuv'len van genade vloeyen,
Hy met d' ellendigen te richten,
Zal plett'ren die hen durft betichten,
Dien d' armoe drijft om brood.
3 Zy zullen u ontzien, en vreezen,
Zoo lang de Zon, en Maan,
Zich niet verand'ren in hun wezen,
Hy zal, gelijk een milde regen,
Die 't dorre gras besproeyt,
Op alles dalen met zijn zegen,
Dat alles groeyt en bloeyt.
4 In zijne dagen zal de vrede
't Rechtvaardige Geslacht
Doen bloeyen, standzaam in zijn stede;
Zoo lang men dag, en nacht,
By 't Zon-en Maan-licht af zal
| |
| |
Zijn Rijk, van Zee tot Zee,
Bepaalt zich, daar hun eynden weten
d' Eufraat, en d'Aarde me'e.
5 Die woest' en dorren grond bewoonen,
Zich voor zijn aangezicht
Neerbukkend', om hun plicht te toonen,
Staan ned'rig in hun plicht,
Maar die verwaant te wapen trekken,
Werpt, om hen 't stof te laten lekken,
Hy voor zijn voeten neer.
| |
Pause.
6 De Koningen van Tharsis denken,
Hem plecht'lijk t'eeren met geschenken;
Ia alle Koningen betuygen
Voor wien de Heyd'nen zullen buygen,
Tot zijnen dienst bereyd.
7 Den noodbehoeftigen, verlegen,
En die geen helper heeft,
Die tot hem roepen, geeft hy zegen,
In d'uytkomst die hy geeft:
Den armen lust hem te verschoonen
d'Ellend'ge doet hy zeker wonen,
8 Die hy van meerd're machts vermogen,
Hun bloed is dierbaar in zijn oogen:
Zijn leven en duurt een tijd
Die veler leven stijgt te boven:
| |
| |
Met goud van 't Moorsch geslacht,
Word bidden, zeeg'nen, danken, loven,
Hem daag'lijks toegebracht.
9 Een hand vol koren op de Bergen
Zal, dart'lend' in de voor',
't Gezicht van Libans wouden tergen;
En ruysschen elk in 't oor,
Met zulk een zee van korenaren,
Waar onder 't windtje speelt:
Waar van de Stee-man wel zal varen,
Als 't kruyd, dat d' Aarde teelt.
10 Zijn Naam behoud' haar stand, en waarde,
Zoo lang de Zon zich rolt om d'Aarde;
In Kind'ren, en Nakomelingen;
De mond der Heyd'nen lof zal zingen,
11 Gelooft zy Isr'els God, en Heere,
De God die Wond'ren doet!
Diens Naam, in heerlijkheyd en eere,
Zich wijd verspreyden moet,
En vullen alle Landen t'zamen:
(Al 't Aardrijk zegge ja! en amen!)
|
|