| |
Den Lxxj. Psalm.
Stem: 31.
1 MYn vast-geveste grond vertrouwen
My buyten schaamt die grond behouwen!
Red, hoor me, stel m' in vreden,
2 Weest Gy de Rotssteen mijner woning,
Tot mijn verlossing, en verschooning,
O Steenrots van mijn leven!
3 Bevry my van der boozen handen,
| |
| |
Men stout en trouloos vind
De forss', en ydele verstanden;
Die, trots, en opgeblazen,
Zijn 't lout're beeld der dwazen.
4 Ik wederstreefze met verachting:
Want vander jeugd, o God,
Waart Gy m', in al mijn lot,
Mijn grond-vertrouwen, en verwachting:
Ter ingang van mijn leven
Zijt Gy mijn steun gebleven:
| |
j. Pause.
5 Van 's Moeders lijf, en ingewanden,
Vertrouwd' ik op uw' macht;
Gy hebt my voortgebracht,
En uytgeholpen met uw' handen:
'k Moet alles, in 't verhalen,
6 'k Verstrekte veelen tot een wonder:
Den ganschen dag verbreyd
Mijn mond uw' heerlijkheyd;
Gy zijt mijn toevlucht in 't byzonder:
Laat niet die voorzicht varen
Op 't rijzen van mijn jaren:
7 Verlaat my niet (wat zouw 't U baten)
Terwijl ik, stijf, en krom,
My van mijn krachten voel verlaten:
't Zouw 's vyands moed ontsteken,
Om quaad van my te spreken.
8 Want zy, die op mijn ziele loeren,
| |
| |
Om hunnen raadslag uyt te voeren:
Laat (zeggenz') elk hem haaten,
9 Dies laat, o God, my niet versteeken
En schaamt', en laats' hun krachten breeken,
Die, om mijn ziel te deeren,
| |
ij. Pause.
10 Ik zal geduurig op U hoopen:
Dan zal de mond my overloopen
11 Hoewel ik maat, noch tal, kan vinden,
Om 't al (schoon 't al bestaat
In tal, gewicht, en maat;)
In een bevang by een te binden:
12 'k Zal uw' Gerechtigheyd vermelden;
Want niemand, niemand meer
Kan dezen naam in kracht doen gelden:
Die van der jeugd my wende
Dat ik uw' wond'ren kende.
13 Derhalven, nu mijn hairen grijzen,
Uw' hulp niet! dat ik mag
| |
| |
Uw's arms vermogen zingen.
| |
iij. Pause.
14 Want uw' Gerechtigheyd, gestegen
Uw' Werk, uw' Wijsheyd, en uw' Wegen:
O God, in eeren-teek'nen?
15 Gy hebt met angst, en vele quaden,
En wilt my noch in ongenaden
Maar uyt dien afgrond halen.
16 Gy zult mijn grootheyd meerder maken;
Uw' troost zal om my staan:
En, met cimbaal, en harp, te raken,
Aan all' aandachtig' ooren
Uw' lof, en trouw, doen hooren.
17 O Heylig' Israëls, mijn lippen,
En tong, noyt juychens moe;
Die, toen mijn ziel stond om t' ontslippen,
Haar, dit gevaar ontvloden,
Verlost hebt uyt haar nooden.
18 Dan lust my al den dag te spreken,
| |
| |
Die in hun grond-gedachten
Niet dan na 't quade trachten.
|
|