| |
Den Lxix. Psalm.
1 ZY mijn Gezang op 't lieff'lijk Leliblad,
Waar van de geur het quijnend' hert verquikke!
Verlos, o God, my, eer mijn ziele stikke,
Want tot de boord der lippen rijst het nat:
Gezonken ach! ten grondeloozen poel,
Wil 't modder, Heer, mijn voeten grond ontzeggen,
Die boven 't hoofd de waat'ren reeds gevoel,
En in den vloed haast zal te nederleggen.
2 Ik ben vermoeyt van roepen, ach! ach! ach!
Mijn keel is heesch van dorheyd, en ontsteken;
Mijn oogen zijn gezwollen en bezweken;
Zoo dat my niet dan 't hert behouden mag,
Zoo lang het niet de hoop op God verdooft:
Met recht, want die my zonder oorzaak haten,
Zijn meerder dan de hairen op mijn
| |
| |
Zoo dat ik my op niemand mag verlaten.
3 Men zoekt mijn ziel te jagen ten verderf:
En magtig zijn mijn Haters, buyten reden;
Men vordert my, van valsheyd overstreden,
Het geen ik niet en roofde, menigwerf:
Gy weet, o God, wat dwaasheyd in my woont,
En mijne schuld is voor U niet verborgen:
Dies worde niet om mijnentwil gehoont,
Die zich op U zou steunen in zijn zorgen.
| |
j. Pause.
4 O Heere, Heer der heyren, Iakobs God,
Laat niet, waar toe die boozen zich bekloeken,
Om mijnent wil in schande, die U zoeken:
Om uwent wil draag ik hun smaad, en spot;
Zoo dat de hoon mijn aangezicht bedekt:
Ik ben als vremd by bloed-verwant, en broeder,
(Nadien zich elk mijns ongevals onttrekt)
En onbekent de Kind'ren mijner Moeder.
5 Den yver van uw' Huys heeft my verteert;
De smaad van die U smaden, met hun allen,
Heeft my in 't oog, en is op my gevallen:
Ik ween, en vast, dat zulks mijn ziele deert;
En ziet ook dat gedijd my tot mijn smaad:
Ik heb een zak my tot mijn kleed genomen,
Op dat mijn leed zich toon in 't treurgewaad,
En ben daar door hen op de tong gekomen.
| |
| |
6 'k Verstrek hen tot een spreekwoort, en een stof
Van klapperny, daar z', in de poort gezeten,
Zich hun geral tot mijn verwijt vermeten;
Men zingt'er, by den drank, een liedtjen of:
Maar 't geen ik my, o God, voor oogen zet,
Nadien'er is een tijd des welbehagens,
Is om tot U te naad'ren door 't gebed;
Bepaal den tijd mijns treurens, en mijns klagens.
7 Verhoor my door uw' goedertierenheyd!
Ruk m'uyt den slijk, en laat my niet verzinken;
Maar red my van mijn haters en 't verdrinken,
Daar zulk een wad der waat'ren voor my leyt:
Die watervloed en ruk my niet te grond!
Noch laat de diept', o Heere, my verslinden;
Gelijk een put, diens overwulfde mond
Geen uytgang laat, noch daarmen locht kan vinden.
| |
ij. Pause.
8 Verhoor my, Heer, naar uw' genade! groot,
En wonderbaar zijn uw' barmhertigheden;
Ach! zie my aan! verberg, op zijn gebeden,
Uw' aanschijn niet uw' Knecht, in zijnen nood!
Want my is bang! bang is my! haast U, ach!
Benader my en koom mijn ziel bevrijden!
Verlos my, dat eer lange niet en mag
In mijn verderf mijn vyand zich verblijden.
9 Gy weet mijn smaad, mijn schaamt' is U bekent,
Gy kent se die dus bitter my bestoken:
De smaadheyd heeft mijn hert en
| |
| |
En hun verwijt, en terging, neemt geen end;
'k Ben zwak en flaauw, en heb in mijn verdriet
Na troost gewacht, maar vind geen medelijden;
Geen enk'le die my hulp of bystand bied,
My dienze met all' overlast bestrijden.
10 Men gaf my tot mijn spijze niet dan gal,
En edik in mijn grooten dorst te drinken:
Haar tafel doe haar in een strik verzinken,
Een valstrik, die haar 't quaad vergelden zal:
Haar oogen dek de duysternis; de kracht
Der lend'nen moet hen wank'len, en bezwijken;
Stort over hen uw' gramschap uyt; de nacht
Uws grimmigheyds doe nooyt te rugge wijken.
| |
iij. Pause.
11 Verwoesting vall' op hun paleyzen neer;
d' Inwoonder zie zich uyt hun tent verjagen:
Want die Gy met uw' tuchtroe hebt geslagen,
Vervolgen zy uyt moedwil des te meer;
Zy stellen uw' verwondden tot een praat:
Dies laatse tot uw' Rechtbank niet genaken,
Of misdaad, tot haar misdaad, inder daad
Noch toegedaan, moet z' onverschoonlijk maken.
12 Uyt 's levens boek gewischt, en uytgedaan,
Zy nooyt hun naam bekent, of aangeschreven,
Ter naamrol der Rechtvaardigen ten leven:
Ziet in mijn smert, my, dus ellendig, aan!
Uw' heyl, o God, zett' in een hoog
| |
| |
My, die uw' Naam zal prijzen met gezangen,
En daar mijn hert zijn dankbaarheyd ontdek',
U doen den lof des zegenings ontfangen.
13 Een meer begeerd', en beter offerhand,
Dan of een var, verzien van klaauw' en hoor'nen
Aan 't outer stond: Zachtmoedig' Uytverkoor'nen,
Die zulks beschouwt, verblijd u in dien stand;
En zoekt gy God, zoo leeft uw' hert in God,
Die zich tot hulp der armen op zal maken;
't Zy wiens geweld den Kerker slaat in 't slot,
Hy opent s' om 't gevangen Volk t' ontslaken.
14 Laat Hemel, Aard, en Zee, en alles wat
Daar in beweegt, en woelt, den Heere prijsen:
Die zijn genaad' aan Sion zal bewijzen;
Die Iuda bouwt, en opbeurt, stad voor stad;
Om tot een erf, en erffelijk bezit
Te dienen voor zijn Knechten, en hun Zonen;
Diens Zaad het niet in 't derd' of vierde lidt,
Maar door de ry der eeuwen zal bewonen.
|
|