| |
Den Lxviij. Psalm.
Stem: 36.
1 DE Heer zal opstaan! met dien slag
Werpt Hy zijn Vyand over stag;
Om, heen en weer gedreven,
Te vlieden voor zijn Aangezicht;
Dewijlz' Hem haten, en hun plicht
Gelijk de rook verdreven word,
En 't wasch voor 't vuur versmelt, in 't kort,
Zoo zullen de godd'loozen
Van voor uw' Aanschijn, Heer, vergaan,
En in uw' oordeel niet bestaan:
Gy haat en dempt de boozen.
2 Maar wie rechtvaardigheyd betracht,
En God bemint, en Godsdienst acht,
Dien zal gejuych, en vreugde,
Gemoeten voor Gods Aangezicht;
Een blijdschap, die beweging sticht,
Welk lijf en ziel verheugde:
Zing Gode! zing zijn Naam ter eer
Verhoog de wegen voor dien Heer,
| |
| |
Gereden, voert in heerlijkheyd
Zijn Naam om hoog, laat uw' beleyd,
En doen uw' vreugde melden.
3 Hy, die der Weezen Vader is,
Zal nimmer de gedachtenis
Hy helpt haar zaak te recht in 't pleyt,
Ter woonstee zijner Heyligheyd
Een God, die, milden Zegenaar,
Met vruchten troost het eenzaam paar;
Een God, die uyt hun boeyen
Gevang'nen slaakt; terwijl zijn hand
d'Afvall'gen weg voert, in een land
Daar gras noch lover groeyen.
| |
j. Pause.
4 O God, wat macht, en majesteyt,
Vertoonde zich, toen uyt-geleyd
Uw' Volk in 't woeste dwaalde,
Daar zich de heel natuur bewoog;
Toen voor hun aanzicht hene toog
Uw' glans die hen bestraalde:
Van 't daav'ren wankte d'Aarden-kloot;
't Gewelf der Heem'len smolt, en vlood
Voor 't Aanschijn van dien Sterken;
Voor d'eer des Gods van Israël:
Men kost dien angst in 't vast gestel
5 Gy hebt, o God, de lieff'lijkheyd
Eens milden regens uytgespreyd,
Nu mat geworden op den tocht,
Versterken, en verquikken, mocht,
| |
| |
Het geen, als 't afgedreve vee,
Uw' Hoop zich hier verheugen dee,
Als of z' in 't water woonde;
Men waschter in, men plast'er in,
Daar zich uw goedheyd, naar hun zin,
Aan 't arme Volk vertoonde.
6 Daar sprekens-stof de Heere gaf,
d'Een bode draaft op d'ander af,
En boodschapt goede tijding:
De Koningen (dit was de maar)
De Vorsten, en hun heir met haar,
(O stoffe van verblijding!)
Verstrooyt, gevloden, en verdaan,
Zijn spoor-slags, zonder stil te staan,
Uyt rijk aan rijk gedreven;
Toen mochten d'onvermoge schaar,
Den roof verdeelen onder haar,
Te voren t'huys gebleven.
7 Of in uw' vuydig slaafs-bedrijf
U lag een berg van asch op 'tlijf;
Gy zult u des onttrekken,
En weer verschijnen, eer men 't weet,
Daar zich uw' vleug'len, wijd en breed,
Gelijk een duyf, dien 't cierlijk stond,
Dat d'esmaraud, op gouden grond,
Doormengelt met robijnen,
Zijn schitt'ring wierp al glinst'rend af,
Zoo haast, op 't geen zijn weerschijn gaf,
De zon begon te schijnen.
| |
ij. Pause.
8 Toen God de Koningen verdreef
Bleek dat zijn Erfgrond witter bleef,
Dan 't sneeuw, op Tsalmons toppen;
| |
| |
Gelijk een berg van God gevoed,
Zijn weelde niet verkroppen;
En spring vry, op dien dart'len grond,
Bultrugde Bergen, in het rond;
Tot zijne Woning toebereyd,
En daar Hy woont in eeuwigheyd,
9 De Heer is 't, die zijn Wagenheir,
Tien duyzend sterk, voert in 't geweir,
Tien duyzend and'ren telt, en dan
Die duyzenden verdubb'len kan;
Maar boven macht van mannen,
En wagen-heir, en wapen-kracht,
Is d'alderhoogste zelfs in macht;
Daar, onder hen gebleken,
Zijn opvaart in de hoogte leyt;
10 Gevank'lijk voerend', uyt dien slag
Die and'ren zelfs te vangen plag;
Verlost' en deeld' Hy, tot een buyt,
De Menschen zijne gaven uyt;
Ia zelf die zich weerhoorig toond',
O God, word een die by U woont:
O goedheyd niet om gronden!
Zijn gunst, des zy Hem lof gezeyt,
(Die God is onze zaligheyd)
Word dag aan dag bevonden.
| |
iij. Pause.
11 Een zaligheyd die noyt verzaad,
| |
| |
By wien de Dood geen macht en heeft,
Als die daar tegen uytkomst geeft:
't Zy hoe zich hier verwere
Zijns Vyands ruyg-gehaarden kop,
Voorzeker komt de Heer hem op;
Die dien den kop zal pletten,
Die in zijn schuld, en evelmoed,
Volharden wil met noyt den voet
Op 't deugden-pad te zetten.
12 Eens heeft de Heer in ernst gezeyt,
Uyt Bazans wederwaardigheyd
En wederbrengen uyt die Zee,
Der diepte; daar, na zulk een wee,
Dat elk koom drabben met den voet,
Ia dat uw' honden zelf in 't bloed
Uws vyands zich verzaden:
Zy zagen naar uw' gangen om;
De gangen in het Heyligdom
Mijns Konings vol genaden.
13 Voor hene ging de blijde Ieugd,
Haar maat-gezang ontstak de vreugd
Daar d'eed'le dans door hene zwiert;
Die van een rey besloten wierd
Geef God' in zijn Gemeente lof!
Verhef hem in zijn Heylig Hof,
(Een sprink-aar uyt de zelve bron,
Diens water stroomt gelijk 't begon;)
| |
| |
| |
iiij. Pause.
14 De jongst', en kleenste, Benjamin,
Heerscht eerst van al; en 't groot Gezin
Van Iuda stapt de troonen
Vervolgens op in heerschappy;
Zijn Vorsten, in hun zoonen:
God heeft met sterkt' u aangegord:
O God, daar G' aangebeden word,
Sterk Iuda! Vorsten zullen hem
Dan met geschenken loven.
15 't Gedierte dat het riet bewoont,
En al wat macht van hoor'nen toont,
Moet sidd'ren voor uw' schelden;
Der volk'ren Kalv'ren, woest van aart,
En wie in 't hert den wrok bewaart,
Schoon 't niet hun gaven melden,
Verstrooy in hunnen euvelmoed,
En oorlogs-lust tot moord, en bloed:
't Gezantschap van Egipten,
En Morenland, breng, bly te moe,
Hun offers, en geschenken toe;
Om datse 't quaad ontslipten.
16 Gy Koningen der gantscher Aard,
Gy Koningkrijken, zoo vermaard,
Zing Gode; buyg uw' Kroonen
Voor Hem den Alderhoogsten Heer!
Psalmzing zijn Naam, en werp u neer,
Om diep ontzag te toonen:
Hem dien de Heem'len zijn gewijd
Tot zijne renbaan, daar Hy rijd;
Dien geen getal van dagen
Bepalen kan; die heerlijk uytt
| |
| |
17 Geef Gode sterkte, geef Hem eer!
Want zijne Hoogheyd strekt zich veer,
Maar laat zich nederdalen
Op Israël; zijn sterkte strekt
Daar zich 't gewelf met wolken dekt,
't Geen haar niet kan bepalen:
O God, ontzachlijk, wonderbaar,
En vrees'lijk zijt Gy! ja Voorwaar;
God Israëls, den Volke kracht,
En sterkte: zy Gods Naam en macht,
Verheerlijkt, en verheven.
|
|