Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol G12r] [fol G12r] Den Lxiij. Psalm. Stem: 17. 1 IN Iudaas dorre Woud-woestijn Moest ik versmachten, en verstikken, Quam uw' gena my niet verquikken; Die moet mijn spijs, en voedsel zijn: O God, mijn God zoo vaak gebleken, Ik zoek U in den morgenstond, Mijn ziele dorst, in dorren grond; Mijn vleesch verlangt, en is bezweken. 2 Naar U (en vraagt men my waarom?) Verlang ik! 't is, om dat ik, Heere, Die op uw' sterkheyt zag, en eere, U heb aanschouwt in 't heyligdom: Want uw' genaa my by gebleven, (Die U met hert en monde prijs) Verstrekt, en sterkt my, meer dan spijs, En is my beter dan het leven. 3 U zal ik dan, mijn leven lang, Om uw' weldadigheden loven, (En hef mijn handen op, na boven, In uwen Naam:) in mijn gezang: Die in mijn ziele begenadigt, Schoon 't lichaam spijs, en drank, ontbeert, Word, daar mijn mond met vreugd U eert, Met smeer, en vettigheyd, verzadigt. Pause. 4 Gelegen op mijn legerstee Komt G' in mijn nacht- [fol G12v] [fol G12v] waak my te voren; Dan doet een stil gepeyns my hooren Wat hulp, en bystand, God my dee: 't Geen my, met d'overschaduwingen Van uwe vleug'len overdekt, Des nachts tot uwen lof verwekt, En doet des morgens vrolijk zingen. 5 Mijn ziel, Heer, volgt U achter naar, En blijft U by, met aan te kleven; Uw' Rechterhand behoud mijn leven, En ondersteunt my in gevaar: Maar deze die mijn ziele zoeken Tot mijn verwoesting, en verderf, Blijft Gods verlatenheyd hun erf, In d'uyterst' onder-aardsche hoeken. 6 Men stort se door des swaards geweld, Waar van hen niemand zal verlossen, Ten deel geworden aan de vossen; 't Zy z' onbegraven op het veld, Of uyt hun kuylen opgegraven, Een aas zijn voor het ongediert, Dat hong'rig na zijn voedsel giert; Of zijn ten roof voor gier, en raven. 7 Maar dien de Heer, in zijn besluyt, Tot Koning steld' en wouw verhoogen, Zal zich in God verblijden mogen: En die zich in getrouwheyd uyt't By eed' in God, zal zich beroemen; Maar die zich in hun leu- [fol H1r] [fol H1r] genvond Vermaken, stopt Gods macht den mond; Als hen de Heere zal verdoemen. Vorige Volgende