| |
Den Lj. Psalm.
1 Bathzebaas bad, en Davids oogenlust,
Door Nathans ernst en straffende vermanen,
In 't licht gehaalt, word in een bad van tranen,
Door loutre boet, gezuyvert en geblust:
Want in de ziel getroffen van de smert,
En 't naberouw van 't wroegende geweten,
Gevoelt het hert des Konings na Gods hert,
Hoe 't hier zich zelfs te deerlijk had vergeten.
2 Zijt my, o God, genadig! zijt me na
De grootheyd van Uw' goedertierenheden
Genadig, en delg uyt mijn overtreden!
Ly dat ik van uw' strenge Rechtbank ga
Tot Uwen troon der barremhertigheyd:
Wasch', en herwasch', en dompel, tot den gronde,
My in de bron, en 't waschbad, toebereyd
Ter reyniging der onverschoonb're zonde.
3 Helaas! ik ken mijn overtreding, die
't Geweten my steeds wroegende verkondigt:
'k Heb tegen U, ach! U alleen! gezondigt,
Die my des quaads voor U veroordeelt zie:
Op dat Gy zijt rechtvaardig in uw' Woord,
En, Heere, reyn en heylig in uw' richten:
| |
| |
Maar heeft men van aankleeff'lijk aart gehoort,
My mag men van dien trek des bloeds betichten:
4 Want in den schoot mijns Moeders warm gemaakt,
Erken ik my in ongerechtigheden
Geboren: maar uw' waarheyd, en de reden,
Eyscht, dat het hert d'inwendig' aart verzaakt;
Nadien Gy my verborgen Wijsheyd leert:
Ontzondig my met yzop! dat de quelle
Der bloedsmet, door uw' Waschbad weg geweert,
My in een stand zoo wit als sneeuw herstelle.
| |
Pause.
5 Doet dan een vreugd, en blijdschap, in de ziel
My hooren dat mijn beend'ren zich verheugen;
Gelijk (waar van ze zich herstellen meugen)
Verbrijzeling, en dorheyd, op haar viel:
Wend dan van nu uw' heylig Aanschijn af
Van mijne zond', en ongerechtigheden,
En dellegs' uyt, haar werpend' in het graf
Des ongedenks: en hoor mijn heyl-gebeden.
6 De zonde weg, en aan een kant gedaan,
Voel' zich mijn hert herscheppen, als te voren,
In zuyverheyd; en word' in my herboren
Een nieuwen Geest; een Geest die vast blyft staan.
| |
| |
Uw' Heyl'ge Geest niet van my weg geweken,
Woon in mijn hert, als in een nieuw gesticht,
Van waar hy weer zijn stralen door doe breken.
7 De vreugd uws heyls, dat kost'lijk onderpand,
Verzegel, en beware mijn gewissche;
Vrymoedigheyd in uw' Getuyghenisse
Besproey mijn geest, en doe my onderstand:
Zoo vind ik my gemoedigt, om uw' weg
Hen, die uw' weg verlaten, weer te leeren;
Op datse, die zich zonder overleg
Te buyten gaan, zich weer tot U bekeeren.
8 Mijn bloedschuld zy dan eenmaal uytgewischt,
O God, Gy God mijns heyls, uyt U gevloten:
Mijn lippen in gerechtigheyd ontsloten,
Voel' zich mijn hert vervrolijkt, en verfrischt:
Heer, open dan mijn lippen; leg een Lied
Een nieuw Gezang van lof, in mijnen monde;
De schaamte boey voortaan mijn tonge niet,
Die sterk begeert dats' uwen lof verkonde.
9 Want zonder boet uyt een ootmoedig hert,
Gelusten U geen plechtig' offerhanden;
't Zy wat men slacht' of ganschlijk doe verbranden,
't Behaagt U niet wat zoo gegeven werd:
'k Waar andersins lang in de weer geweest,
Met al't beslag van 't werkzaam offer-slachten:
| |
| |
Het offer Gods is een gebroken geest;
't Verbrijzelt hert Heer zult Gy niet verachten.
10 't Behaag U dan by Sion wel te doen,
De muuren van Ierusalem te bouwen!
Dan luste 't U ons offerplicht t'aanschouwen,
Waar met we 't vuur op uw' altaren voen;
Waar met w' in ernst, en in gerechtigheyd,
't Brand-offer, dat zich heel verteer' ontsteken;
Zoo worden U de varren toebereyd,
Wier bloed we doen voor uw' altaren leken.
|
|