Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Lij. Psalm. 1 TOen Saüls wrok, op Doëgs woorden, Door 's Edomijters hand, Den Hoogepriester liet vermoorden, En Nobe stak in brand; Om 't goed' aan David hier gedaan: Ving dus zijn Treurklacht aan. 2 Wat roemt, wat roemt gy u in 't quade, O gy Geweldenaar; Als of Gods goedheyd, en genade Niet steeds de zelve waar: Diens tong, die zich ten quade vlijt, Gelijk een scheermes snijd: 3 Die, met tot schande door te dringen, Bedrog en list waardeert; Gerechtigheyd, en goede dingen, Verwerpt en van u weert; De leugen lieft, en [fol G3r] [fol G3r] twist verwekt, En wat ten quade strekt. 4 Diens wit, en lust is te verslinden, Bedriechelijk, en boos: Maar wacht, de Heere zal u vinden, Weg-rapen voor altoos, Uyt-rukken, en te niet doen gaan, Met al uw' stout bestaan. 5 't Rechtvaardig Volk, met dit te merken, Belacht hem in zijn leed, Die niet zich steund' op God, den sterken; Maar hier toe dienen deed' Een rietstaf, die, wanneerze breekt, Met smert hen 't hert doorsteekt. 6 Zulks is zijn rijkdom, en vermogen, Uyt roof, en overlast, By een gehaalt; maar weer vervlogen, Gelijkse groeyt, en wascht: Terwijl ik als een groen' olijf In 't Huys des Heeren blijf. 7 Op God den Heere te vertrouwen Doet my in eeuwigheyd Zijn Goedertierenheyd behouwen: Zy Gode lof gezeyt! 'k Verwacht uw' Naam, die zoo veel goed Zijn Gunstgenooten doet. Vorige Volgende