| |
Den Xlvj. Psalm.
1 GOd onze toevlucht, onze sterkte,
Gy die zoo krachtelijk bewerkte
Al 't geen ons, in gevaar en nood,
En in benauwtheyd, hulpe bood:
Ons zal geen vreeze meer beroeren,
Al stond, door 't dond'ren en 't rumoeren,
Niet langer 't Aardrijk op den grond,
En grondsteun, daar 't zo lang op stond.
2 Al zagen zich de Bergen rollen
In 't hert der Zeen, door storm gezwollen,
Daar 't Water ruyst, en bruyst, en woelt:
Laat, daar het dees verheffing voelt,
't Gebergte daav'ren en bewegen;
Van mind're beekjes komt de zegen,
Die zich in't Heyligdom vertoont
Der Stad, daar d'Alderhoogste woont.
| |
| |
3 God, in het midden van haar muuren,
Doet, zonder wank'len, staan en duuren
Haar vastheyds onverwrikb'ren grond;
En helpt haar in den morgenstond:
De Heyd'nen, Volk'ren, Koningkrijken,
In oproer, sidd'ren, en bezwijken,
Zoo haast Hy zijne stem verheft:
Dies smelt het aardrijk, dienze treft.
| |
Pause.
4 De Heer, de Heere der Heyrscharen,
Is met ons: daar, om hoog gevaren,
Ons Iakobs God een hoog vertrek,
En onverwinb're wacht verstrek:
Aanschouwt de daden van dien Waarden;
Die, en verwoesting werkt op Aarden,
En, tot aan 't eynd der Aarden weer
Straks legt den oorlogsstorm ter neer:
5 Die wagens, spiessen, bogen, pezen,
Verbrand, verbreekt, of zwak doet wezen,
Dat alles neerbuk onder Hem:
Laat af (dus luyd zijn woord, en stem)
Laat af, laat af, en laatmen weten,
't Zy wat de Heyd'nen zich vermeten,
Dat Ik, de Heere, Heere ben;
Op dat men mijnen Naam erken:
6 Op dat men my, en mijn vermogen,
By alle Heyd'nen zie verhoogen:
En dat mijn eer, en heerschappy,
| |
| |
De Heer! de Heere der Heyrscharen
Zal met ons zijn, en ons bewaren,
O Iakobs God, uw' toevlucht strek
Ons tot een wacht, en hoog vertrek!
|
|