| |
Den Xlv. Psalm.
1 EEn zang, een Lied der Liefd', om t'onderwijzen:
Op datw' aldus den grooten Koning prijzen:
Waar toe my 't goed' op huppelt uyt het hert,
Dat in Gedicht van my begrepen werd:
Een onderwijs my van de tong gevloten,
Als uyt de pen eens Schrijvers voortgeschoten,
Met zoo gezwind' en onbedwongen zwier,
Als stroomde zelf mijn reden langs 't papier.
2 Beroemde Vorst, wat kan uw' roem vermind'ren?
| |
| |
Die schoonder zijt dan alle menschen-kind'ren;
Die, door genaad' u in den mond gestort,
In eeuwigheyd van God gezegent word:
Die, met het zwaard u op de heup te binden,
Gelijk een Held u zult gewapent vinden
Met blijk van macht, en glans van heerlijkheyd;
Grond-steunsels van ontzagb're Majesteyt.
3 Een Heerlijkheyd, welk, op uw' Zegewagen,
U, met het woord der Waarheyd, op doe dagen;
Uw' wagen, dien, daar elk uw' voorspoed viert,
Rechtvaardige Zachtmoedigheyd bestiert:
Dan zal al-om, door vreesselijke dingen,
Uw' rechterhand de Volkeren bedwingen,
En onder u doen vallen; daar het hert
Uws Vyands van uw' pijl getroffen werd.
4 Uw' Troon, o God, zal wank'len noch bezwijken
In eeuwigheyd; den Schepter uwer Rijken
Bloeyt zonder eynd': en zoekt m'er d'oorzaak af?
Rechtmatigheyd bestendigt troon, en staf:
Gerechtigheyd is by u hoog in waarde;
Godloosheyd haat, en slaat gy met den zwaarde:
Dies zalft, o God, uw' God met d'oli-vloed
Der vreugd u, meer dan Hy 't uw' Broed'ren doet.
| |
| |
| |
Pause.
5 Uw' Kleed'ren zijn van dierb're speceryen
Door-balsemt; elk wil u de ziel verblij'en
Met vreugdenspel, in 't elpene Paleys,
Daar zich 't gejuych doet hooren reys op reys:
De Dochteren der Koningen, en Grooten,
Zijn uytgerust als dierb're dienstgenooten
Der Koningin: die, aan uw' rechterhand,
In 't fijnste goud de kroon der schoonheyd spant.
6 Vergeet uw' Volk, o Dochter, neyg uw' ooren,
Vergeet het Huys waar uyt gy zijt geboren;
Om 's Konings wil; op dat hem des te meer
Uw' schoonheyd lust, erken hem voor uw' Heer
In need'righeyd: des zullen, tot een teeken
Van plichtbewijs, U met geschenken smeeken
De Dochter zelf van Tyrus, rijk van schat,
En al, wien groot, de ring des Rijks bevat.
7 Des Konings Bruyd, en Dochter, zoo verheerlijkt,
Door 't ciersel 't geen inwendig haar vereerlijkt
En glans-rijk in't uytwendige cieraad,
Op goud gestikt borduurwerk, en gewaad,
Ziet van den sleep der Maagdelijke reyen
Dus tot den troon des Konings zich geleyen;
Daar blijdschap, en verheuging
| |
| |
Der heerlijkheyd, haar voert in's Konings hof.
8 Groot zijn, 't is waar, uw' Vaad'ren, maar uw' Zonen
Zal grooter Rijk met glori 't hooft bekroonen;
Welk uwen schoot, met zegenrijk geweld,
Tot Vorsten der geheeler Aarde stelt:
Dan zal uw' naam, op 't klinken mijner snaren,
In eeuwigheyd zijn eed'le geur bewaren;
Daar Uwer, van geslachte, tot geslacht,
In zegening, met lofspraak word gedacht.
|
|