| |
Den Xliiij. Psalm.
1 O God, wy hebben 't met onz' ooren
Van onze Vaad'ren mogen hooren,
Door goed bericht van hand tot hand,
Haar voerend' in 't Beloofde Land,
Wat Gy te haren tijde deed:
Gy hebt de Heyd'nen uytgedreven,
Maar hen (geleyd door lief en leed)
Geplant, en 't Land ten erf gegeven.
2 Met hen ten wasdom te begieten,
| |
| |
vruchtbaar voort doen schieten;
De Volk'ren, van uw' hand geplaagt,
Van voor hun aanschijn weg gevaagt:
Zy hebben niet door eygen macht
Het land bemachtigt met den zwaarde,
Maar uwe hand, uw' arm, en kracht,
Bracht haar in stand; haar stand in waarde.
3 Wien 't licht uws Aanschijns voorgedragen;
Gy vond in hen uw' welbehagen:
O God, Gy die mijn Koning zijt,
Die Iakob bystond in den strijd,
Gebied uw' bystand als wel eer:
Zoo zullen wy met hoor'nen stooten,
En werpen tot den grond ter neer
Hen, die zich nu zoo trots vergrooten.
4 Zoo zullen wy niet min, ook heden,
Hen in uw' Naam ter neder-treden,
Die tegen ons gewapent staan:
Zoo niet zoo is 't met ons gedaan:
'k Vertrouw my niet op mijnen boog,
Mijn zwaard en zal my niet verlossen:
Want die Gy voorstaat, is te hoog,
En alle machts geweld ontwossen.
| |
j. Pause.
5 Gy zijt dan, Heer, op wienwe wachten,
Die ons verlost van d'yd'le machten,
Waar met ons onze Vyand praamt:
Gy die ons' haters maakt beschaamt:
Dies is uw' roem den gantschen dag
In onze mond; uw' Naam te loven
| |
| |
Al gaat het onze macht te boven.
6 Maar nu gy ons, uw' Gunstgenooten,
Te schande maakt, en hebt verstooten,
Gelijk het blijkt, dewijl men niet
U in het spits der Heyren ziet;
Zoo doet G'ons wijken achterwaarts:
Ons weerpartijder komt te boven,
Die, uyt den wrok eens bitt'ren aarts
Ons hatend', op ons valt aan 't rooven.
7 Wien, onverzien van weer en wapen,
Gy overgeeft, gelijk men schapen
Ten spijze geeft, ter slachting kooyt;
Wien, onder 't Heydendom verstrooyt,
Gy opveylt, en te koop doet staan,
En sluyt de koop tot genen prijze:
Ach! ach! wat hebben wy gedaan,
Dat zich uw' toorne dus bewijze!
8 Gy stelt ons onzen Nageburen
Ten smaad, en spot; daarz' ons begluren,
Van voor, van acht'ren, van ter zy,
Met bitt'ren schimp, en spotterny:
Wy zijn een spreekwoord, en verhaal,
Der Heyd'nen, die, van Uwent wegen,
't Hoofd schudden, dat G' ons t'eenemaal
Of nutt'loos zijt, of niet genegen.
9 Zoo dat den ganschen dag mijn schande
Zich voor my stelt; daar 't hert ontbrande
| |
| |
werking 't bloed doortrekt,
En my met schaamte 't aanschijn dekt;
Om al 't verwijt des lasteraars,
Des vyands, die, tot wraak genegen,
My hoont met veel gemaakt gebaars,
Om in zijn wraak vermaak te plegen.
| |
ij. Pause.
10 Dit alles is ons wedervaren,
Die niet van U geweken waren;
Die niet iet valsch'lijks met den mond
Bestonden, tegen uw' Verbond:
Ook keerd' onz' hert niet van U af;
En, daar wy uwen weg betraden,
Zich noyt de voet van't spoor begaf,
Om af te wijken van uw' paden.
11 Wien nu verplettert, en gebroken,
En in doods schaduw neergedoken,
Een kuyl der Draken, trots, en stout,
Gekerkert, en geketent, houd:
Ach! hadden wy den Name Gods
Vergeten, of voor vremde goden
Ons neergebogen zijns gebods
Onachtsaam, of zijn tucht ontvloden!
12 Zouw God dan zulks niet onderzoeken?
En wat'er schuylt in alle hoeken?
Nadien Hy des gerechts gereed,
De herts-verholentheden weet:
Nu worden wy den ganschen dag
Om uwent wil ter dood verwezen;
Geacht als schapen, ach! ach! ach!
Voor mes en slachtbank uytgelezen.
| |
| |
13 Waak op! waak op! wat zoud Gy slapen,
Heer over ons, uw' arme schapen!
Ontwaak! ontwaak, ter wraak bereyd,
Verstoot ons niet in eeuwigheyd:
Ach! waarom zouw uw' Aangezicht,
Met onz' ellend' als niet te weten,
En ons t'ontrekken 't lieff'lijk licht,
Onz' onderdrukking dus vergeeten!
14 Want onze ziel, uyt onvermogen
In onmacht, leyt in 't stof gebogen;
Daar onze buyk aan d'aarde kleeft,
En 't ingewand geen ruymte geeft:
Staat op, o Heer koom ons te baat!
Verlos en red ons uyt d'ellende!
Want noyt is uwe macht, en raad,
Noch goedertierenheyd, ten ende.
|
|