Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xliij. Psalm. 1 GEef vonnis, God, aanvaard mijn zake, Bedien, volvoertz'; en maakme vry Van 't volk dat, hard, en heet ter wrake, In snood bedrog neemt zijn vermaken! 't Is wind, al staan ons menschen by, Is God niet op ons zy. 2 O sterkt' en steunsel van mijn leven, Waarom verstoot Gy my zoo veer? Waarom, van mijn party gedreven, Moet ik in muff verdriet omzweven? Nu send uw [fol E10v] [fol E10v] licht en waarheyd ne'er. (In God vindm' alles we'er.) 3 Dat ik door haar geley mag raken Tot uwen Berg, die zoete kust, En onder uw' verheven daken Het God-gewijd' altaar genaken. De mensche zoek al waar hem lust: In God alleen is rust. 4 Gy God, tot zielen-lust verkoren, Zijt daar ik na verlang met smert, Uw' eere lust my te doen hooren, Door Loff-dicht uyt uw' gunst geboren. 't Is weeld in een Gods-dienstig hert, Dat God geprezen werd. 5 Wat is 't, mijn geest, dat u doet wanken? Hoe woelt gy zoo? vertrouwt den Heer. 'k Weet wel dat ik Hem noch zal danken (Mijns aanschijns Heyland) door loff-klanken. Al is 't geluk somwijlen veer, Als God wil neemtet keer. Vorige Volgende