Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol E9v]
| |
mijn hert na't leven uyt;
't Geen met zulk een zielen-zucht
Reykhalst, dat het, in zijn vlucht,
Heer zijn dorst in U verzade;
's Levens spring-bron vol genade.
2 Mocht my weer de tijd gebeuren,
Dat ik voor Uw' Aangezicht
Mocht verschijnen zonder treuren!
Ach wat wierd my 't hert verlicht!
Daar zich nu mijn droef gemoed
Nacht en dag met tranen voed,
Om hun ongeheyligt vragen,
Waar mijn God zich mag vertragen?
3 Van't gedenken smelt mijn ziele,
Datse stort aan water uyt;
Als het my te binnen viele,
Dat ik met een Lof-geluyd,
Dat ik met zoo standb're schaar
Hene trad in 't openbaar,
Om in zijn geheyligd' Hoven,
Op den Feest-dag, God te loven.
4 O mijn Ziel, hoe dus onrustig!
Waarom buygt gy u ter neer?
Hoop op God, en houd u lustig;
Want gy weer dien Hoogsten Heer
Loven zult, en voor hem staan:
Schoon de bruysende Iordaan,
En daar Hermons heuv'len rijzen
Om 't ver afzijn, u doen yzen.
| |
Pause.5 Daar de diep' afgrijss'lijkheden
Van een Afgrond hunne stem
Heen en weder daav'ren deden;
En
| |
[fol E10r]
| |
een Afgrond gafze klem,
Door den weerklank van 't geluyd:
Kracht van waat'ren gootenz' uyt:
Al die golven, al die baren,
Zijn my over 't hoofd gevaren.
6 Maar des daags zal God gebieden
Zijne goedertierenheyd;
Die den nacht, wen 't quaad zal vlieden,
My tot zijnen lof bereyd:
God, mijn Rots, vergeet Gy my?
't Rouw-kleed toont U wat ik ly,
Zal mijn geest, met iet verhevens,
Zeggen tot den God mijns levens.
7 't Is een doodsteek in mijn nieren,
Dat mijn hoonder my bespot,
Met my steeds voor 't oog te zwieren,
Als hy zeyt, waar is uw' God?
O mijn ziel, herstel u weer,
Buyg u niet zoo laag ter neer;
Hoop op God, gy zult Hem loven,
Die zoo vaak u sterkt van boven.
|
|