Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xlj. Psalm. 1 O zalig hy die zich verstandig draagt, Daar d'arme zucht en klaagt, En in zijn nood hem niet te rug en zet Met bits verwijt, en met Onwaardigheyd; maar zijner zich ontfermt, Wanneer hy bid en kermt: Want ook zijn bee vind by den Heere plaats, Ten dage zijnes quaads. 2 De Heere zal hem hoeden voor en na, En slaat zijn leven ga; Die hem op Aard in allen overvloed Voorspoedig worden doet; En die hem uyt de hand, en 't overval, Zijns vyands redden zal; En die hem op het krankbed krachten geeft, Waar door hy als herleeft. 3 Ik zeyd', o Heer, dat uw' genade my Ter ziel-genezing zy! Want ach! ik heb gezondigt tegen U: Dit maakt me droef en schuw: Zoo dat van my mijn Vyand, die zijn aart Quaad-sprekend' openbaart, Vraagt, of ik niet op stervens kant en sta? Op dat mijn naam verga. Pause. 4 En wie my komt bezoeken in dien staat, Die huychelt inder daad; En spreekt, helaas! met dubbelhertigheyd, En [fol E9r] [fol E9r] meent niet 't geen hy zeyt; Want buytens huys gekomen, spreekter van Zoo bitter als hy kan: En die my haat, in 't momp'len met zijn maats, Verzint vast alles quaads. 5 O (zeggen zy) een stout en schendig stuk Dat werpt hem in den druk, Dat kleeft hem aan; die nu zijn ongeval Niet licht ontworst'len zal: Zelf die mijn vriend in vreed' en voorspoed scheen, En had mijn brood gemeen, Die stoot me met de verss'nen nu ter neer, En haat me des te meer. 6 Maar Gy, o God! zijt my genadig; sterk Mijn krachten, dat men 't merk; Op dat uw' macht, my in de hand gestelt, Hen hun bedrijf vergeld': Dit stel ik vast (des vind ik my bewust) Dat mijner U gelust; En dat daarom mijn vyand over my Al t'ydel zich verbly. 7 Want, my aangaand', indien ik 't zeggen zal, Gy red my van den val, Die my in mijn oprechtigheyd behoud, En met uw' gunst beschouwt: Zy Iakobs God, den Heere, lof gezeyt, Tot in der eeuwigheyd! Die d'eeuwigheyd der eeuwen (amen, ja! Ia, amen!) door besta. Vorige Volgende