| |
| |
| |
Den xxxj. Psalm.
1 IK heb het oog op U geslagen;
't Oog daar de ziel door ziet:
Hier over roode wangen dragen;
Maar laat zijn stand behouwen
2 Laat zich uw' oor te mywaarts neygen!
My zijn mijn woning Gods;
Die vaste vesting zy mijn eygen
Mijn Rotssteen zijt Gy zelve.
3 Voer, om uw's naams wil my, ten goede;
Zoo heymelijk, dat, tot mijn hoede,
Ik 't naulijks eens bemerkte;
Maar o Gy zijt mijn sterkte.
4 'k Beveel mijn geest in uwe handen!
Gy God der Waarheyd, 'k haat de schanden
| |
j. Pause.
5 'k Zal my verheugen, en verblijden,
Op my gezien heeft, in mijn lijden;
| |
| |
6 Van 's Vyands hand onaangegrepen,
Deed Gy mijn voeten staan
Zijt my genadig! 't hert benepen,
Van 't geen, o Heer, zoo lange
My by blijft, is my bange.
7 Mijn oogen van verdriet beloken,
Word my mijns levens kracht gebroken
Van droefheyd, en van zuchten,
Waar met mijn jaren vluchten.
8 Ik ben (ter gunst van die my haten)
Voor mijn Bekenden op der straten;
Men schuwt my als een snooden,
Of reeds vergeten dooden.
| |
ij. Pause.
9 Voor een gebroken vat gerekent,
Neemt elk, gelijk ik hoor,
Zijn raadslag van my voor;
Zy overleggen 't, en besteken 't,
Hoe 't best hen zal gelukken
Om my de ziel t'ontrukken.
10 Maar ik vertrouw op U, O Heere,
En zeg, Gy zijt mijn God:
Staat in uw' hand; 't zy hoe 't zich keere:
O red m'uyt mijn vyanden,
En mijn vervolgers-handen.
11 Laat op uw knecht dan nederdalen
| |
| |
Uw's goedertierenheyds bestralen,
12 Geen schaamte doe mijn wangen blozen,
Dien ik vertroud' alleen;
Maar overstort den goddeloozen
Met schaamt', en laatze zwijgen
Als die ten grave zijgen.
13 Maak d'argelist der valsche lippen
(Gericht, en uytgestrekt,
't Zy stout'lijk, of bedekt,
Om den Rechtvaard'gen te beknippen,
Met hoogmoed, en verachting;)
Stom, buyten elks verwachting.
| |
iij. Pause.
14 O welk een goed! hoe onwaardeerlijk!
Dat weggelegt vergeld zoo heerlijk
Daar 't yder een aanschoude.
15 't Verborg'ne, voor uw' Aanzicht kenlijk,
Stut, als een vaste schans,
Uw' Hut versteekt, en hoed onschenlijk,
Hen, die zich zien besprongen
Van 't twist-geweer der tongen.
16 Gezegent zy de Naam des Heeren,
| |
| |
Doet in een vaste stad verkeeren:
Wat nooden, hoe gevaarlijk,
Hy wendse wonderbaarlijk.
17 Ik zeyd', uyt wankelmoedigheden,
Daar ik my hulp'loos vand,
Van voor uw' oogen afgesneden:
Maar dan ook ('t is gebleken)
Verhoorde Gy mijn smeeken.
18 Heb lief, o al zijn Gunstgenooten,
En wrev'len wil ter nederstooten,
Die, daarz' hun hert in stijven,
Geweld en hoogmoed drijven.
19 Gy dan, o Vromen, en oprechten,
Zijt manlijk, kloek, en sterk,
U 't hert versterken, als zijn knechten:
En schoon gy zaagt geen open,
Blijft echter op Hem hopen.
|
|