Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xxx. Psalm. 1 EEn Lied, waar met, van smet bevrijd, Des Konings Huys word ingewijd; Als 't David, na zijn treurgeklag, Weer van de bloedschuld zuyv'ren mag: Ik zal, in al mijn doen, en poogen, U Heer', en uwen Naam verhoogen. 2 Gy hebt, dat weer mijn luyster straalt, My uyt den stof om hoog gehaalt; En niet, door d'uytkomst in den strijd, Mijn vyand over my verblijd: Mijn roepen plag tot U te wezen, En Gy, mijn God, hebt my genezen. 3 Gy hebt mijn ziel, van angst beroert, Van nieuws als uyt het graf gevoert; Op 's levens boord de geest gestut, En my weerhouden uyt den put: Psalmzingt den Heer' zijn Gunstelingen, Met Heylig' Hem zijn lof te zingen. [fol C12r] [fol C12r] 4 Want schoon zijn toorne slaat met schrik, Dat's voor een enk'len oogenblik: Daar in zijn gunst, en lieff'lijkheyd, Onmeetb're tijd van leven leyt: Die 's avonds met geween vernachte, Bevond men dat des morgens lachte. Pause. 5 ‘k Heb in mijn voorspoed wel gezeyt, 'k En wank'le niet in eeuwigheyd: Want, Heer, uw' hand had onverlet My op een vasten berg gezet; Gy woudse voor uw' gunst bewaken, Dat my geen onheyl kon genaken. 6 Maar toen uw' Aanschijn zich verborg, Doordrong de doodschrik my het morg, En trof mijn beend'ren: 'k riep, o Heer, Tot U, en bad, en smeekt', als eer, Toen ik uw' goedheyd smaakt' in vrede: Dies hiel mijn ziel U deze rede. 7 O Heer, wat wint Gy by mijn bloed, Als ik ten grave dalen moet! Of leyt'er in 't vermalen stof, Stof van uw' waarheyd, of uw' lof? Neen, Heere, neen: maar zijt genadig! Mijn helper, lieff'lijk en weldadig. 8 Toen hebt Gy my mijn treur-geschrey Verandert in een vreugde-rey; De zak my van het lijf gegord, En my met blijdschap overstort: Op dat mijn Eer, met harpgezangen, U Heere doe dijn lof ontfangen. Vorige Volgende