| |
Den xxij. Psalm.
1 DAt nu de Hind', in 't vroege morgenty
Des dags, de maat van mijn verzuchting zy:
Mijn God! mijn God! waarom verlaat Gy my,
Die verre zijt van dien Gy zoud bevryden;
Van dien Gy soud verlossen, om zijn brullen,
Zoo 't U, gelijk 't uw' ooren kan vervullen,
2 Ik roep des daags, mijn God, die 't al bewaakt,
Tot U om hulp, ik roep by nare nacht,
Gy antwoord niet, noch keert U aan mijn klacht:
Die in mijn smert, en naren angst, versmilte:
Doch Gy, gelijk ik moet en zal bekennen,
Zijt heylig; daar zich Is'rel moet gewennen
| |
| |
3 Uw' woning zijn lof-off'ren, en gebeen,
Die Iakob brengt op zijner Vaad'ren spoor:
Zy hebben U vertrouwt, Gy gaaft gehoor,
Van U die hen uw' lieff'lijkheyd te pand gaaft,
Op hun geroep. nadienz' op U vertrouden,
Van U gered, geholpen en behouden:
| |
j. Pause.
4 Een aardworm, ach! geen mensch, in zulk een storm,
Verstrek alom den menschen tot een smaad,
Veracht, belacht, verworpen, en gehaat:
Bespotten my; my dienze zien vertrouwen
Op U o Heer: elk zeyt, met schamp're lippen,
(Zoo laat de haat den toom der reden slippen:)
5 Elk zeyt, dat 's hy! hy liet het alles op
Den Heere staan, en went'len, zoo gerust;
Dat die hem redd', en help', zoo zijns hem lust:
En immers is 't op uw' barmhertigheden
Dat ik vertrouwd', en stond op uw' vermogen,
Die m'uyt den buyk mijns Moeders hebt getogen,
6 My teed're wicht, dien uwe hand ontfing,
Uyt 's Moeders lijf, my waart Gy mijnen God
| |
| |
buyk, in al mijn leed en lot;
Een zelfde liefd', in niet van my te wijken,
Nu zulk een nood, en bangheyd my genaken;
Benauwtheyd drukt de doodverf op mijn kaken,
7 Ik word alom omcingelt, en benart,
Van Varren, van gemeste Stieren, die
Uyt Bazans weyd' ik tot my naad'ren zie,
En, hunnen muyl opsparrende, bespringen:
Gelijk een Leeuw, die tot den roof gedreven,
Zoo vrees'lijk brult dat bos en wouden beven,
| |
ij. Pause.
8 My word mijn kracht als water uytgestort;
Mijn beend'ren doenm', ontwervelt, geen gerijf;
Mijn hert, als wasch gesmolten in mijn lijf,
Mijn kracht valt als een wrakke pot ter neder;
Mijn tong, met aan 't verhemelte te kleven,
Laat m'als een lijk, met geen bewijs van leven,
9 Want honden, (of bevat een naam iet snoods,
Dat meerder is dan honden?) eene ring
Van boozen, met hun raads vergadering,
Mijn handen, en mijn voeten, doorgedreven
| |
| |
Met naag'len, dat d'ontsteke zeen'wen zwellen;
Hy kan, dien 't lust, al mijne beend'ren tellen:
10 Zy zien op my: en om den buyt begaan,
Wier deeling zelf tot aan mijn kleed'ren gaat,
Zoo werpt men 't lot, wien 't opperlijf-gewaad
Ach! ach! mijn God, mijn sterkt', en steun in allen,
Weest Gy niet ver', om tot mijn hulp te naad'ren;
En laat in haast uw' bystand zich vergaad'ren
11 Red, Heer, mijn ziel, van 't zwaard dat haar benout;
Die eenzaam is, en uyt den diepsten grond
Haars weemoeds zucht, verlos my van den hond!
En muyl des Leeuws! verhoor my, in 't benauwen
Der hoor'nen, daar d'Eenhoor'nen my me stooten;
Dat's van 't geweld der Machtigen, en Grooten,
| |
iij. Pause.
12 Dan zal uw' Naam tot mijne Broed'ren gaan;
Daar haar mijn geest, van Godd'lijk vuur geraakt,
In 't midden der Gemeynte heerlijk maakt,
Gy die den Heer zijn eere wilt bewijzen,
En die Hem vreest, gy Iakobs Zaad, gy Vromen,
Wilt met ontsag, in ootmoed, tot Hem komen,
| |
| |
13 Want Hy verhief mijn oneer uyt den stof;
En heeft my, hoe veracht, verfoeyt, verdrukt,
De lieff'lijkheyd zijn's Aanschijns niet ontrukt,
Maar my gehoort in 't uyterst' van mijn zorgen:
Dies zal zijn lof, voor alle die Hem vreezen,
Van my geroemt, en hoog geheyligt wezen;
14 't Zachtmoedig Volk, tot zijnen dienst verknoft,
Zal eeten, en zich ter verzadiging
Vervullen, uyt zijn volheyd: zegening
Zal, die Hem zoekt, op-off'ren aan den Heere;
En Hy hun hert die ziel-verquikking geven,
Om uyt genaad' in eeuwigheyd te leven
15 Al d'Aerd' erken den Heere voor haar God!
Al 't Heydendom bekeer zich tot den Heer,
Al het geslacht der Heyd'nen valle neer,
Zijn' is het Rijk, zijn schepter heersch' in 't midden
Der Heydenen: de Vetten zullen eeten,
Daar aan dien Disch de kleenen niet vergeten,
16 Nadien het Zaad Hem dienen zal en moet;
't Rechtvaardig Zaad dat zijnen dienst betracht;
Van stam tot stam Hem eygen toegebracht,
| |
| |
Aankomend' om Hem zijnen lof te geven:
Op dit gehoor zal 't Volk, noch niet geboren,
Zijn waarheyd en gerechtigheyd, doen hooren,
|
|