Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xx. Psalm. 1 DE Heer, o Koning, neyg zijn ooren Tot uw' gebed, en stem, Daar g'in benauwtheyd u laat hooren; Want nood geeft bidden klem: De naam, die Iakob dee bevroeden By wien hy heyl kon vinden, Moet, als een hoog vertrek, behoeden U zijnen welbeminden. 2 Die uyt zijn Heyligdom, en Hutte, Uyt Sion, zend' een kracht, Welk u bescherm, en onderstutte! Die hebbend' in gedacht Uw brand-altaar, en [fol C2r] [fol C2r] offerspijzen, Wil uwen raad vervullen; Daar 't vet de vlammen, onder 't rijzen, Tot asch verteren zullen. 3 Wy sullen juychen om dien zegen, En in de Name Gods De vend'len zwayen allerwegen, Het Heydendom ten trots: De macht en heerlijkheyd des Heeren, (Het blijkt ons allenthalven) Geeft met verlossing, zijn begeren Hem, dien Hy zich wouw zalven. 4 Dies zal Hy hem gezwind verhooren Van zijnen Heyl'gen Troon, En met zijn rechterhand oorbooren Zijn mogentheyd, en kroon: Een ander roemt met veel behagens, (Als kost geen ramp hem deeren) Op ruyterkracht, en legerwagens; Wy op den Naam des Heeren: 5 Die zal ons onze toevlucht wezen: Zy hebben zich gekromt, En zijn gevallen; wy gerezen: 't Geen haar de mond verstomt, Maar ons doet roepen, met vertrouwen, O Heer, o onze Koning, Verhoor ons die Gy wilt behouwen, Behoud ons door verschooning. Vorige Volgende