Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xix. Psalm. 1 DEr Heem'len schoon gebouw, Dat ik alom aanschouw, Verteld my Godes eer. Der sterren wijd gespan Elk mensche leeren kan De konst van d'Opperheer. De dag, die op den dag Staag volgt, maakt ook gewag Door klaar bewijs van reden, De nachten desgelijks Na d'and're, zijn vol blijks Van Godes Mogentheden. 2 Geen spraak, geen volk, geen taal, Of 't hoort een breed verhaal Van dit doordringend Woord. 't Geluyd van hare stem Heeft doorgaans kracht en klem, En word alom gehoord. Zoo dat haar redens-wicht Elk hier van onderricht, En klinkt door alle d'aarde: Haar spraake maakt bekend, Tot aan des Werelds end, Gods Heerlijkheyd en Waarde. 3 Zie daar de schoone Zon, Dien God haar plaats vergon. Gelijk een bruygom treed Ter kamer uyt, zoo bly, Gelijk een held, is zy, Tot haren loop [fol C1r] [fol C1r] gereed. Sy heeft haar gang gewend, Van 't een tot 't ander end Van 's Hemels ommeringen. Niets, daar haar licht niet straald, En hitte niet in daald, Die 't alles door kan dringen. Pause. 4 Dit leert my veel: maar meer Mijns Gods volmaakte leer; Als die de ziel bekeerd. Zijns Wets getuygenis, Die wis en zeker is, Den slechten wijsheyd leerd. Al Gods bevel is goed, En recht; waar voor 't gemoed Tot blijdschap word bewogen. Al Gods gebod is my Een zuyv'rend' artseny, 't Verklaard der blinden oogen. 5 Gods vrees in reyn; en maakt Hem reyn, die God genaakt; Die eeuwig zal bestaan. Zijn rechten, voorgeleyd Voor ons, met billijkheid En waarheid t'zamen gaan. Die onwaardeerlijk zijn, En zoo begeerlijk zijn, Als goud: geen goud zoo goed is. Haar zoete ziel-vermaak Gaat boven honig-smaak: Geen honigraad zoo zoet is. 6 Wat zijn ze nut en goed, Tot leering van 't gemoed, Zoo klaar aan my, uw knecht! Wat hebt gy die [fol C1v] [fol C1v] ze houd, En alle zonden schouwt, Beloning toegezegt! Hoe dikwils dwaaltm'er van? Wie is 't, die klaarlijk kan Zijn feylen wel doorgronden! Ach! reynig door uw Geest My daar van, en wel meest Van mijn verborgen zonden. 7 Houw ook uw knecht in toom, Dat noyt in hem en koom Een geest van hovaardy. Op dat ik niet gehecht Aan grootsheyd, gants oprecht, En reyn van zonden zy. De reed'nen van mijn mond, En mijns gedachten grond Laat U, o Heer, behagen, Mijn rotzsteen, vaste stut, Die my verlost, beschut, Van alle nood en plagen. Vorige Volgende