| |
Den xviij. Psalm.
1 't LIed Davids, die, des Heeren Knecht, den Heere
Die woorden sprak, en zong dit Lied ter eere,
Na dat hem God gered had, en bewaart,
Van Saüls hand en zijn vervolgers zwaard:
Ik zal, o Heer! U hert'lijk liefde dragen,
Mijn sterkt', en U beminnen al mijn dagen,
Gy die my zijt mijn steenrots, en mijn borgt,
Een God die my bedekt, bewaakt, bezorgt.
| |
| |
2 Mijn hoorn des heyls, op wien ik my vertroude:
'k Aanriep den Heer, op dat Hy my behoude,
Die my verlost' uyt mijnes vyands macht;
Ook toen de dood my in haar banden bracht,
Door beken des verderfs, die my verschrikten;
Haar banden, die zijn handen weer ontstrikten,
Toen my de hel, en 't onontvluchtb're graf,
Aangaapt', en dreygd', en zulk een bangheyd gaf.
3 Bang was my, dat mijn stem zich zoo deed hooren,
Dats' opwaarts steeg, en trof de Godd'lijk' ooren,
Dats' opwaarts steeg tot God in zijn paleys;
d' Aard' daverd', en bewoog zich reys op reys,
De Bergen, van hun grondvest afgewrongen,
Beroerden zich, en schudden, datse sprongen:
Gods toorne gaf, daarz' aangesteken stond,
Vuur dat verteerd', en rook, uyt neus en mond.
| |
j. Pause.
4 En buygende den Hemel, daald' Hy neder;
De donkerheyd van 't onverbeeldb're weder
Betrad Hy met zijn voeten; in zijn vlucht
Voerd' hem gezwind een Cherub door de lucht,
Op 't snel gespan der winden voort gedreven;
Daar wolken, die zijn Tent rondom beweven,
En duysternis der waat'ren, zwart en dicht
| |
| |
Hem dekken, en verbergen voor 't gezicht.
5 Tot datse van zijn glans daar hene dreven,
Die hagel, vuur, en kolen van zich geven;
Daar d'Alderhoogst', in donderende stem,
Zijn pijlen zond, en gaf zijn krachten klem;
Diens blixemen, al schitt'rend' afgevloogen,
Doen sidd'ren, reys op reys, de sterff'lijk' oogen;
Daar zich de kolk der waat'ren, en den grond
Des Afgronds, voor 't gezicht geopent vond.
6 Dus quam Hy, daar zijn stormen slaan, en klaat'ren,
En trok my uyt die diep' en groote waat'ren,
Die m'uyt de hand mijns sterken vyands redt;
En in hun haat hun meerd're macht belet:
In ongeval wierd ik van hen bejegent,
Maar 't was de Heer, die m'ondersteunt, en zegent,
My voerend' in de ruymte; 't geen Hem lust,
Om dat Hy van mijn onschuld was bewust.
7 Die my vergold na mijn gerechtighede;
De reynheyd van mijn handen bracht het mede;
Want ik, gestrekt te houden zijne paan,
Ben noyt mijn God god'looslijk afgegaan;
Als die my steeds den spiegel zijner Wetten,
Inzettingen, en Rechten, voor quam zetten;
En gansch oprecht den Heere toebereyd,
| |
| |
Mij wachte voor mijn ongerechtigheyd
| |
ij. Pause.
8 Dies heeft Hem tot dien wederloon bewoogen
De reynheyd van mijn handen, voor zijn oogen:
Een reyn', oprecht', en goedertieren Heer
Den reynen, en oprechten; die zich weer
Een worstelaar bewijzen zal, aan allen
Welk' hem verkeert, en wreev'lig, tegen-vallen:
Want Hy verlost het laag en lijdend hert,
Daar 't hoog en stout van hem vernedert werd.
9 Gy Heere doet my mijne lampe lichten,
En over my de duysternisse zwichten:
Ik red my door een bende, met der vlucht,
En ben met God, voor gene muur beducht;
Zijn wegen zijn volmaakt, en zijne reden
Doorloutert, 't geen my wis en vast doet treden;
En dien die op den Heere zich vertrouwt,
Is God een schild, en rotsteen van behoud.
10 't Is God die my met kracht bestond t'omgorden,
Die mijnen weg my dee volkomen worden;
Mijn voeten, als der hinden, staan op 't hoog
Der steyltens; dien 't gebeurd' een stalen boog
Te breken met mijn armen, wen mijn handen,
Strijdvaardig, dien met forssen
| |
| |
Maar welk een schild is 't die my doet bestaan?
De schild des heyls, van God my aangedaan.
11 Diens rechterhand my ondersteund', en sterkte,
Daar ik bezweek; want eer ik 't zelf bemerkte,
Heeft Hy me met zachtmoedigheyd bewaakt,
En dus uyt mijn geringheyd groot gemaakt:
Mijn voetstap maakt Hij wiss' en wijde schreden,
Dat d'enk'len my niet wank'len onder 't treden:
'k Vervolgde mijn Vyanden, trof hen aan,
En keerde niet voor ik hen had verdaan:
| |
iij. Pause.
12 'k Doorstakz', en deed hen vallen voor mijn voeten:
Daarz' uwe kracht, Heer, in de mijn' ontmoeten:
Dat ik hun nek verpletter, en hen druk
(Die tegen my opstonden) met het juk:
Zy riepen, maar daar niemand was voorhanden
Die hen verlost'; en wroegende verstanden,
In zulk een nood ging hun geroep tot Hem;
Maar God en gaf geen antwoord op hun stem.
13 My tot een blijk dat zy geen bystand vinden:
'k Vergruys dez' als het stof, dat voor de winden
Daar hene stuyft; 'k vermaaldez' inder daad,
En dreef hen weg, als modder op de straat:
Gy hebt my van hun twisten
| |
| |
Dat my geen zeen der Volk'ren overstolpen;
Gy hebt, met zelf t'ontzeen'wen hun geweld,
My tot een hoofd der Heydenen gestelt:
14 Zy dienen my, zelf die ik noyt en kende:
Daar mijn bevel zich t'haarwaarts hene wende,
Wierd ik terstond gehoorzaamt; enk'le schroom
Hield, tegen dank, het veynsend' hert' in toom:
Want vremden zijn gevallen uyt hun sterkte:
De Heere leeft, die my mijn heyl bewerkte:
Hem zy de lof! de Heere zy verhoogt!
Een rotssteen, daar g'u op betrouwen moogt.
15 Een God die my de wraake geeft volkomen;
Met onder my de Volk'ren te betoomen:
Hy red me van 't bezettende geweld
Der Vyanden, dat al hun macht versmelt,
En zy me zien verr' boven zich verhoogen;
Hy red me van 't vervolgende vermogen
Des wreev'len Mans, en maakt zijn doen te niet;
Die zich verdelgt en my bestendigt ziet.
16 Dies zal ik, Heer', U loven by den Heyden,
En uwen Naam met zegelof verbreyden;
Die zulk een heyl aan uwen Koning doet,
En Hem verlost uyt al zijn tegenspoed:
| |
| |
In eeuwigheyd bewijsend' uw genade,
In eeuwigheyd hem tot den dank verbind,
Waar toe zijn ziel geen kracht genoeg en vind.
|
|