Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xvij. Psalm. 1 HOor, Heere, mijn Gerechtigheyd, En neyg uw' ooren tot mijn bede! Dat mijn geschrey mijn hert ontlede, (Gelijk het voor U open leyt;) Met onbedriechelijke lippen: Laat mijn gerechte zaak bestaan, Van voor uw' Aanzicht uytgegaan, En niet uw' billijk oog ontslippen. 2 Gy hebt mijn hert des nachts bezocht, Geproeft, getoetst, en nagewogen, Maar niets gevonden in uw' oogen, Dat my des quaads betijgen mocht; 't Gedacht' ontkend' ik niet by monde: En wat der menschen doen belangt 't Hert dat het woord uw's monds ontfangt Behoede my van 't pad der zonde. 3 Uw' voet-spoor wees my 't gang pad aan, Om niet te wank'len met mijn stappen; Want met uw Godd'lijk eygenschappen Te volgen, kan 't niet qualijk gaan: [fol B3r] [fol B3r] Ik roep U aan, U, die voor dezen My hebt verhoort; dies laat, o God Uw' oor, als eer, zich neygen tot Mijn reden, en mewarig wezen. Pause. 4 Maak heerlijk, dan, en wonderbaar Uw' goedheyd, en weldadigheden: Die op U hoopt', hoe zeer vertreden, Ontwrongt Gy zijn geweldenaar: Bewaar my als het zwart der oogen! Indien my d'overschaduwing Van uwer vleug'len scherm omving, Dan had den aanval geen vermogen. 5 Dan vond ik voor het aangezicht Des goddeloozen my beveyligt; Diens quaadheyd uw' besluyt ontheyligt, En tegen my verwoesting sticht: Haar vet bezet haar ingewanden; En met den mond vermelden zy Vermetelheyd, en hovaardy; En maken 't gruw'lijk met haar handen. 6 z'Omsing'len my in mijnen gang, En loeren met verspiedend' oogen: Gelijk een Leeuw, die, neergebogen, Zich tot zijn roof verheft eerlang; Een jonge Leeuw, voor elk verborgen Die onverhoeds hen valt op 't lijf: Staat op, voorkoom, Heer, hun [fol B3v] [fol B3v] bedrijf, Eerz' in hun moedwil my verworgen. 7 Verlos my met uw' hand, en zwaard, Van die uw' wijsheyd wederstreven; Van 't Volk wier deel is in dit leven; Dat wereldsch is, en aardsch van aard; Dies geeft G' hun buyk dien schat ten besten, Gelijk hun kind'ren, en hun zaad, Daar 't elk den zijnen overlaat, Die zich op zulk een voedsel mesten. 8 Ik zal in 't ongenaakb're licht, (Dus vestigt zich mijn grond-vertrouwen) En in gerechtigheyd aanschouwen, Heer, uw gezegent Aangezicht; Want als die banden zich ontgorden, Na dat ik ben in slaap geraakt, Dan zal, zoo haast de geest ontwaakt, Ik met uw' beeld verzadigt worden. Vorige Volgende