Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xiiij. Psalm. 1 DE Dwaas, hoewel zijn mond het anders zeyt, Spreekt in zijn hert, en heet de tonge liegen, Daar is geen God: (maar kost hy God bedriegen!) Des geeft zijn doen, en werk vol gruw'lijkheyd, Volstrekt bescheyd. 2 De Heere zelf zag van den hemel af; En sloeg met ernst het oog op d'aardsche zaken, Om eens te zien hoe 't 's menschen kind'ren maken; Of iemand zich, uyt keur van loon en straf, Tot God begaf. 3 Die voorgaat, doolt, gelijk die na hem treen: Zy alle zijn van 't rechte pad geweken, En 't is een poel van stank, waar inze steken; Het goede kent noch doet van alle geen, Ia zelfs niet een. 4 Is dan zoo verd de kennis uyt het hert Van alle, [fol B1r] [fol B1r] die ter snoodheyd zich bekloeken? Dat zy niet meer den Heer ontzien, noch zoeken! Terwijl mijn Volk van hen als brood (o smert!) Verslonden werd. 5 Doch 't word eens tijd dat God hen achterhaalt: Dan zal de schrik doorwroeten hun gewissen, Als eens de dag, die zijn genade missen, Gelijkse den Rechtvaardigen bestraalt, Hun schuld betaalt. 6 Hier hebt gy 't breed, Godloozen, 't gaat u wel; Gy smaad den raad, en hoont met spotternyen d'Ellendigen, dier tongen God bely'en, En welker hert Hem, in hun ziel-gequel, Een toevlucht stel. 7 Och dat de Heer uyt Sion nader quam! En dee zijn Volk van uyt den Kerker keeren, Hoe zouw zich, in dat Vreugde-jaar des Heeren, Verheugen 't vroom geslacht van Abraham, En Iacobs Stam! Vorige Volgende