Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol 11v] [fol 11v] Den Xij. Psalm. 1 TEn zy, o Heer! uw' goedheyd ons behouwe, Vergaat op Aard al 't menschelijk geslacht; Want hier gebreekt de lijdzaam' en getrouwe, Daar liefd', en trouw, zoo weynig word geacht. 2 Arglistigheyd, en valscheyd, is de reden Welk yder, met zijn naasten in gesprek, Zoekt door 't gevley der lippen te bekleeden, Op dat het hert zijn dobbelheyd bedek. 3 Maar 't geen de Heer betaamt, zal elk verblyden; Dat eenmaal zijn rechtvaardige besluyt Den vleyende de lippen af koom' snyden, En 't groot gesprek der stoute tonge stuyt'. 4 Nadien ze zoo vermeten durven zeggen, Wy mogen met de lippen, door den schijn Van reden, ons vry d'overhand toeleggen; Onz' tong is ons, wie zouw'er heer van zijn? 5 Heel anders God, die zich aldus laat hooren: Op 't kermen der verdrukten, om 't geweld Te keeren, zal ik opstaan, en hen storen Wier stout bedrijf d'ellend'gen quetst, en quelt. 6 Zo spreekt de Heer: en d'uytspraak zijner reden Is reyn gelijk het zilver, dat, door 't vuur Geloutert in den smeltkroes, en bestreden Tot zevenmaal, behoud een zelven duur. [fol A12r] [fol A12r] 7 Gy Heere zult, Gy zultse dan bewaren In eeuwigheyd; en voor dit boos geslacht Behoeden, dat, al verder voort gevaren, Hen onderdrukt met hoogmoed, list, en macht. 8 De booze draaft, en 't gaat hem na zijn wenschen Als een de snoodst', en van 't geringste schuym, Verheven word; en komen booze menschen Tot staat, en eer, dan zijn zijn paden ruym. Vorige Volgende