Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol A11r]
| |
woestheyd my verliet;
Hoe zegt gy dan, om dus mijn ziel te tergen,
Zwerf heen gelijk een Vogel, die 't ontvlied,
Daar hem zijn nest beveyligt in de bergen.
2 Want, zie, de boog der boozen word gepannen,
En op de pees een scherpe pijl gelegt,
En tot hun wit gekozen 't hert der mannen,
In hun bedrijf eenvoudig, en oprecht;
Waar op de schoot in 't donker word genomen:
Dies stort om ver de grontvest van 't Gerecht,
Want waar by blijkt de misdaad van de Vromen?
3 In zijn Paleys der Heyligheyd gezeten,
Aanschouwt de Heer, van zijnen hoogen Troon,
Wat deze lijd, en die zich durft vermeten;
Des Hy, diens oog te proeven is gewoon
't Inwendige der menschen, proeft en veyligt,
't Rechtvaardig hart; en haat, en stelt ten toon
Dien, die 't geweld bemint, en Hem ontheyligt.
4 Dies zal Hy, in zijn oordeel, als een wreeker,
Op 't godloos volk doen reeg'nen strikken, vier,
En zwavel; en hen mengen, in hun beker,
Een storrem-wind, en vrees'lijk lucht-getier:
Zoo lieft de Heer, rechtvaardig in 't bevechten
Der godloosheen, 't rechtvaardige bestier;
En zoo beschouwt zijn Aangezicht d'Oprechten.
|
|