| |
Den X. Psalm.
1 WAarom, o Heer, nadien onz' angst, en leet,
U kenlijk is, of Gij van verre staat!
Waarom, o God, die alles ziet, en weet,
Verbergt Gy U! afwendend' uw' gelaat,
Als van het geen dat u niet aan en gaat,
In zulk een tijd van bangheyd, en ellende,
Als waart Gy vremd, en dat G'ons noyt en kende!
2 Ziet aan, o God, hoe hittig, en verwoed,
Die god'loos is vervolgt, en drijft, en jaagt,
d'Ellendigen, in zijnen hoogemoed;
Maar toon, terwijl hy and'ren jaagt, en plaagt,
Dat zijn bedrijf, en aanslag, U mishaagt:
Die zich beroemt, van uwe vrees verbastert,
Op zijnen lust, en U, o Heere, lastert.
3 Die 't stout bestaan des gierigaarts waardeert:
Die zijnen neus opheffend' in de lucht,
Niet onderzoekt, waar uyt hy wijsheyd leert:
Dies houd' hy (voor uw' oordeel niet beducht,)
In zijn gedacht' de Godheyd voor een klucht:
Die zijn bedrijf en wegen, t'allen tyen,
| |
| |
Tot overlast en smerte doet gedyen.
4 Ik zal (dus vleyt zijn hert zich in zijn waan)
Door 'tNageslacht te zeeg'nen met mijn goed,
In eeuwigheyd niet wank'len noch vergaan;
In eeuwigheyd bevrijd van tegenspoed:
Zijn mond vol vloeks, zijn tong, in 't geenze doet,
Berokkent steeds, met listig zich t'ontleden,
Bedrog, en moeyt', en ongerechtigheden.
| |
Pause.
5 Hy zit als in een achterlaag' en loert,
En dood en moord d'onschuld'gen om den buyt,
Zoo haast hy hem maar in zijn lagen voert;
Die oor en oog voor 't leed der armen sluyt:
Hy drukt een leeuw in al zijn handel uyt;
Die in zijn hol verborgen, toegeschoten
Het arme volk doet vallen in zijn pooten.
6 Die in zijn hert zich dit beweefsel maakt,
Dat God het haast vergeet, indien hy 't ziet;
Als die besluyt, dat dit hem niet en raakt;
Of (denkt hy) die my niet het hoofd en bied
In eeuwigheyd gedenkt of weet hy 't niet:
O Heere God, staat op, verhef uw' handen,
En ruk met macht d'ellend'gen uyt zijn tanden.
7 Wat lastert doch de Goddelooze, God!
| |
| |
hert te zeggen, tot zijn smaad,
Dat, Heer, uw' oog, of uwe voorzorg, tot
d'Ellendigen, en Armen, niet en gaat;
Daar hun verdriet, en moeyt', U in der daad
Beweegt, en raakt; die daarom op U hopen:
Wien Weeuw, en Wees, om bystand aan mocht lopen.
8 De Heere, ja de Heere, breekt den arm
Des goddelooz', en boozen: Hem de wraak,
Die, zonder dat Hy zijner zich ontfarm,
Op dat Hy zijns gewelds een eynde maak,
Zijn boosheyd zoekt: dies zal hy in die zaak
Een Koning, en een eeuwig Heere blyven,
Die 't Heydensch volk wil uyt den lande dryven.
9 Gy Heere hebt (o welk een toeverlaat,
En sterken stut!) den wensch, en 't smeekend' woord
Nadien uw' oor den armen open staat,
Der kleenen, en zachtmoedigen, verhoort,
En zult hen 't hert versterken, voort en voort:
Om recht te doen den Wezen, en verdrukten;
Eer d'aardschen mensch zijn booshe'en meer gelukten.
|
|