| |
Den ix. Psalm.
1 VAn ganscher hert', uyt al mijn kracht,
En zielen-ernst, ben ik bedacht
Den Heer te loven; om zijn Werken,
En wond'ren, die w'er in bemerken.
2 In U verblijd zich mijn gemoed,
In U verheft de vreugd mijn voet,
'k Zing uwen Naam, uw' Naam ter eere,
O Alderhoogst', o heylig' Heere!
3 En zoo men na de reden vraagt,
't Is dat mijn Vyanden , vertsaagt,
En schaamrood, achterwaarts geweken,
Van voor uw' Aanzicht zijn bezweken.
4 Gy zelve hebt mijn zaak bepleyt,
O Rechter der Gerechtigheyd;
Gy hebt, op uwen Troon gezeten,
Mijn recht vol-op my toegemeten.
5 Verbolgen yvers toorne-spraak
Trof 't hert der Heyd'nen; daar uw wraak
Der goddeloozen stam, en telgen,
En naam, ten grond toe wouw verdelgen.
| |
j. Pause.
6 O Vyand, hebt gy in dien oest
| |
| |
Al 't geen gy dacht? en onze steden
Ten grond verdelgt, en plat getreden?
7 O ver van daar! al uw' bestaan
Is met uw' naam te niet gegaan:
Maar eeuwig blijft den Troon des Heeren;
En op dien Troon 't Gericht in eeren.
8 Hy zelve heeft zich toegeleyt
De Wereld in gerechtigheyd
Te richten; in rechtmatigheden
't Gerecht der Volk'ren te bekleeden.
9 Dies blijft de Heer een hoog vertrek,
Die d'onderdrukten hoed', en dek';
Een hoog vertrek, in bange tijden,
Voor die geweld, en onrecht lijden.
10 Dien uwen Naam dan is bekent,
Die weet, o Heer, tot wien hy wend
Zijn herts-gedacht, en ziel-vertrouwen;
Die, welk' uw' zoeken, hebt behouwen.
| |
ij. Pause.
11 Psalmzingt den Heer'; uw' dank betoont,
Den Heere die te Sion woont,
Met hert, en mond; en laat all' ooren
Der Volk'ren zijne daden hooren.
12 Die 't bloedvergieten niet vergeet,
Maar haast te huys zoekt; als die weet
En waarneemt 't treurgeroep der genen
Die in hun nooden tot Hem weenen.
| |
| |
13 Zijt dan, o Heer, ook over my
Genadig! ziet op 't geen ik ly
Van al mijn haters: die mijn leven
Des doods bezetting hebt ontheven.
14 Dan zal, wanneer ik uwen lof
De Dochter Sions, in haar Hof,
En poorten, zal doen hooren meugen,
Mijn ziel zich in uw' heyl verheugen.
15 De Heyd'nen, in hun eygen groef
Gezonken, komen tot de proef,
Dat, in hun net, met list gehangen,
Hun eygen voet zich vind gevangen.
| |
iij. Pause
16 Dies word de Heere groot gemaakt:
Wie godloos is, en God verzaakt,
Verstrikt zich in zijn eygen werken:
Hef op het hert! om op te merken!
17 De kuyl, en 't alverdelgend' graf
Des afgronds, strekt dan tot hun straf
Den Heyd'nen, en wie God-vergeten
Zich doemen in hun zelfs geweten.
18 Doch die in leed zijn leven slijt
Blijft niet vergeten voor altijd;
Noch zijn verwachting niet verloren,
Al schijnt hy in de nood te smoren.
19 Staat op dan Heer, en laat niet toe
Dat moedwil tot zijn hoogmoed doe
| |
| |
Den Heyd'nen laat uw' oordeel weten.
20 De vrees beroer' en jaag hun hert,
Op dat van hen geweten werd',
Dat, in hun ydelheyds bedrijven,
Zij menschen zijn, en menschen blijven.
|
|