Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den iij. Psalm. 1 DE glans van 's Vaders kroon Door 't weerlicht van den Zoon Verduystert, en bestreden, Zach 't licht der Groote Zon, Door dat van Absalon, Zich met een wolk bekleeden; Dies week het voor een poos: 't Geen David, moedeloos, Veroorzaakt dus te klagen: Hoe is 't getal zoo groot, 't Geen, Heer, my ziet in nood Met louter wel-behagen! 2 Als of, o God, mijn ziel Uyt uw' genade viel; Gelijkze [fol A3r] [fol A3r] durven spreken: Daar Gy nochtans mijn schild, En eere wezen wilt; En 't hoofd my doet opsteken: Want door de nood in klem Verhief ik mijne stem Te Hemwaarts; daar de Heere My, die zijn hulp hem verg, Verhoort van zijnen Berg Der heyligheyd, en eere. 3 Gerust in slaap geraakt Gevoel ik my ontwaakt, Door God verfrischt in krachten; Mits Hy my ondersteunt: Dies 't hert zich niet bekreunt 't Gewoel der mind're machten: Een vreeslijk leger van Meer dan tien-duyzend man, Zal my niet eens doen vrezen: Staat op, mijn God, en Heer, Verlos, verlos my weer, Gelijk Gy deed voor dezen! 4 Toen Gy mijn vyand joegt, En op de kaken sloegt, Dat hen 't gebit gebroken De goddelooze my, In zijne razerny Niet meerder derv' bestoken: Het heyl, en d'overhand, ('t Zy wie'r zich tegenkant) Het heyl is van den Heere: Uw' Zege blyv' ons by, Zy strek zich over my, En houd' uw' Volk in eere! Vorige Volgende