| |
Den ij. Psalm.
1 WAt mag het zijn, dat 't Heydendom verbaast
Krioelt en woelt? wat mag de Volken deeren,
Dat zy, in 't hart zoo innerlijk verdwaast,
Haar zin, vergeefs, tot losse dingen keeren?
De Groot' op aard, die Vorst'lijk hulsel dragen,
Staan tegen God, en 't over-olijt hooft
By God zo waard; en maken overslagen,
Hoe zijne glans best van haar zy gedooft.
2 Sa! (zeggen zy) dat elk zich rep; en trek
Haar banden fluks van handen, en met eenen
Haar dwingend' jok van zijn verladen nek,
Haar kluyster-boey van zijn geprangde beenen.
Doch hy, wiens woonst is in den hoogen Hemel,
Aanhoord haar taal, deur-oogt haars harten raad,
En drijft den spot met haar gewoel, gewemel,
Gezeg, beleg, en yd'len toeverlaat.
3 Maar als hem nu de neuze grammig dampt,
En 't lijdzaam hart den ingehouden tooren
Te baaren dreygt, en heftig is ontvlamt,
| |
| |
haar deze re'en doen hooren:
Nu, nu heb ik (trots u en al die leven)
Mijns Konings stoel (gelijk'er was voorzeyd)
Eenmaal gevest, en hem zijn throon gegeven
Op Zion, woonst van mijne Heyligheyd.
| |
Pause.
4 O! heerlijk woord! waar door ik, diep getroost,
In mijnen geest, deur-vrolijkt, ga besluyten,
Dat ik alom (Zuyd, Noord, en West, en Oost,)
Zijns wils besluyt vrymoediglijk wil uyten.
Want dus heeft hy, met duydelijke reden,
Aan my den zin zijns harten metgedeelt:
Gy zijt (sprak hy) gy zijt mijn Zone, heden
Van my verhoogt, en als van nieuws geteelt.
5 Doe my een eysch, en hy geword u wis.
Het Heydensch volk naakt u ten eygendomme,
En 't groot bezit der rijker erffenis,
Die naar u wacht, reykt heel de wereld omme.
Wil yemand 't hooft ter muytery opsteken,
Straks brijselt gy 't met uwen ys'ren staf:
Gelijk een vat van aarde, zult gy 't breken,
Wanneer uw hand zich heeft gezet ter straf.
6 Daarom merkt op, en hebt mijn woord in waard',
Al wie hier 't roer der zaken hebt in handen,
| |
| |
Hoofd' en Vorsten op der aard',
Richt u ter Deugd en zaligen Verstande.
Wel aan dient God: maar laat een heylig vreezen
En diep ontzag de ziel uws Gods-diensts zijn.
Verheugt in God; maar met een ned'rig wezen:
Uw' dienst en vreugd zal staan voor Gods aanschijn.
7 Erkent den Zoon voor opperst' Over-Heer;
Bezweert zijn throon, met onderdaanheyds teken:
Op dat zijn toorn u niet in zond verteer,
Zijn toorn die snel ter wrake zal ontsteken.
Ellendig zal, ellendig, zal dan blijken
Al wie, verhard, zich onder hem niet geeft:
Maar zalig die, die zonder oyt te wijken,
Zijn gantsche heyl aan hem geankert heeft.
|
|