Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol 1r] [fol 1r] Davids Psalmen. Den eersten Psalm. 1 O zalig, die der Goddeloosen Raad Niet toestemt, noch helpt stijven metter daad; Noch die den weg der Zondaars wil betreden; Noch die zich op den stoel zet, daar de reden Der Spotters heerscht: maar die op 's Heeren Wet, By dag en nacht, zijn lust en zinnen zet. 2 Gelijk een Boom, die, in een vruchtb're streek, Bewatert word van eene vloeyb're beek, En zich vertoont van vruchten, en van bladen, Elk op zijn tijd, gedekt, en overladen, Zoo zal zijn werk, en alles wat hy doet, Gezegent zijn, en vry van tegenspoed. 3 In welken stand geen Goddeloose blijft, Die, als het kaf, dat heen en weder drijft Op 't wuft en los bewegen van de winden, Kan, in 't Gericht, noch stand noch steunsel vinden: Want daar zich 't volk der vromen vind vergaart, Verschijnt hy niet, die godloos is van aard. 4 Gods oog, op 't Pad het geen de Vrome gaat, Kent, en erkent, waar in zijn weg bestaat; Dies zegent hyz', [fol A1v] [fol A1v] en stuurt hun gang ten goeden: Maar als zich wil de Goddelooze spoeden, Tot dit of dat, door listig overleg, Vergaat zijn raad, zijn wijsheyd, en zijn weg. Vorige Volgende