Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol A3v]
| |
U geleyt;
En Gy my ruymt', en rust, gegeven:
Zijt my genadig, als wel-eer!
Wilt mijn gebed niet wederstreven;
Men dringt, en dingt my na mijn leven,
Dies ondersteun, en help my weer.
2 Gy mannen, die, zoo fel gebeten,
Mijn eere my tot schande maakt,
Diens geest, van ydelheyd bezeten,
Zoekt, zonder paal, noch maat te weten,
Na 't geen Gods waarheyd leugenwraakt;
Laat af, en weet (schoon 't u verwondert)
Dat zich de Heer een Gunstgenoot
Heeft uytgekipt, en afgezondert;
De Heer, hoe zeer gy raast en dondert,
Die my verhoort in mijnen nood.
3 Gy die van and'ren aard gedreven
Beroerd word, hoed u, zondig niet;
Wilt uw' gemoed in rust begeven,
Uw' geest, in stilt' om hoog geheven,
Erken dat dit van God geschied:
Breng God-gerechtig' offerhanden:
Vertrouw op God; schoon menig man
Dus mort, en 't afbijt met zijn tanden,
Wie is 't, waar is de man voorhanden,
Die 't goed' ons doen aanschouwen kan?
4 Laat over ons uw' Aanzicht schijnen,
O God, die my een vreugd in 't hert,
Komt storten, meerder dan de zijnen,
Dien, naar een angstig hertbepijnen,
Zijn oest
| |
[fol A4r]
| |
vermenigvuldigt werd;
Zijn oest van oli, wijn, en kooren
Ik leg my neder, die voortaan
In vrede slaap; en als herboren,
In zekerheyd, meer dan te voren,
Zal wonen, als ik op zal staan.
|
|