Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 436]
| |
24 Een kabinet van zeldzaamheden
| |
[pagina 437]
| |
winter een heel dikke, stinkende mist kan hangen.’Ga naar eind2 De universiteit zelf was in hun ogen maar een sober gevalletje. ‘Here are no Colleges at all, God-wot,’ schreef Howell, ‘nor scarce the face of an University.’ ‘I went to see their Colledge and Schools,’ noteerde John Evelyn in zijn dagboek en hij vond ze ‘nothing extraordinary’. Fynes Moryson had het ook al over een ‘ruinous College’ en John Ray beschreef het Academiegebouw als ‘one pile of building of brick’. ‘No colleges for students to live in’, ‘no scholastical habits as gowns or caps’, ‘no capping professors’ - het onbrak volgens hem allemaal. En dat het niet alleen de Engelsen waren die zich verbaasden over de Hollandse soberheid, bewijst de Fransman De Monconys, die in 1663 Leiden bezocht. ‘Er is een universiteit,’ schreef hij, ‘maar die is klein en heeft het voorkomen van niet meer dan een burgerwoning, ne semble qu'une maison particulière.’Ga naar eind3 Toch valt er bewondering te beluisteren in die dagboeken en reisverslagen. ‘Apollo hath a strong influence here,’ schreef Howell en John Evelyn ervoer: ‘Here was the famous Dan. Heinsius, whom I so long'd to see, as well as the Elzivirian printing-house and shop, renown'd for the politeness of the character and editions of what he has publish'd through Europe.’ Evelyn was gecharmeerd van de hortus, ‘which was indeed well stor'd with exotic plants’, en hij toonde zich zelfs ‘much pleased with a sight of their Anatomy schole, theater and repository adjoyning, which is wel furnished with natural curiosities’. Ook John Ray vond de hortus ‘well stored with plants’, en hij vermeide zich in het beschrijven van de rariteiten van het anatomisch theater. Daarnaast bewonderde hij de oosterse manuscripten en boeken van de bibliotheek.Ga naar eind4 Deze drie zaken vindt men ook in andere reisverslagen en dagboeken terug. De faam van de Leidse universiteit berustte evident op haar geleerden, haar collecties, haar drukkers. En aangezien niet alleen de verzamelingen, maar ook die geleerden en die drukkers beschouwd werden als zeldzaamheden, was het beeld van de Leidse universiteit in vreemde ogen dat van één groot rariteitenkabinet. Duitse dichters en Franse essayisten bezongen als om strijd de wonderbaarlijke geleerden die er huisden. Martin Opitz beweerde van Leiden dat ‘der gantze Helicon’ bij haar ingetrokken was. Pallas had er zich metterwoon gevestigd, ‘Und Phoebus hat mit ihm die Musen hergebracht, / Die dann aus Niderland Athen und Rom gemacht.’ Hofmann von Hofmannswaldau, die door Opitz bij Heinsius werd geïntroduceerd, zag in Leiden hoe ‘alle Kriegs- und Friedenskünste mit einander um den Vorzug kämpfften. Diesen lag Er dreyzehn Monathe in Leyden, unter der Wegweisung des Salmasius, Vossius, Boxhorn, Barlaeus und Mesterzens, welche Wunder der gelehrten Welt damals in einer Stadt versammlet waren, mit nicht geringen Nutzen als Fleisse ob.’Ga naar eind5 Christoph Köler dichtte: Biss dich das Berühmte Leiden,
Aller Künste Hofe-Stadt,
| |
[pagina 438]
| |
Dein Gemüth und Sinn zu weiden,
In die Schoss genommen hat,
Da Du wie im Delfiss-Tempel -
Wo der Phoenix aller Zeiten
Scaliger, der Wunder-Mann,
Und der ihm stund an der Seiten,
Lipsius hat viel gethan,
Und auch derer Creaturen,
Mehr als Menschliche Naturen -
Da dir offte hat gegeben
Der Salmasius Gehör
Und der Heinsius, dein Leben,
Dir gethan dergleichen Ehr,
Boxhorn lehrt dich die Geschichten,
Mesterz die Gesetze schlichten.
In dezelfde bewoordingen sprak De Parival over de Leidse universiteit. ‘Il y a toujours eu des Professeurs en toutes facultés célèbres dont la reputation s'est espandue partout, et à present, il s'en trouve de très habiles, qui ne cedent pas seulement à leurs antécesseurs, non pas mesme aux plus sçavants de l'Europe. [...] Le grand Scaliger et cet incomparable de Saumaise, y ont luy comme des grands astres, parmy une infinité d'autres estoilles de ce bas firmament.’Ga naar eind6 En zoals men de zeldzaamheid van deze sterren bewonderde, zo vergaapte men zich aan de zeldzaamheden van hortus en anatomisch theater. In de hortus ontwaarde Brinck in 1606 een tulp waarvan de waarde op honderd daalders geschat werd; een afbeelding ervan kostte 16 gulden. Brereton zag er in 1634 een boom die zo giftig was dat wie er een nachtje onder doorbracht vóór de volgende morgen dood was. Joly verwonderde zich over een klein kruidje dat op peterselie leek en waarvan de geleerden niet wisten hoe het genoemd moest worden, casta (zedig) of impudica (zedeloos). Zo gauw men het aanraakte, zeeg het ter aarde neer, om zich later weer op te heffen. Ook de levende dieren en de dode opzetsels van de hortus bleven in de herinnering: een levende arend (‘Sie was bont van stairt ende witt’) en een schildpad zo groot als een hoed. Dertig jaar later is dezelfde adelaar vijftig jaar oud en is het een opgezet exemplaar in een vitrine met het opschrift: ‘Ik ben beroemd om mijn vleugels, mijn ogen, mijn schreeuw, mijn hoge leeftijd. Toeschouwer, open mijn kooi, dat zal mij aangenaam zijn, gegroet.’ Er moet ook een grote Braziliaanse papegaai te zien geweest zijn, een gordeldier (een ‘Tattou’) en een zeer grote vleermuis, ‘geweldig grote Indiansche rieden, alsoock seer grote schilden van schildpadden’. En een hippopotamus oftewel nijlpaard, wel tot ‘hypodromus’ en ‘hipotomanes’ verbasterd.Ga naar eind7 Ook de anatomie was vooral een zaak van zeldzaamheden, de ‘wonderlijke werken van onze grote Schepper harmonisch bijeengezet door mensenhand’, zoals een Engelse bezoeker noteerde. ‘Eerst was ik erg onder de indruk en | |
[pagina 439]
| |
vroeg me af of ik naar binnen durfde te gaan of niet. Want zoals er in een bos allemaal bomen door elkaar staan, zo stond hier wel een leger botten (leek het) van dode mannen, vrouwen en kinderen, die ons zo aanstaarden en toegrijnsden alsof ze ons meteen wilden veranderen in skeletten zoals zijzelf.’ Vooral de bizarre preparaten beklijfden: het skelet van een vogel waarvan de uitwerpselen alles verbrandden wat ze aanraakten. De blaas van een man, groot genoeg voor vier stopen water, de darmen van een man, gebreid tot hemd, en de schaamdelen van een vrouw met haar van grote lengte. Dramatische poses eerder dan wetenschappelijke inzichten, huiveringwekkende anekdotes eerder dan anatomische wetenswaardigheden vulden de dagboeken: een kop gemaakt van de hersenpan van een neger die gedood was bij de belegering van Haarlem, het skelet van een jonge gehangene die net voor het vonnis in het huwelijk was getreden. Het mansskelet gezeten op het geraamte van een koe werd toegeschreven aan een veedief of aan iemand ‘who had committed uncleanliness with her’. De ezel droeg het skelet van een moeder met het door haar vermoorde bastaardkind. Op het skelet van een paard zat een Franse edelman, die zijn zuster verkracht en vermoord had.Ga naar eind8 De universiteitsbibliotheek - ‘una belissima bibliotheca’, ‘die vortreffliche Bibliotheque’ - kende eveneens een aantal rariteiten dat de aandacht van de bezoeker trok. ‘In bibliotheca rara quoque inspexi,’ schreef de Duitser Hecht. Erg onder de indruk was hij overigens niet, maar voor het Scaliger-legaat maakte hij evenwel een uitzondering. ‘Legatum J. Scaligeri eminet’ (het Scaliger-legaat steekt boven alles uit). Dit legaat, met zijn rijkdom aan manuscripten, was een omweg waard. Het werd met eerbied door Hegenitius vermeld, of liever, hij had het eerbiedig van Orlers overgeschreven.Ga naar eind9 Van het wonderbaarlijke dat de reizigers zagen naar het bewonderenswaardige dat de universiteit voor ogen stond, was een kleine stap. Het al genoemde boek van Meursius uit 1625, Athenae Batavae, een voor die tijd niet ongebruikelijke combinatie van geschiedschrijving en plaatsbepaling, van voorlichting en aanprijzing, is een uitgelezen bron voor de Leidse eigendunk.Ga naar eind10 Meursius schreef al in 1613 een geschiedenis van de universiteit. Vier jaar eerder, in 1609, was er bij Andreas Cloucq een klein boekje verschenen met portretten van de Leidse hoogleraren. Waarschijnlijk heeft dit boekje zonder tekst Meursius op een idee gebracht. Erg veel werk heeft hij vervolgens niet van dat idee gemaakt, want zijn Illustris Academia Lugd-Batava is weinig anders dan een editie van autobiografieën van zijn collega's. Een jaar later werd het door een onbekend auteur zowel geplagieerd als sterk verbeterd. Vervolgens plagieerde Meursius deze anonieme auteur met een uitgave uit 1617, onder de titel Icones, Elogia ac vitae professorum Lugdunensium. In 1625, nadat hij inmiddels een eervol aanbod van de Deense koning geaccepteerd had om professor aan de universiteit van Soró te worden, publiceerde Meursius zijn definitieve versie. De vier edities die we van Athenae Batavae kennen, laten zich lezen als een soort universiteitsgids avant la lettre. Gaf de editie van 1613 nog slechts de | |
[pagina 440]
| |
(auto) biografieën bij de portretten, de tweede editie nam niet alleen de prent met de inwijdingsoptocht van de universiteit op, maar ook afbeeldingen van het Academiegebouw, de bibliotheek, het anatomisch theater en de hortus botanicus. Meursius volgde dit voorbeeld en voegde aan de definitieve versie van 1625 een aan Orlers ontleende stadsgeschiedenis toe. Op die manier voegde de geschiedschrijving van de universiteit zich in het vrij luidruchtige geding om de aandacht van intellectueel Europa. Elke zorgzame vader in binnen- en buitenland die zich ten behoeve van zijn zoon wilde oriënteren op het onoverzichtelijke terrein van het hoger onderwijs, kreeg te lezen hoe lieflijk de stad was, hoe beroemd het professoraat, hoe prachtig de onderwijsinstellingen. En de beschrijving werd door een veelheid aan gravures kracht bijgezet. Van internationale allure wilde de universiteit zijn, tot vorming en onderricht van ieder die zich aanmeldde, een instelling waar de wijsheid de wetenschap leidde, waar de wetenschap het onderwijs voedde, het onderwijs het staatsbestel schraagde. De volledigheid van het onderwijs kwam behalve in de reeks van beroemde professoren tot uitdrukking in de onderwijsinstellingen, die theorie en beschouwing (bibliotheek), leven en vriendschap (hortus botanicus) en dood en inkeer (anatomisch theater) in zinvol verband brachten. Op niets minder dan de volledige persoonlijkheid was het onderwijs aan deze instelling gericht. De hortus heet er ‘amoenissimus’ - allerlieflijkst en bekoorlijk - maar ook bij uitstek leerrijk, ‘instructissimus’, een tuin die door de veelheid van haar gewassen, zowel inheems als exotisch, ja uit alle vier de windstreken, kon wedijveren met elke andere in Europa. Samen met het anatomisch theater, waarvan Meursius zowel de secties als de collecties beschreef, en de bibliotheek, waarvan ook hij het legaat van Scaliger naar voren haalde, waren ze de instrumenten van een onderwijs dat in handen was van de mannen wier geest en geschriften bejubeld werden. De opgenomen levensbeschrijvingen, deels autobiografieën, deels van de hand van vrienden of van Meursius zelf, volgden in eerste instantie de conventies van het humanistische zelfbeeld, zoals we die in de lijkredes al werkzaam zagen. Kort maar krachtig waren ze, en ze benadrukten de eer van de geleerde, de verhevenheid van zijn afkomst, de gevarieerdheid van zijn studiegang, de dienstbaarheid aan het gemenebest en de omvang van zijn eruditie. Het eerste element werd geïllustreerd door lofdichten van vrienden, het laatste door een lijst met geschriften. Wat bovenal opvalt in deze schetsen, die maar al te vaak strijden met het humanistische voorschrift van de bescheidenheid, is de onverdunde toewijding aan de letteren. ‘Summo impetu studia apprehendit’ (met grote aandrang vatte hij de studie aan), heet het van Johannes Heurnius, ‘diebus noctes adiungens’ (de nachten aan de dagen rijgend). De veelheid van hun studiën, de combinatie van letteren met de rechten, van de filosofie met de medicijnen, en van dat alles met de theologie, de opsluiting dus in de gehele cirkel die opvoeding | |
[pagina 441]
| |
en beschaving verbond, de encyclopedie, de enkyklos paideia, was daarbij essentieel. Het tweede opvallende was de combinatie van vrijheid en vriendschap, waarin men die geleerdheid gestalte gaf. De ‘otium’, de rust waarin de studie het beste gedijde, werd onderstreept, tegelijk met de inspiratie die grote leermeesters verschaften en de weg waarlangs leermeesters vrienden werden. De kring van deze portretten werd daarom niet te nauw getrokken, maar omvatte ook bestuurders als Marnix, privaatgeleerden als Scriverius, alumni als Grotius. Het portret van Scriverius, dat zijn alomvattende studies beschrijft en het lot dat hem van de rechtspraktijk aftrok en tot de humaniora bracht, ‘fruens interea amiticita & consuetudine doctissimorum virorum’, is als beeld van private geleerdheid, van dienstbaarheid ook aan de grotere genieën als van Heinsius en Grotius, de mooiste lofzang op de universiteit. ‘Ita Academiae quoddarnmodo insertus, publico egregio, quamquam privatus, & lare secreto, bonam operam navat.’Ga naar eind11 Daarnaast werd de maatschappelijke betekenis van de universiteit geroemd. De redevoeringen die Bonaventura Vulcanius in 1591 en 1592 hield ter gelegenheid van de promotie van een drietal Leidse studenten, geven daar op een bekend stramien een indringende schrijving van. Ook hier de lofzang op Leiden, een stad die door haar lieflijkheid en rust, het gerief van haar gastverblijven en de zachtheid van haar zeden als het ware voor de Muzen was voorbestemd. Ook hier de rijkdom van de instellingen, de volledigheid van de bibliotheek, van de tuin en het theater - ‘Habentne haec tam praeclara studiorum adminicula aliae Academiae?’ Voor Vulcanius werd de volheid van het curriculum in eerste instantie bepaald door de letteren, de beschavende instantie bij uitstek. Maar ook de drie hoofdstudies, de theologie, die het heil van de ziel, de medicijnen, die de gezondheid van het lichaam, de rechten, die de rust in de staat garandeerden, prees hij aan, om het aanzien dat ze verschaften, om de aisance die ze brachten. ‘Dat Galenus opes, dat Justinianus honores.’ Maar eer noch rijkdom waren de uiteindelijke oogmerken van de universiteit. De hoge belangen van oorlog en vrede hadden voor Vulcanius de voorrang. In een opmerkelijke passage verhaalt Vulcanius hoe Oranje, ‘ille inquam, quem Martem togatum merito nominaverimus’, hem dus die wij terecht de Mars togata, de geleerde oorlogsgod kunnen heten, in de wijsheid van zijn vooruitzicht de academie in het leven riep als een bolwerk tegen de verruwende werking die de oorlog op de Hollandse jeugd moest hebben, ‘opdat zijn Batavenland rijk was niet alleen aan kracht die met oorlogsgeweld het vaderland beschermde, maar ook aan beraad en wijsheid om het te bestendigen’. Dat verband van geweld en wijsheid, oorlog en letteren zag Vulcanius zinnebeeldig gevangen in de gewapende Pallas, die afschrikwekkend was door haar schild en speer. Die verwijzing naar de Pallas armata was een topos in de omschrijving van de doelstelling van de Leidse universiteit. Niet alleen Von Hofmannswaldau | |
[pagina 442]
| |
constateerde een ‘Kämpf von Kriegs- und Friendenskünste’ te Leiden. We zagen al hoe Capellus in zijn inwijdingsrede van de universiteit, gehouden in juni 1575 bij de aanvang van de lessen en door Meursius in het begin van zijn boek afgedrukt, het verband legde tussen oorlogsinspanning en vredehandel. Beide waren in de universiteit geïncorporeerd, ‘in qua studia pacis coleruntur conjuncta cum belli negotiis’. En wie zich daarover verbaasde, ‘wist zeker niet dat dezelfde Pallas zowel de oorlog als de vrede diende, wist niet dat ze de wakkere voorgangster was in strijd en studie’. In 1625, toen Meursius deze rede publiceerde, was dat nog onverminderd van kracht. Cunaeus had het jaar ervoor, in zijn lustrumrede, de roemvolle vlucht van de universiteit behandeld, uit de as van de oorlog naar de roem van de kennis. Overal bracht oorlog woestenij en armoe, maar in Holland werd uit de oorlog de academie geboren. Daarmee raakte hij aan die merkwaardige paradox dat de vrede van de academie in de oorlog lag en de oorlog - had het bestand het niet bewezen - in de vrede. Ooit verzon een mythische oudheid een zekere gewapende Pallas, die zowel in de wapenen als in de letteren heette uit te blinken. Cunaeus verzocht zijn gehoor hem te geloven als hij zei dat, zo deze Pallas ergens woonde, het bij de Hollanders moest zijn. ‘Credite mihi, Auditores, si ea uspiam terrarum unquam, certe apud Batavos habitat.’Ga naar eind12 Deze aanhankelijkheid aan Minerva, aan die identiteit van toga en helm, van boek en schild, kortom van geleerdheid en geweld, is meer dan een tevreden gemeenplaats. Deze zeventiende-eeuwse Minerva was even levend als de antieke literatuur waaruit ze voortkwam, en een geschiedschrijver van de Leidse universiteit doet er goed aan om bij zijn afweging van de rol die de universiteit in de eerste eeuw van haar bestaan gespeeld heeft, die inspirerende figuur voor ogen te houden. De meeste historici hebben in hun beeldvorming van de Leidse universiteit gekozen voor de dialectiek van vooruitgang en bestendigheid. Voor beide componenten is veel materiaal aan te dragen. De Leidse universiteit, door Dilthey ‘de eerste universiteit in de moderne betekenis’ genoemd, was als humanistische universiteit in veel opzichten een vernieuwende instelling, waar een groot aantal vakken in nieuwe samenhang geleerd en bestudeerd werd, waar nieuwe instellingen in dienst stonden van een nieuwe nieuwsgierigheid. Aan de andere kant was het toch vooral het oude dat vernieuwd werd, en in die zin gaf de Leidse universiteit alleen maar blijk van die ‘reformatio in melius’, de stapsgewijze verbetering ten goede, die ook de middeleeuwse universiteit kenmerkte. Die verbetering kon het individueel bestaan van de student gelden, de vergroting van zijn eer, de toename van zijn bezit, de disciplinering van de geest, het vermogen de emoties te beheersen en de hartstochten te beteugelen, het lot in eigen hand te nemen. Tegelijk gold die verbetering het maatschappelijk bestel. Ook de Leidse universiteit wilde een bindmiddel zijn, een trait-d'union tussen de geestelijke en politieke macht. Hier waren vooral bestendigheid en evenwicht de concrete doeleinden, en ze werden nagestreefd in de overtuiging dat de mens, als hij | |
[pagina 443]
| |
maar gebruikmaakte van zijn natuurlijke vermogens en van de vrijheid die hem geboden was, in staat was het noodlot te omranken met de bloemen van de voorzienigheid. Dat laatste beeld stamt uit een brief die Johannes Heurnius op 10 november 1595 aan zijn vriend en collega Pieter van Foreest schreef. Deze brief, die in goed humanistische zin voor publicatie bestemd was en geschreven was op verzoek van Foreest ter gelegenheid van zijn vertrek uit Delft - en met de bedoeling dit ietwat smadelijke vertrek om te zetten in een wijze terugkeer naar het Alkmaar van zijn jeugd, op het stramien van Galenus' vertrek uit Rome om zich in zijn geboorteland aan de filosofie te wijden - was een speurtocht naar de bronnen van het menselijk geluk, waarin de verschillende filosofische scholen, Plato en Aristoteles, de Stoa en de epicuristen in een veelheid van auteurs aan de orde kwamen.Ga naar eind13 Nergens komt het hele spectrum van de academische geleerdheid zo goed voor het voetlicht als in deze brief. De methode is die van het florilegium, het bijeenlezen van gemeenplaatsen, het vergaren van wijsheden uit de tuin van de oudheid. Heurnius deed dat als humanist. Hij bekende wel eens ‘enkele scholastieke auteurs van niet geringe reputatie’ geconsulteerd te hebben, maar wat die schreven over het menselijk geluk, was nogal ongelukkig, bestond uit louter slecht geschreven en geordende spitsvondigheden. Heurnius zelf ging liever op zoek in de bij uitstek weelderige tuinen van de filosofie der Ouden. Daaruit plukte hij ‘her en der de mooiste bloemetjes’, om met hun geur de oude Foreest te verpozen. Hedonisme noch roem, macht noch rijkdom hadden volgens Heurnius uiteindelijk iets met het geluk te maken. Geluk bestond uit het leiden van een deugdzaam leven. Dat was bij uitstek een sociaal leven. ‘De deugd zult u vinden in de kerk, op de markt, in het raadhuis: aan het werk, onder het stof, getaand door de zon, met eelt op de handen.’ Ze was niet eenvoudig aan te leren. Een van nature meegekregen aandrang tot het goede was onmisbaar. Toch waren de humaniora (‘door de hoogste God van meet af aan in de menselijke natuur neergelegd’) instrumenteel in het verwerven ervan. Alle kunsten, de dialectiek (‘de manier waarop wij de waarheid moeten zoeken door de argumenten in vriendschap met elkaar te vergelijken’) en de wiskunde, de retorica (‘de bevallige koningin van de geest’) en de astronomie - ze waren het voorbeeld van de harmonie en standvastigheid die de deugd benaderden. Tegelijk waren ze door de inspanning die ze vergden, het proefstation van de discipline. ‘Daarom lijken de goddelijke letteren een vorm van onsterfelijkheid te ademen: zij geven immers de menselijke ziel geen kans door rust of luiheid te verroesten. Integendeel, de letteren wonen op een steile hoge berg: geploeter, gezweet en voor dag en dauw opstaan zijn de schildwachten in haar voorportaal, en het is niet toegestaan over een brede weg tot de Muzen te komen. Niets sterfelijks hebben de letteren, en zij komen heel dicht in de buurt van het menselijk geluk.’ Naast de discipline van de geest beval Heurnius die van het lichaam aan, | |
[pagina 444]
| |
niet alleen in de ontzegging van allerhande geneugten die de gezondheid ondermijnden, maar ook in de lichamelijke oefening. ‘Zonder sport,’ citeerde hij Galenus, ‘bestaat er geen bestendige gezondheid.’ Balsporten, paardrijden, atletiek, ja ook militaire oefeningen, speerwerpen en worstelen, verstond hij daaronder. Maar fundamenteel was de soberheid. ‘Een luxeleven breekt deze gezondheid, een leven van soberheid maakt haar duurzaam.’ Behalve door de zegeningen van geest en lichaam werd de deugd gedefinieerd door het lot. ‘Met deze drie categorieën van het goede, te weten de ziel, het lichaam en de Fortuin, kan naar de opvatting van de peripathetici en de platonisten, de crème de la crème onder de filosofen, het geluk volledig bewerkstelligd worden.’ Daarmee was Heurnius het in grote lijnen eens, maar hij was christen genoeg om vast te stellen dat de mens nooit helemaal gelukkig kon zijn en dus zijn hulp moest zoeken bij Jezus. Uiteindelijk probeerde Heurnius zijn geluksopvatting te omschrijven met behulp van de tuinmetafoor. De filosofie was het effectiefst als ze gecombineerd werd met tuinieren, ver weg van de tweedracht, de spanningen tussen burgers, de afgunst van buurvolkeren en het krakeel in de senaat. Maar bovenal was die tuin een verwijzing naar ‘de hemelse beschikking. De ware schatten,’ schreef de christen-medicus Van Heurne, ‘met behulp waarvan men aan alle golven van het lot kan ontsnappen, zijn de kennis van en het vertrouwen op God.’ De Leidse universiteit in die eerste eeuw van haar bestaan was een humanistische universiteit. Dat betekende oorlog, oorlog met de scholastiek, met de ‘barbaarse’ stijl, de ‘middeleeuwse’ methodiek. Maar het was wel een oorlog met een opmerkelijke tactiek, waarbij een belangrijk deel van het scholastieke arsenaal overgenomen werd en omgesmeed werd voor eigen doeleinden. De mengvorm van geleerdheid die daaruit ontstond en die het onderwijs bepaalde, legde vooral de klemtoon op discipline, een beheersing van geest en materie, die zowel in het persoonlijk leven als in het maatschappelijk verkeer haar vruchten moest afwerpen. De Leidse universiteit was in de eerste eeuw van haar bestaan eveneens een protestantse universiteit. Ook dat betekende oorlog, en ook hier gold een eigenaardige strategie, afhankelijk van wat men onder ‘hervorming’ wenste te verstaan. Wie de oude kerk wilde hervormen, beschouwde de polemiek als een werk van de vrede. Wie een nieuwe kerk wilde stichten, zag dezelfde polemiek in meer antagonistische termen. Wie rekkelijk was, zocht in het wapengekletter de stilte van het studeervertrek, wie precies was, tijdens de studie het rumoer van de strijd. De Leidse universiteit in de eerste eeuw van haar bestaan was ook de universiteit van Holland en van Leiden. Dat wil zeggen dat ze zich bevond in een staat en in een stad die niet alleen van oorlog doordrenkt waren, maar ook als het ware verzadigd waren van tegenstellingen. Hoezeer ook de universiteit door haar deelname aan het debat die tegenstellingen verscherpte of in bepaalde gevallen zelfs te voorschijn riep, dominant bleef het streven ze op te | |
[pagina 445]
| |
heffen, het evenwicht te bewaren, de strijd van de meningen in de vrede van de vergelijking te stillen. In het oorspronkelijke voorstel van de senaat voor een universiteitszegel, van 20 juli 1576, was sprake van een gewapende Pallas met een schild, een ‘Pallas armata, scutum tenens’. Op dat schild zouden de wapens afgebeeld worden van Holland en Oranje (boven) en van Zeeland en Leiden (onder). De uiteindelijke uitvoering gaf Pallas weer in een nis met daaromheen de wapens van Oranje, Holland en Leiden. De reden waarom het wapen van Zeeland uiteindelijk verdween, is niet overgeleverd; de bedoeling van de drie overige wapens is duidelijk. De dienstbaarheid van de universiteit die in het zegel vervat ligt, was een van de redenen van haar bestaan.Ga naar eind14 De wijze waarop het wapen uiteindelijk is uitgevoerd, geeft ook antwoord op de vraag naar de verhouding die oorlog en vrede in hun vreemde dialectiek in het Leidse zelfbewustzijn aangingen. Het grootzegel van de universiteit gaf Pallas namelijk lezende weer, met een opengeslagen boek. De afschrikwekkende werking van het Gorgo-schild bleef gehandhaafd, maar de speer was geveld, en de in het boek verzonken Pallas lijkt haar agressieve uitstraling kwijt. |
|