Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 425]
| |
23 Een precair evenwicht, 1660-1672Het academisch jaar 1659-1660 begon rumoerig. Op 1 oktober 1659 gooide een groot aantal studenten 's nachts met stenen naar de binnenwacht. Een aantal leden van de wacht raakte daarbij gewond, ‘insonderheyt een, seer swaerlick’. Een van de studenten werd gepakt, voor de vierschaar geleid en beboet. Dezelfde dag nog stond hij met enkele kornuiten bij de rector op de stoep om zich met dreigementen en al te beklagen over die behandeling. Twee dagen later maakten zijn vriendjes van dezelfde natio de rector het college geven onmogelijk. Uitzonderlijk was dat allemaal niet. Het behoorde zelfs min of meer bij de rituelen van het studentenleven. Maar nu escaleerde de zaak. De drie bestaande nationes gingen een verband aan om sterker te staan. Bovendien maakten enkelen zich op om de rector nog eens uit te kloppen en ze staken daartoe pistolen bij zich om de schout van de stad, de promotor van de vierschaar, te kunnen weerstaan. Die had al eens een avond doorgebracht met het peuteren van hagel uit zijn been.Ga naar eind1 Curatoren zochten steun bij de Staten, en die reageerden alert. Op 18 december 1659 bekrachtigden ze de plakkaten van 1627 (tegen het pesten van de wacht) en 1629 (tegen het oprichten van nationes) en ze voegden aan de eed van studenten, waar in artikel 19 van de universitaire statuten sprake is, toe: ‘dat sy haer niet en sullen vorderen eenige collegien onder henl., die van eene stadt, provincie ofte natie zijn, op te rechten, onder wat praetext ofte name het oock soude moghen wesen, nochte oock die voor desen opgerecht zijn te onderhouden ofte ledematen daer van te zijn’.Ga naar eind2 Wanneer de conflicten zo op de spits gedreven werden dat zelfs de Staten eraan te pas moesten komen, betekende dat meestal dat het kabaal van de studenten het ritueel achter zich gelaten had. En ook hier was er meer aan de | |
[pagina 426]
| |
hand dan een verschil in regionale mores of lokale vrijheden. Het plakkaat van 20 december richtte zich speciaal tegen het systematisch ‘uytstampen’ van een aantal professoren tegen wie de studenten ‘haet ofte ongenegentheyt’ opgevat hadden. De oorzaak van de onrust lag nog steeds in het cartesianisme, in de toenemende invloed daarvan.Ga naar eind3 Al op de dies van 1655 had de nieuwe rector, Kyperus, gezegd ‘dat sedert eenigen tijt herwaerdts onder den Professoren van dese Universiteyt oneenicheden sijn onstaen door de verscheydentheyt van hare opinien in 't stuck van de Philosophie’. Een filosofenruzie als tussen Stuart en Heereboord was nog tot daaraan toe, maar de filosofie van Descartes, die ‘in gene andere academien openbaerlyck wert geleerdt’, drong nu ook door in de hogere faculteiten. De theologie was al langer besmet en Kyperus kon uit eigen ervaring meedelen ‘dat deselve Philosophie aen de faculteyt der Medicinen seer nadeelich’ was. En in 1660 moest de Leidse kerkenraad met gramschap constateren hoe daags na de promotie van Callerus een juridische promotie het decor geweest was van een bijna-heiligverklaring van Descartes. Het kwam de kerkenraad voor dat de spreker niet alleen beoogde ‘het doen des kerckenraedts’, maar ook de resoluties van 1656 ‘op het verfoyelyckste voor de werelt aff te maelen’.Ga naar eind4 | |
De promotie van UythagenMaar nergens raakten de gemoederen zo in het ongerede als in de theologie. Dat bewees de commotie rond de promotie van Cornelis Uythagen, die op 27 november 1663 met een disputatio pro gradu geheten De Veritate Religionis Catholicae contra Arminios zijn doctorstitel in de theologie dacht te halen. Met die disputatie was van alles mis, met name het cartesiaanse karakter van de argumentatie. Ook nadat Uythagen ermee ingestemd had in plaats van het oorspronkelijke stuk de vijf artikelen tegen de remonstranten uit de Dordtse leerregels te verdedigen, bleef hij geassocieerd worden met zijn oorspronkelijke cartesiaanse uitgangspunten. Uit de getuigenverhoren achteraf bleek niets minder dan een samenzwering van het Staten College tegen Uythagen, van een vrijbrief voor verstoring van de promotie. De regent, Cabeljauw, bleek beloofd te hebben alle problemen glad te zullen strijken die daaruit voortvloeiden. Hierop nam een aantal studenten van het college zich voor om tijdens de plechtigheid het groot auditorium te verbouwen. Toen de rector lucht kreeg van dat voornemen, liet hij alle banken van het auditorium in een hoek stapelen, zodat men daar in ieder geval niet mee kon gaan ‘kloppen en stampen’. Toen de twee overgebleven banken die bedoeld waren voor de opponenten, ver voor het begin van de plechtigheid bezet bleken door herrieschoppers, liet hij ook die verwijderen. Niettemin gaf de promotie - de promotor was Coccejus - dergelijke ‘insolentien’ te zien ‘als noyt waeren gehoordt’. Het gebeurde namelijk ‘datter niet alleen wierdt met de voeten continuelicken gestampt, in de handen geklapt, | |
[pagina 427]
| |
luydtskeels gelaght ende geschreeuwt, maer dat oock met gekauwt papier, appelen, mispelen geduyrigh naer den candidatus wierdt gegoyt, jae dat selfs jemant met een ribbe van een rindt sodanigh naer den candidatus hadde geworpen, datter een waer ongeluck soude hebben konnen rijsen, soo hy den candidatus hadde geraeckt’. De rector, die niet eens bij zijn eigen plaats kon komen, probeerde de herrieschoppers nog wel tot de orde te roepen, maar kon uiteindelijk weinig anders doen dan de plechtigheid vervroegd beëindigen. Besloten werd de kandidaat in de senaatskamer zijn graad te verlenen. Het grote probleem was hem daarna veilig thuis te krijgen. De op het pleintje samengedrongen bursalen van het college hadden inmiddels het plan opgevat de jonge doctor ‘in het waeter te smijten ofte af te maecken’. Zodra Uythagen zich vertoonde, maakte de grootste raddraaier, een zekere Swanenburg, daar een begin mee door de doctor beet te pakken, hem een dreun voor het hoofd te verkopen en aanstalten te maken hem in het plaveisel te werken. De rector, die met zijn machteloze Latijn - ‘te saltem novi, Swanenburgi, te noto’ - tussenbeide probeerde te komen, kreeg te horen: ‘Kust myn gat eens.’ Ten slotte lukte het de rector met behulp van enkele dienders de jonge doctor, die inmiddels droop van het speeksel der bursalen, uit het gedrang naar veiliger dreven te leiden. De rechtsgang nam daarna nog geruime tijd in beslag. Wat later haalde Uythagen zijn gram met zijn pamflet Anti-Christus Mahomethes, waarin hij Leidse predikanten de dampen aandeed. Hij werd ervoor vervolgd, dat wel.Ga naar eind5 | |
BenoemingenHet curatorium dat deze tweede cartesiaanse storm tot bedaren moest brengen, was min of meer van de oude samenstelling. In 1662 werd Strevelshoek opgevolgd door Joannes van Thilt (1618-1679), die curator bleef tot zijn dood. Hij behoorde tot het Haarlems patriciaat en was hoogheemraad van Rijnland. We weten vrijwel niets van hem - hij moest weleens een rapportje opstellen of zich met de bouw van het academietorentje bemoeien - maar dat is niet zo erg, want tot 1669 bleef Van den Bouchorst toch de dienst uitmaken. Dat veranderde niet toen Cornelis de Witt (1623-1672) in 1666 Schaep opvolgde en curator bleef tot zijn macabere dood. De Witt was door zijn vele besognes vaak afwezig (en werd dan per brief van de besluiten van curatoren op de hoogte gesteld) en moest dus zijn invloed op afstand uitoefenen. Misschien was dat gezien zijn hooghartigheid en hebzucht maar goed ook.Ga naar eind6 Voorzichtig vooruitstrevend, zo zou hun benoemingsbeleid genoemd kunnen worden. Maar het aantal onbenullen dat ze benoemden, is te groot om van een succes te spreken. In 1662 - Heereboord was net overleden en Bornius was vaak elders vanwege de opvoeding van de prins - deden curatoren wat ze meestal deden: ze benoemden een aristoteliaan en een cartesiaan. Of het wijsheid was om in de eerste hoedanigheid de zoon van Adam Stuart, David, te be- | |
[pagina 428]
| |
noemen is de vraag. Wat we van hem weten, en veel is het niet, komt erop neer dat hij wellicht een nog traditioneler vorm van aristotelisme dan zijn vader volgde. Geulincx daarentegen was een vondst, al was het er geen van curatoren, maar van Heidanus, op wiens aanbeveling hij les mocht geven. Arnold Geulincx (1624-1669) was een briljante en populaire docent aan het Leuvense collegium De Lelie, toen hij vanwege een beschuldiging van jansenisme de wijk moest nemen. Te Leiden, waar hij sinds 1659 lesgaf, opende hij zijn colleges met een aanval op de oude aristotelici. ‘Ontneem zulke lieden,’ spotte hij, met geen cent op zak maar wel met zulke lieden onder zijn gehoor, ‘hunne lexica, indices, analecta, polyantheae, Theatra Mundi, et similes ad omnem pedem facti cothurni, en zij hebben geen middel meer om zich staande te houden.’Ga naar eind7 Het betekende wel dat in de filosofie tot het eind van de jaren zeventig - in 1668 vertrok De Raei naar Amsterdam, in 1669 stierven Stuart en Geulinx - het cartesianisme de boventoon voerde. Bovendien kreeg Petrus van Schooten (1634-1679) in 1661 toestemming zijn stiefbroer Frans, wiens trouwe editeur hij zou zijn, op te volgen als professor in de Nederduytsche Mathematique. Dat betekende dat ook in de wiskunde het cartesianisme voortgezet werd. Van Schooten kreeg zelfs in 1670 toestemming om, buiten het collegerooster om, wiskundige lessen in het Latijn te gaan geven. Hoewel Van Schooten ook les in het Nederlands bleef geven, was zijn verzoek daartoe een signaal. En na zijn dood in 1681 besloten curatoren, ‘dewijle de reedenen ende oorsaeken van de eerste instellinge van 't voors. professoraat al over eenigen tijd sijn gecomen te cesseren’, dat wil zeggen dat het nutteloos geworden was, dat het professoraat werd afgeschaft. Toch was Van Schooten zonder twijfel een beter wiskundige dan de echte hoogleraar in dat vak, Christiaan Melder (1625-1681).Ga naar eind8 Viel er aan de cartesiaanse dominantie in de filosofische vakken niet te twijfelen, in de medische faculteit wist men, verontrustende geluiden ten spijt, vrij goed de filosofie van het vak te scheiden. In 1658 hadden curatoren De Raei toegestaan de medische instituten te doceren. Maar het jaar erop al verzocht de faculteit of niet iemand van de faculteit zelf de inleidende colleges mocht geven, zodat die niet in handen waren van iemand ‘die eene nieuwe philosophie (dewelcke de voors. Professoren in haer waerde ende onwaerde willen laten)’ aanhing. Men was inderdaad niet tegen die filosofie - het verzoek werd mede ondertekend door Hornius en Sylvius - maar vond die voor het onderwijs onvoldoende, ‘overmits de studenten ende candidaten der Medicine, die met de voors. nieuwe philosophie sijn geimbueert, daer mede in examinibus niet en konnen volstaen’.Ga naar eind9 De faculteit was van mening dat de medicijnen ‘niet op philosophische speculatien, maer op d'ervarentheyt’ gefundeerd moesten worden. De Raei werd door curatoren van zijn medische colleges ontheven, maar kreeg in ruil daarvoor een ordinariaat in de filosofie en betere betaling. De cartesiaanse invloed in de faculteit was daarmee niet weg - in 1663 werd er in de senaat nog geklaagd | |
[pagina 429]
| |
dat er aan de medische faculteit filosofische stellingen verdedigd werden - maar de faculteit als geheel was eerder ‘proefondervindelijk’ dan rationalistisch.Ga naar eind10 De belangrijkste geleerde in de faculteit op dat moment, en eigenlijk van de hele universiteit, was Franciscus Sylvius, ofwel Franz de le Boë (1614-1672), een groot docent, een creatief geleerde, een man van cultuur. Nadat hij kort te Leiden gedoceerd had - en daar onderzoek gedaan had naar bloed- en lymfevaten en er in contact gekomen was met Descartes - was hij een zeer succesvolle praktijk in Amsterdam begonnen. Tot zijn vrienden daar rekende hij de Duitse medicus Johann Rudolph Glauber, van wie hij zijn chemische bezetenheid opdeed. Te Leiden was Sylvius de pleitbezorger van Descartes en Harvey. ‘Duo praeclara huius aevi lumina’ noemde hij hen, schitterende lichten van deze eeuw. Maar bovenal was hij een echte empiricus, die op eigen onderzoek afging, zoveel sneed als er materiaal, zoveel destilleerde als er kennis was. Hij had zijn eigen huis tot laboratorium gemaakt, met drie kamers en wel twintig fornuizen voor het doen van proeven. Sylvius was ook de practicus die het onderwijs aan het ziekbed intensiveerde en een epidemie - ook die van 1669, waarbij hij vrouw en kind verloor - als een mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek zag.Ga naar eind11 Om zich heen verzamelde Sylvius een keur van briljante leerlingen als Niels Stensen en Reinier de Graaf die schreef ‘dat wy noyt sijne lesen, soo in 't openbaar, als in 't bysonder ten sijnen huyse, sonder hertelijke vreugt hebben bygewoont; als wanneer wy, nevens andere Leerlingen van dien Heer, dickmaals aan-gemoedigt, om de waarheydt die saak vorder te door-gronden, de handt aan 't werk geslagen hebben’. Volgens Lucä was Sylvius' faam zo groot ‘dass er seinesgleichen in Holland und Deutschland nicht hätte’. Alle groten van Europa zouden zijn raad inroepen en hem geschenken sturen. ‘Kurz von Person, aber hohen Gemütes,’ noemt Lucä hem, een aangenaam mens, maar niet iemand die het licht onder de korenmaat zette.Ga naar eind12 Sylvius bleef het licht van de faculteit, hoe talentvol en ambitieus Hornius ook was, en wie curatoren ook zouden benoemen toen Vorstius in 1663 stierf en Van der Linden hem het jaar erop volgde. Ook nu bewandelden curatoren hun voorzichtig vooruitstrevende weg. Vorstius werd opgevolgd door Florentius Schuyl (1619-1669), die ooit als student bij een disputatie door een cartesiaan zo in de hoek was gedreven dat zijn leer meester hem te hulp moest komen. In andere zaken was hij handig genoeg. In zijn geboortestad 's-Hertogenbosch werd hij niet alleen professor in de filosofie, maar ook ontvanger-generaal van studiebeurzen. Hij wist zelfs tot de raad van de stad door te dringen. In die periode liefhebberde Schuyl zo wat in de anatomie, werd hij cartesiaan en zelfs, in 1662, de bezorger van een Latijnse editie van Descartes' onuitgegeven manuscript De Homine. Met behulp van Sylvius werd hij, net na de dood van Vorstius, eerst medisch doctor - zijn disputatie ging over de milt, en Hornius wijdde daar van tevoren een snijles aan - en vervolgens professor. In | |
[pagina 430]
| |
Franciscus de le Boë Sylvius, creatief medicus en man van cultuur.
de korte tijd dat hij te Leiden werkzaam was (1664-1669), ontpopte hij zich als een verdienstelijk botanicus en bezorger van een belangrijke Catalogus plantarum (1668).Ga naar eind13 De opvolging van Van der Linden verliep minder vlot. Curatoren hadden de Groninger Antonius Deusing op het oog, maar wisten ook wel dat tussen hem en Sylvius ‘hevige en animeuse oneenicheden’ bestonden. Na veel overleg bleek Sylvius geapaiseerd te kunnen worden met een leeropdracht che- | |
[pagina 431]
| |
mie, een chemisch laboratorium en een loffelijke akte van bewezen diensten. Intussen was Deusing overleden. Gelukkig gevolg hiervan was wel de aanstelling van Carel de Maets (1640-1690), in 1669 als lector en vanaf 1670 als buitengewoon hoogleraar scheikunde. Van 1669 dateert ook het laboratorium chymicum, in een huis aan de Doelengracht, in de noordwesthoek van de hortus.Ga naar eind14 Intussen bleven de pogingen om Van der Linden te doen opvolgen mislukken. Uiteindelijk slaagde men er in 1668 in Drelincourt uit Parijs weg te lokken. Charles Drelincourt (1633-1697) had het in Frankrijk tot lijfarts van Turenne en inspecteur van de legerhospitalen gebracht, en dat wilde hij weten ook. Hij was hooghartiger dan Leiden zinde. Hij meende er bijvoorbeeld goed aan te doen vrijwel meteen na zijn komst Sylvius de oorlog te verklaren. En Sylvius was niet bepaald hulpeloos.Ga naar eind15 | |
De koortsen van 1669Niet alleen de cartesiaanse koorts verstoorde in deze jaren de Leidse rust. Datgene wat Leiden in 1669 en 1670 bezocht heette lange tijd pest, maar was waarschijnlijk malaria. ‘De siecte tot Leyden sijn al coortsen, ontstaen door het brack, stinckent water en bier daeruyt gebrouwen,’ schreef A. van der Goes. En ook Sylvius constateerde dat het om koortsepidemieën ging, en niet om pest. Het maakte de verwoesting niet minder groot. Er stierven soms een paar honderd mensen per week. ‘Het getal is nu sweecks 360,’ schreef Van der Goes op 12 december, ‘en doet men de luyden geloven, dat 't sedert den 14de Juny maer 1900 souden gestorven sijn, maer is te vresen dat een nul off ootie sal vergeten sijn.’Ga naar eind16 Het grote verschil met bijvoorbeeld de epidemieën van 1635, 1655 of 1664 was dat er nu zes professoren stierven: Schuyl, Coccejus, Geulincx, Beeckerts van Thienen, Hornius en Marchant. Ruim een derde van het professoraat was hiermee uit de weg geruimd. Een treurende rompsenaat liet een rouwpenning slaan van wel vijftig gulden het stuk, met op de achterkant een feniks met inscriptie: vivit morte refecta sua. De universiteit leefde, door de dood gesterkt.Ga naar eind17 Snel daarop stierven ook Stuart junior en de twee jaar eerder benoemde Valckenier en konden curatoren zich zetten aan de schier onmogelijke taak een halve universiteit te benoemen. Van de juridische faculteit resteerden Colonius en Rusius. Albertus Rusius (1614-1678) was in 1659 als opvolger van Vinnius benoemd. Dat was geen vooruitgang. Eén oratie is er van hem bekend, die waarmee hij zijn professoraat aanvaardde en waarin hij zijn afkeuring uitsprak over het gebrekkige Latijn van de studenten. Verder moet hij volgens zijn lijkredenaar Böckelmann veel in portefeuille gehad hebben, maar zag hij van publicatie af omdat hij geen zin had in polemiek.Ga naar eind18 De totaal obscure Stephanus Marchant (1632-1670), die op meer dan ver- | |
[pagina 432]
| |
melding van zijn aanstelling, gestage verhoging der wedde en zijn overlijden in de archivalia geen aanspraak maakt, werd opgevolgd door Georgius Conradus Crusius, een zwoegende Duitser, die ten gevolgde van te weinig lichaamsbeweging en te veel studie in 1676 al overleed. De opvolger van Beeckerts van Thienen werd Johann Friedrich Böckelmann (1632-1681), ook een Duitser, maar een verlichte. Hij was het slaafse hofleven te Heidelberg moe en was blij naar Leiden te kunnen gaan, waar hij zich een prachtig buiten aanschafte en muziekavondjes gaf. Een echt licht was hij niet, maar hij schreef een compendium op de instituten dat tot in de negentiende eeuw gebruikt werd.Ga naar eind19 De enige figuur van naam in de letteren, een ‘unvergleichliche Polyhistor’ - het zijn de woorden van Lucä -, was Johannes Fredericus Gronovius (1611-1671). Hij werd in 1658 benoemd en was door zijn oeuvre en briefwisseling ‘een wetenschappelijke spin in het zich snel wevende web van de internationale geleerdenrepubliek’. Maar hij had slechts een klein gehoor en was zo verlegen dat hij met gesloten ogen college gaf. Hij die bij belangrijke bezoeken en grote doden verzocht werd het juiste woord te spreken, kwam vooral tot zijn recht in bibliotheek en privaatcollege. Hij werd dan ook van 1665 tot zijn dood bibliothecaris en hoefde sinds 1671 niet meer publiek college te geven.Ga naar eind20 Voor het overige weigerden de letteren te knetteren. Hornius ronkte en Uchtmannus mopperde en toen de bevlogenheid van Thysius in 1665 uitdoofde en hij - pas in 1670 - werd opgevolgd door Johannes Coccius (1619-1678), werd een echte redenaar vervangen door iemand die de theorie gaf; de allerlaatste humanist werd opgevolgd door een schoolvos. Ook Golius, die in 1667 gestorven was, werd pas eind 1669 opgevolgd door de lector Hieronymus Harderus. Een halfjaar later kreeg Harderus verlof om op reis te gaan en vervolgens werd er nooit meer iets van hem vernomen.Ga naar eind21 De theologie was het grootste zorgenkind. Drie jaar voor Coccejus was Hoornbeek gestorven en zijn opvolging was een lijdensweg. Grote geleerden als François Turretini (Genève) en Hottinger (Zürich) werden aangezocht, maar Turretini weigerde en Hottinger verdronk. De kleine geleerde Van Diest uit Harderwijk wilde wel, maar was voor Coccejus niet acceptabel. Coccejus had liever Valckenier en die had zelf ook niet zo'n zin, maar zijn vrouw, Hester Hochepied, wel en zo kwam Valckenier in 1668 naar Leiden, om er twee jaar later te sterven. Ook de opvolging van Coccejus zelf verliep moeizaam. Heidegger uit Zürich voelde niet voor het Hollands theologisch debat. Hij suggereerde Spanheim junior (1632-1701), inmiddels zelf hoogleraar te Heidelberg. Die wilde wel en begon zijn Leidse loopbaan met een straffe afwijzing van alles wat met Arminius, Vorstius en Episcopius - ‘infausta nomina’ - te maken had. Hij was ‘anticoccejaan in woorden en daden’, even deftig als rechtzinnig. Christendom en kerk waren voor hem uitwisselbaar, alles wat nieuw was had zijn afkeer. Aan vijanden ontbrak het Spanheim dan ook niet. Ze noemden hem de dictator van heel academisch en kerkelijk Nederland, een ‘alter Papa’, een tweede paus | |
[pagina 433]
| |
Johannes Fredericus Gronovius, republikein der letteren.
die onfeilbaar vanaf zijn katheder doceerde. Zijn boek over Job werd echter alom geroemd, wat grappig is voor een man wiens rijkdom hem wel voor de voeten geworpen werd.Ga naar eind22 Maar ook hier beoefenden curatoren de kunst van het evenwicht en ze benoemden in 1671 Wittichius als opvolger van Valckenier. Christophorus Wittichius (1625-1687) was een coccejaan, zij het aanvankelijk een fluisterende, een cartesiaan, zij het een met gedempte stem. Toch was hij, in de woorden van Pierre Bayle, lid van die ‘parti à la verité [...] le moins en faveur auprès des Puissances en Hollande, mais le plus au goût de la jeunesse’. Dat gebrek aan | |
[pagina 434]
| |
politieke faveur gold natuurlijk na 1672. Zijn collegezalen zaten er niet minder vol door, ze waren heel wat voller in elk geval dan die van Spanheim.Ga naar eind23 | |
Een klein torentje, een groot tumultOp 8 februari 1670 besloten curatoren een verzoek van de senaat om een horologium in te willigen. Een klok was nodig om de uren van de lessen te weten. Het klokje dat sinds 1589 de zijgevel van het Academiegebouw sierde, was door onoordeelkundige behandeling al snel onklaar gemaakt. De aanwezigheid vanaf 1592 van een slagklok op de Saaihal aan het Steenschuur was waarschijnlijk de reden waarom de senaat pas in 1636 een nieuw verzoek om een klok indiende. Het argument was dat onder bepaalde weersomstandigheden die klok noch die op het stadhuis te horen was. Pas in 1670 werd goedgevonden ‘dat een toornken uyt het dack van de Academie, conform de verthoonde teykeninge by Mr. Willem van den Helm daer van gemaeckt, opgehaelt, ende vervolgens daerinne een geheel- ende half-uyrklock gehangen en gestelt sal werden met een bequame uyrwijser, alles op kosten van de stadt Leyden voor de ene helft ende van de Universiteyt voor de wederhelfte’. Het werd een houten torentje, bekleed met lood en lei. Het uurwerk was van Willem Meester, de twee klokken waren van de Amsterdamse klokkengieter Petrus Hemony en de vergulde koperen windwijzer, een Minerva met uil, lans en schild, was van de instrumentmaker Samuel van Musschenbroeck.Ga naar eind24 Het torentje maakte het niet alleen professoren mogelijk op tijd op hun college te verschijnen, maar het gaf de eenzame beklimmer ook de mogelijkheid te zien wat er zich zoal afspeelde in Leiden en omgeving in dat dramatische jaar 1672, dat de Republiek op haar grondvesten deed schudden. Want ook de universiteit, die er in 1650 zo goed in geslaagd was de landelijke politiek aan zich voorbij te laten gaan, raakte nu in paniek. En toen het stof opgetrokken was, zag ze zich voor de tweede keer gezuiverd en, effectiever dan in 1618, onder curatele gesteld. De reacties aan de universiteit op het rampjaar 1672 zijn kenmerkend in hun dubbelhartigheid. Aan de ene kant was er het initiatief van Melder, die samen met De Maets een cohort studenten-vrijwilligers oprichtte. Veel wapenfeiten leverde dat niet op. De dienst beperkte zich hoofdzakelijk tot het aanleggen van versterkingen en het wachtlopen met de schutterij. Schermutselingen waren er alleen aan de Hoogewoerdse Poort, en niet met de Franse troepen maar met een legertje Leidse volksdames, die wilden weten of de studenten wel goed Oranjegezind waren. Vaandeldrager Nostis wist het wantrouwen weg te nemen door uit te leggen dat de Minerva op zijn vaandel eigenlijk Willem iii voorstelde en het uiltje eigenlijk een valk was waarmee de prins op jacht placht te gaan. Een paar studenten trotseerden de troepen van Lodewijk xiv wel. Een van hen, de theologiestudent Cornelis Mina, had zich aangesloten bij troepen uit de Leidse burgerij onder leiding van kapitein Carel Heidanus, de zoon van de professor, en sneuvelde. | |
[pagina 435]
| |
De senaat keek de kat uit de boom. Men vond het studentikoze enthousiasme loffelijk maar achtte het niet geraden zich verder met de zaak in te laten, want de ouders mochten eens gaan denken dat de senaat hun spruiten aan gevaar blootgesteld zou hebben. Men zocht ook contact met vertegenwoordigers van de Staten, die met de Franse koning over vrede spraken om de privileges van de universiteit veilig te stellen. Met het luwen van de chaos keerde wel de dapperheid weer, hield Spanheim een gloedvolle rede Pro erigendis animis en kondigde de senaat op 22 augustus moedig aan dat ‘niet tegenstaande dese bekommerlike tijden’ de lessen gewoon hervat zouden worden.Ga naar eind25 De overwegingen van de senaat werden niet meer door zijn gebruikelijke secretaris Colonius genotuleerd. De paniek van de universiteit, die bijna professioneel uit de notulen werd geweerd, werd door deze brave jurist beter tot uitdrukking gebracht door zijn dood. Op 9 juli was hij nog als promotor opgetreden bij een juridische promotie in de senaatskamer. Vervolgens had hij met wat vrienden de lunch gebruikt. Thuis kon dat niet want Colonius had zijn zes dochters uit voorzorg naar Zeeland gestuurd. Na het middagmaal had hij zich op weg begeven naar een van de tuinen buiten de stadswallen om daar, zoals Siegenbeek het noemt, ‘voor de bange droefheid, waarmede hij over den deerlijken nood des Vaderlands beladen was, eenige verligting te zoeken’. Onderweg was hij een man ‘uit de geringere klasse’ tegengekomen. Ze waren in gesprek geraakt over de toestand van het land en terwijl de man zich wat bezijden de weg begaf om een stuk touw te zoeken, werd Colonius getroffen door een hartaanval, werd althans ‘door pijn in de lendenen aangevallen’. Hij wist zich nog naar een klein huisje aan de rand van de weg te begeven. ‘Hetzelve naauwelijks ingetreden, viel hij plotselijk voorover op zijn aangezigt, 't welk door den val merkelijk gekwetst werd, en werd in deze staat door zijnen medewandelaar aangetroffen, die niet weinig verschrikt over deze ontmoeting, hem overeind hielp, doch na verloop van nog geen vierendeel uurs, hem de laatste adem zag uitblazen.’Ga naar eind26 Met Colonius stierf niet alleen een professor en een secretaris van de senaat, met hem blies een universitair bestel de adem uit. Een ontmoeting met een man uit het volk, de confrontatie met politieke problemen groter dan Leiden of het land, die hartaanval en kwetsuur van het aangezicht, die dood in een onaanzienlijk huisje - het zijn feiten met een symbolische lading. Te lang had de universiteit haar dienende taak in otium en elitaire afzondering uitgevoerd, te lang was haar organisatie langs oude lijnen bestendigd, te zeer hadden haar wetenschap en haar onderwijs nieuwe ontwikkelingen geneutraliseerd. De rek was eruit. De verwarrende gebeurtenissen van 1672 vormden niet alleen voor de Republiek, maar ook voor haar belangrijkste universiteit een cesuur. Niet de koortsen van 1669, maar die van 1672 waren het vuur waaruit de nieuwe universiteit als een feniks omhoog zou stijgen. |
|