Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 387]
| |
22 Didactiek en praktijk
| |
[pagina 388]
| |
Letteren en filosofieDe reeks van voorstellen over onderwijs en organisatie waarmee de Leidse universiteit haar bestaan begon, geeft een goed beeld van de uiteenlopende verwachtingen die stad en land, kerk en overheid van de jonge instelling hadden. Naast de vele verschillen kennen die plannen één belangrijke overeenkomst: de klemtoon op de inleidende wetenschappen. Onder die wetenschappen verstond men met name de drie talen, filosofie en wiskunde. Het voorstel van Oranje van 2 januari 1575, de Capita van mei daaropvolgend, de Hypothyposis van Feugeraeus - ze omschreven allemaal een nieuwe propedeuse die zou bestaan uit de drie gewijde talen en een vernieuwde filosofie. De Capita gaf als nadere aanduiding van die filosofie de fysica (gecombineerd met de politica en economie), de wiskunde (met kosmografie en chronologie) en de logica. Feugeraeus ging in zijn blauwdruk vooral in op het klassieke fundament van de propedeuse. Nadat de leerling aan de hand van Vergilius en Cicero, Homerus en Aristophanes zich de Latijnse en Griekse grammatica eigen had gemaakt, volgde een jaar lang retorica, vervolgens een jaar dialectica, een jaar mathematica en een jaar fysica en ethica, allemaal aan de hand van klassieke auteurs. De retorica werd bestudeerd via de lectuur en imitatie van dichters en orators. Ook de bestudering van de dialectica mocht niet blijven steken in het toepassen van de scholastieke regeltjes, maar moest gebaseerd zijn op de analyse van voorbeeldige auteurs, die niet alleen zuiver schreven, maar ook genuanceerd, scherp en wijs dachten. Ook de fysica en ethica moesten beoefend worden met behulp van de aanschouwelijkheid van dichters en orators. Voor de fysica werden aangeraden de Georgica van Vergilius, de Questiones naturales van Seneca en de werken van Lucretius en Plinius maior. ‘Laten wij dus,’ zo besloot Feugeraeus, ‘uit de grote overdaad van de beste auteurs de merkwaardige plaatsen [locos insignes] aan elkaar knopen en aan die voorschriften zo veel filosofie toevoegen als de tijd er ruimte voor laat.’Ga naar eind1 Hoewel het programma van Feugeraeus nooit gerealiseerd werd, zijn de gedachten erachter van invloed geweest op de opzet van het propedeutische onderwijs. De invloed van de humanistische herijking van het curriculum laat zich goed illustreren met behulp van de series lectionem van 1604. De colleges in de voorbereidende faculteit werden daarin omschreven als ‘In Philosophia et liberalibus Artibus ac Politiore literatura’. Deze series diende waarschijnlijk ook voor het ontwerp van die van het jaar erop. De omschrijving van de voorbereidende faculteit werd daartoe doorgehaald en vervangen door: ‘In Historia, Linguis, liberalibus Artibus et Politiore literatura’. Er moet over nagedacht zijn en men kan er een emancipatie van het geschiedenis-en talenonderwijs in zien.Ga naar eind2 Ook in de volgorde waarin de docenten aangegeven werden zit iets opmerkelijks. Bij de hogere faculteiten stonden de ordinarii voor de extraordinarii. | |
[pagina 389]
| |
Maar bij de artes werden eerst de ordinarii Snellius en Merula genoemd, vervolgens de extraordinarius Bontius, de ordinarius Bertius, de extraordinarius Murdisonus, de ordinarii Coddaeus en Vulcanius en ten slotte de extraordinarii Baudius en Bredius. Het kan niet anders of hier moet een afdalende reeks in beeld gebracht zijn, onderaan de elementaire vakken retorica en eloquentia, vervolgens het Grieks en het Hebreeuws, dan de drie traditionele filosofievakken logica, ethica en fysica en ten slotte, op de belangrijkste plaats, geschiedenis en wiskunde.Ga naar eind3 | |
FilosofieDe eerste lessen in de filosofie werden gegeven door De Groot en De Bondt. Dat geeft aan dat ze bedoeld waren als inleidende lessen voor de vakken die deze beide heren als hun hoofdbesogne beschouwd moeten hebben, de rechten en medicijnen. Grotius, een platonist in hart en nieren, gaf naast wiskunde vooral ethiek, een discipline waar een jurist veel mee te maken kreeg. Bontius, doorkneed in de Griekse literatuur, gaf naast wiskunde vooral sterrenkunde en ook dat vak had, in verband met de invloed van de hemelsfeer op de aardse omstandigheden, zijn medisch belang. Later werden ook Dodonaeus, Vorstius, Bontius junior en Heurnius junior nog voor de fysica benoemd. Voor de wiskunde werden de beide Snellii, Rudolph (1581-1613) en Willebrord (1613-1626), aangesteld. De wiskunde was daarmee in handen van twee uitzonderlijke geleerden. Het onderwijs van de vader was bij uitstek propedeutisch. Astronomie, rekenen meetkunde, logica en retorica, fysica en ethica - het had allemaal zijn belangstelling, en over al die onderwerpen schreef hij zijn toegankelijke boekjes. Zijn onderwijs zal zich hoofdzakelijk op de wiskunde geconcentreerd hebben. Daarnaast gaf hij sterrenkunde. Via de series vernemen we iets over de boeken die hij daarbij gebruikte. Dat liep van de Phenomena van Geminus, een astronoom uit de eerste eeuw voor Christus, via De situ orbis van Dionysius Alexandrinus, een christelijke geograaf uit de derde eeuw, tot het Epitome astronomiae van Mästlin, die een tijdgenoot was, aanhanger van Copernicus en leermeester van Kepler.Ga naar eind4 Bij zijn onderwijs was deze volgeling van Ramus bepaald niet eenkennig. ‘Zonder een naarstige vergelijking van de ramistische en aristotelische wijsbegeerte kan niemand een volleerd filosoof worden,’ was zijn overtuiging. Ook de zoon was een genuanceerd volgeling van Ramus en de praktische kant van zijn humanisme kwam vooral naar voren in zijn belangstelling voor de landmeet- en zeevaartkunde. Deze combinatie van eclecticisme en praktische zin is kenmerkend voor het Leidse filosofieonderwijs.Ga naar eind5 De eerste lessen in de logica werden wellicht gegeven door de man die voor retorica aangesteld was, Dammius. In 1578 werd hij opgevolgd door Ratloo en ook die nam al na drie jaar ontslag. Het Leidse filosofieonderwijs begint dan | |
[pagina 390]
| |
ook eigenlijk pas echt met de benoeming in 1582 van Antonius Trutius Lyranus (dat wil zeggen: ‘uit Lier’) tot professor in de logica en fysica. Trutius zou die vakken tot zijn dood in 1603 blijven geven. Bij het begin van zijn lessen krijgen we voor het eerst een blik op het onderwijs. Op 23 juni 1582 diende een zestal studenten bij de senaat een verzoek in of Trutius in plaats van de compendia die hij bij zijn lessen logica en fysica gebruikte, voortaan niet van de tekst van Aristoteles zelf wilde uitgaan. De senaat bepaalde dat aan Aristoteles vastgehouden moest worden: ‘Visum est Acad. retinendum Aristotelem.’Ga naar eind6 Dat kleine zinnetje is veelzeggend. De door Trutius gebruikte compendia waren namelijk niet slecht, maar ze pasten niet meer in de didactische opvattingen van een humanisme dat door becommentarieerde tekstuitgaven de bestudering van Aristoteles nieuw leven ingeblazen had. De studenten wilden geen compendia - die ze ‘dispendia’ noemden, onnodige kosten, schade -, geen samenvattingen, maar de tekst zelf. En gezien dat woordje ‘retinendum’ was dat wellicht ook gebruikelijk. Het verzoek van die studenten sloot aan op de opvattingen van Lipsius, die zich in zijn brief aan Buys eveneens verzet had tegen het gebruik van compendia. Ook Lipsius had bij die gelegenheid een pleidooi gehouden voor de bestudering van de boeken van Aristoteles zelf.Ga naar eind7 Door het aandringen van Lipsius kreeg de faculteit er zelfs een tweede professor bij. Na een korte aanstelling van Damman (1587-1588) voor de ethiek werden achtereenvolgens de Schot Jacobus Ramsaeus (1588-1593) en de Fransman Petrus Molinaeus (1593-1598) benoemd. Ramsaeus moet zijn onderwijs vooral beperkt hebben tot de behandeling van Aristoteles' Organon, terwijl Molinaeus ook diens Physica, De coelo, De generatione & corruptione, De meteoris en De anima las. Deze tekstuele klemtoon van het filosofieonderwijs vooronderstelde wel een gedegen vooropleiding. De zes studenten van 1582 zeiden dat ze niet de dupe wilden worden van de ‘imperitia pauculorum’ (de onervarenheid van de enkelen) voor wie de compendia ingevoerd waren. Men krijgt echter de indruk dat het niet bij enkelen bleef. Ook Lipsius moest erkennen dat de universiteit veel ‘ongeschoolden’ toegezonden kreeg. Daarom vroeg hij in 1587 om een professor in de retorica. Daarom moesten veel studenten in de filosofie eerst een stevige hoeveelheid privaatonderwijs volgen. Daarom ook sloegen nogal wat studenten de filosofische propedeuse eenvoudigweg over. Niemand verplichtte hen er immers toe.Ga naar eind8 Alleen de bursalen van het Staten College kon een dergelijke verplichting opgelegd worden. Het was dan ook pas met de oprichting van het college in 1592 dat de organisatie van het Leidse filosofieonderwijs daadwerkelijk ter hand genomen werd. De tweeënhalfjarige propedeuse waarmee het curriculum van het college begon, en de voorschriften aangaande opbouw, methodiek en niveau ervan zouden een nieuwe impuls aan de Leidse filosofie geven.Ga naar eind9 De vernieuwde opzet van het onderwijs had in 1598 ook een nieuwe examen- en promotieregeling tot gevolg. Onderdeel van die regeling was de eis dat er | |
[pagina 391]
| |
voor het magisterium drie keer in het openbaar gedisputeerd werd in de drie delen van de filosofie: de logica, de fysica en ‘de andere delen van de filosofie’. Dat leidde tot de benoeming van een derde filosoof, een ethicus. Het werd Bertius, die het vak van 1599 tot 1607 en van 1615 tot 1619 - in die tussenliggende periode was hij regent van het Staten College - doceerde. In 1599 werd Molinaeus opgevolgd door de Schot Murdisonius, die op zijn beurt, bij zijn dood in 1605, vervangen werd door zijn landgenoot Jacchaeus (1605-1628). Jacchaeus zou van 1607 tot 1615 ook ethica geven. De logica was het fundament van de propedeuse, het instrument waarmee elke medicus, jurist of theoloog zich vertrouwd moest maken. Het onderwijs erin was puur aristotelisch en hield zich aanvankelijk trouw aan het Organon. Ook het fysicaonderwijs was aanvankelijk strikt gebonden aan de tekst van Aristoteles. Het was vooral in de keuze van het commentaar, bijvoorbeeld zowel dat van Zabarella als dat van zijn tegenstander Piccolomini, dat het eclectische element zichtbaar werd. Het eclectisch karakter van de ethica blijkt alleen al uit de woorden waarmee curatoren in 1615 Bertius het vak opdroegen. Hij moest de boeken ‘'t zij van Aristotelis off enigen anderen autheur’ behandelen. Bertius zelf was een aristotelicus, maar met die ‘andere auteur’ was naar alle waarschijnlijkheid Lipsius bedoeld en zijn neostoïcijnse wijsheid.Ga naar eind10 De metafysica ten slotte bleef een problematisch vak. Hoewel er al eerder metafysische stellingen verdedigd waren, vormde de reeks van Trutius en Murdison uit 1602-1603 over de eerste twaalf boeken van Aristoteles' Metaphysica de eerste echte cursus over dit onderwerp. Een jaar later kwamen de problemen tussen Arminius en Gomarus aan de oppervlakte, en toen Jacchaeus de wens te kennen gaf lessen over de metafysica te geven, vonden curatoren privaatcolleges voldoende. Wat Jacchaeus daar leerde, valt te vernemen uit zijn Institutiones primae philosophiae, een compendium van 1616, een samenvatting vooral van de Disputationes metaphysicae van Suárez, een adaptatie overigens eerder dan een slaafse navolging.Ga naar eind11 Het compendium van Jacchaeus leert nog iets anders. Om hoofdzakelijk didactische redenen overwonnen de Leidse professoren allengs de bestaande afkeer van compendia. Molinaeus gebruikte het zijne, de Elementa logices, nog alleen in zijn private colleges. Maar vanaf Jacchaeus werd ook in de publica de tekstuele behandeling van Aristoteles verlaten. De onvoldoende voorbereiding van de studenten of de geringe tijd die ze aan filosofie besteedden, dwongen de professoren systematische samenvattingen te vervaardigen, die als een leidraad bij het college en een vindplaats bij de disputaties fungeerden. Het onderwijs blijkt ook, in het verlengde van de wetenschap, sterk eclectisch van opzet te zijn. Hoe eclectisch, bewijst de literatuur die de latere Utrechtse professor Gisbertus Voetius bij zijn Leidse filosofiestudie gebruikte. Voor de logica waren dat onder andere de boeken van Toletus, Zabarella en Keckermann, allemaal aristotelici, maar van zeer uiteenlopende signatuur. Voor de fysica las hij naast Aristoteles-uitgaven van de Conimbricenses ook de Physiologia Stoicorum van Lipsius, de Physiologia peripathetica van Magiri- | |
[pagina 392]
| |
us, diens commentaar op Melanchthons De anima en Lucretius' De rerum natura. Voor de ethiek naast de Ethica Nicomachea wederom Lipsius en Keckermann, en verder Goclenius en Piccolomini. Het was oud en nieuw, scholastiek en humanistisch, rooms en protestants, het was Ruth op de akker van Boaz.Ga naar eind12 Dat zou voorlopig zo blijven, ook nadat de Dordtse synode de Leidse universiteit gezuiverd had. Daarbij was zoals we zagen het Staten College van nieuwe regenten voorzien en was ook Jacchaeus op non-actief gesteld. Toen hij in 1623 weer in de senaat toegelaten werd, had hij een nieuwe collega. Tussen 1620 en 1635 zorgde het professoraat van Burgersdijk voor een periode van stabiliteit tussen de verwarring van Dordt en die van Descartes. Burgersdijk was de grote didacticus van de filosofie van de eerste helft van de zeventiende eeuw. De ‘ultieme pedagoog’ werd hij wel genoemd, de man die met zijn schoolboeken voor lange tijd de filosofische propedeuse bepaalde. Van de drie compendia die hij bij zijn leven het licht deed zien, is zonder twijfel dat over de logica, Institutionum logicarum libri duo uit 1626, waarvan hijzelf nog een synopsis samenstelde, een ‘rudimenta logica’, de bekendste. Evenals in zijn andere compendia, de Idea philosophiae naturalis van 1622, de Idea philosophiae moralis van 1623 en de Institutiones metaphysicae van 1640, probeerde Burgersdijk uitgaande van Aristoteles orde en bondigheid te combineren. Het onderwijs in de logica was daarbij bedoeld om de studenten methodisch te leren denken, dat in de ethica om de toekomstige juristen en theologen in enkele maanden te voorzien van een hulpmiddel dat voor hun studie noodzakelijk was. Zijn metafysica wilde de studenten in de theologie een efficiënt middel aan de hand doen om nauwkeuriger en ongehinderd door dogmatische kwesties over theologische problemen na te denken.Ga naar eind13 Na de dood van Jacchaeus in 1628 kreeg Burgersdijk, die publiek de logica doceerde en privaat de fysica, de fysica opgedragen. Voor de ethica werd Bodecher Benning benoemd. Na de dood van Burgersdijk in 1635 kreeg Benning de fysica en kreeg de subregent van het Staten College, Sinapius, de ethica te onderwijzen. Du Ban werd aangetrokken voor de logica. Van hun onderwijs weten we zo goed als niets. Bovendien raakte de faculteit in 1638 zowel Benning, die naar Brazilië vertrok, als Sinapius, die stierf, kwijt. Du Ban kreeg nu de fysica. Voor de logica werd in 1640 Heereboord benoemd. Heereboord aanvaardde dat professoraat met een geïnspireerde rede, waarin hij aanspoorde het stof uit de ogen te wrijven en niet slechts de school van Aristoteles maar ook de school van de natuur binnen te gaan, niet slechts het boek van de Stagiriet maar ook dat van de natuur te openen. Het is dan ook niet vreemd dat hij bezwaar aantekende tegen de regeling die de senaat in 1641 voor het filosofieonderwijs opstelde. Een commissie, waarin Heereboord overigens zelf zitting had, verlangde niet alleen de oude tekstuele methode terug - ‘ut ipse textus Aristotelis praelegatur’ - maar hield ook staande dat Aristoteles woord voor woord uiteengezet moest worden - ‘et verbotenus exponatur’.Ga naar eind14 Dat ging Heereboord te ver. Hij vond dat die methode te omslachtig, te | |
[pagina 393]
| |
moeilijk en niet volledig was. Een systematische behandeling van met name de logica, waarbij de logica niet aan Aristoteles, maar Aristoteles aan de logica aangepast werd, leek hem verkieslijk. Heereboord kreeg zijn zin en bestendigde aldus de manier waarop Burgersdijk lesgegeven had; het uitgangspunt bleef Aristoteles, maar er was ruimte voor andere stemmen, voor nieuw geluid.Ga naar eind15 Na de dood van Du Ban in 1643 wilden en kregen curatoren een echte aristotelicus, Adam Stuart, die van 1644 tot 1654 fysica en metafysica zou doceren. Heereboord onderwees de logica en ethica. Het belang dat curatoren aan Aristoteles hechtten had inmiddels een andere dan louter didactische achtergrond. De polemiek rond Descartes drong het onderwijs binnen en leidde tot heftige taferelen, niet alleen binnen de filosofie maar vooral in de theologische faculteit. En via de theologie kwam het in de kerk en via de kerk - het parcours kwam bekend voor - in de politiek. In 1656 werd door zorgvuldig manoeuvreren van Johan de Witt een compromis bereikt dat vergelijkbaar is met dat van 1641; filosofie en theologie kregen elk hun voorgeschreven revier, grensoverschrijdingen waren niet toegestaan en terwijl de theologie het primaat kreeg, behield de filosofie haar vrijheid.Ga naar eind16 Het onderwijs van Stuart - en dat van zijn zoon David, die van 1662 tot 1669 professor was - zal hoofdzakelijk de starre trekken vertoond hebben van het oorspronkelijke voorstel van 1641. De lessen van Heereboord daarentegen waren in veel opzichten een voortzetting van die van zijn leermeester Burgersdijk. Dat blijkt uit het feit dat zijn logicacompendium, Hermeneia logica (1650), een verklarend commentaar geeft op Burgersdijks synopsis. Evenals Burgersdijk wilde Heereboord niet een compendium van Aristoteles, maar van de logica geven. In 1652 werd Bornius voor de ethiek, in 1653 De Raei voor de fysica aangesteld. Met Bornius werd een zuivere eclecticus, met De Raei een echte cartesiaan benoemd. Vanaf 1657 kondigde Heereboord op de series aan dat hij disputaties ingesteld had over ethiek en metafysica en dat hij privaatcollege gaf ‘in omni parte Philosophiae’. Daarmee bezat het filosofieonderwijs een even kenmerkende als opvallende meerstemmigheid, die van behoudend eclectisch, via vooruitstrevend eclectisch naar volledig vernieuwend liep. Bornius gaf de ethiek van Aristoteles omdat Aristoteles de beste filosofieleraar was. Daarna werden de studenten aangespoord alles te beproeven en het goede te behouden. Onder dat goede rekende Bornius overigens niet de filosofie van Descartes. Heereboord legde zijn studenten een reeks van moderne auteurs voor, onder wie zijn illustere held, Francis Bacon, enkel overtroffen door de ‘Philosophiae exorientis Phosphorus, Renatus Des-Cartes’. Maar hij liet zowel voor als tegen Descartes disputeren. Descartes was voor Heereboord een stem als vele anderen en niet, zoals voor De Raei, de sleutel tot de natuurfilosofie.Ga naar eind17 De Raei was een intrigerende docent. Zijn oraties en disputaties, bijeengebracht onder de titel Clavis philosophiae Aristotelico-Cartesianae (1677), de | |
[pagina 394]
| |
sleutel dus tot een filosofie die op een vertrouwde vorm van mengen duidt, hadden echter een uitgangspunt dat radicaal verschilde van Heereboord en van al zijn Leidse voorgangers. Wat volgens De Raei Aristoteles en Descartes aan elkaar verbond, was hun overtuiging dat filosofie iets totaal anders was dan gewone kennis. Kennis was praktisch en zintuiglijk, filosofie theoretisch en verstandelijk. In de ogen van De Raei was filosofie van een totaal andere orde dan de overige kennis. Het was een vorm van contemplatie en had als zodanig niets met het dagelijkse leven en met de overige wetenschappen te maken. De filosofie had niets van doen met theologie, rechten of medicijnen en was allesbehalve eclectisch. Dat had een groot voordeel. Het maakte elk conflict tussen filosofie en de overige wetenschappen bij voorbaat onmogelijk. Radicaler dus dan een verbod op de metafysica of een moeizame afbakening van theologie en filosofie, scheidde het de disciplines. Het had misschien ook een nadeel: van een filosofische propedeuse kon in de voorstelling van De Raei geen sprake zijn. Het hele gebouw van de humanistische, eclectische wetenschap kon worden afgebroken. Ook de wiskunde was sinds de benoeming van Golius in 1629 in handen van iemand die er sterke sympathieën voor Descartes op na zou gaan houden. Het was Golius die Descartes het ‘probleem van Pappos’ voorlegde en zo de directe aanleiding vormde voor het eerste deel van de Dioptrica (1638) van de Fransman. Golius moet zich in zijn onderwijs ook zelf met de straalbreking hebben beziggehouden, gezien het feit dat hij uit Venetië eenvoudige geometrische lichamen van geblazen glas meenam om het verschijnsel te illustreren. Ook bij zijn lessen in de kegelsnede maakte hij gebruik van geometrische vormen in bukshout.Ga naar eind18 | |
LetterenHet onderwijs in de letteren ontwikkelde zich op een manier die veel overeenkomsten vertoont met de filosofie. Ook hier speelde het propedeutisch karakter aanvankelijk de hoofdrol. Pas rond het midden van de zeventiende eeuw zien we een tendens die de letteren een zelfstandiger positie geeft. Ook hier werd aanvankelijk het directe nut in persoonlijke vorming, morele bewapening en polemische inzetbaarheid beklemtoond, totdat de vormende werking van de discipline zelf de doelstelling werd. Ook hier maakte de aanvankelijke klemtoon op de tekst, op de antieke auteurs zelf, plaats voor een verdunning in de vorm van educatieve hulpmiddelen, compendia, verzamelingen van loci communes, wijze lessen voor individueel of maatschappelijk gebruik. Pas in een later stadium zien we de belangstelling voor de antieke tekst terugkeren, maar zonder de morele toon. | |
[pagina 395]
| |
Hebreeuws en ArabischTegelijk met Van Dam werd Hermannus Renecherus aangesteld voor de ‘Hebreeuwsche spraecke’. Hij bleef maar kort - in 1578 werd hij ontslagen - en zijn lessen stonden vooral in dienst van de juiste interpretatie van de bijbel en het weerleggen van onjuiste interpretaties. Hebreeuws was voor Renecherus onmiskenbaar een instrument in de polemiek. Zijn opvolger Drusius daarentegen hield zich ver van dogmatische kwesties. Diens onderwijs was vooral idiomatisch, bedoeld voor een beter begrip van de bijbel als tekst. Drusius begon zijn colleges met een overzicht van de grammatica. Welk boek hij daarbij gebruikte, is niet bekend. Later, in Franeker, gebruikte hij de grammatica van Clenardus.Ga naar eind19 Vervolgens werd de student met behulp van een van de kleine profeten - Hosea tot en met Maleachi; vooral Jona kon zich in de belangstelling verheugeningewijd in de Hebreeuwse literatuur. Afgaande op wat Drusius in zijn In prophetam Hoseam lectiones (1599) schrijft, werd niet alleen op de grammaticale, maar ook op inhoudelijke, historische kanten ingegaan. Daarbij werd gebruikgemaakt van de commentaren van kerkvaders en joodse interpreten. Op basis daarvan werd een Latijnse vertaling gemaakt en werd het origineel vergeleken met de Septuagint.Ga naar eind20 Twee jaar nadat curatoren zo onverstandig waren deze grote geleerde naar Franeker te laten vertrekken, benoemden ze in 1586 Raphelengius. In die tussentijd had Snellius althans ‘de rudimenten ende beginselen’ van de taal gedoceerd. Verder ging zijn kennis niet en de senaat was ervan overtuigd dat een hebraïcus antwoord moest kunnen geven op ‘eenige swaere ende twijffelachtige uytlegginge der heilige Schrifture nopende den hebreisschen text’.Ga naar eind21 Raphelengius gaf zijn onderwijs in de geest van Drusius. In 1587 kondigde hij op de series de ‘kleine profeten’ aan en de Aramese hoofdstukken uit het boek Daniël. In 1592 gaf hij de joods-liturgische delen, de haftarot, uit die profeten. Dit was lange tijd het stramien. Ook Junius, die na de dood van Raphelengius in 1597 drie jaar lang het Hebreeuws waarnam, behandelde blijkens de series van 1599 de Spreuken van Salomo en de Psalmen, de eerste ‘grammatice’. Junius stelde ook een Hebreeuwse grammatica (1580) samen. Aan de uitgave van 1590 voegde hij speciaal voor in de grammatica nog niet zo onderlegde studenten - ‘tyronibus utilis ad usum Grammaticae’ - een uitleg toe van het tweede hoofdstuk van Jona. Toch moet er wat op zijn onderwijs aan te merken geweest zijn, aangezien de senaat van zijn opvolger Coddaeus nadrukkelijk verlangde dat hij, voordat hij een auteur behandelde, een korte uitleg van de grammatica zou geven. Coddaeus schijnt zich daaraan gehouden te hebben. Op de series van 1601 kondigde hij de ‘beginselen van de Hebreeuwse grammatica’ aan, drie jaar later het vierde boek van de Psalmen.Ga naar eind22 Het onderwijs in het Hebreeuws was duidelijk bedoeld als propedeuse voor de theologie. Toch was de humanistische inspiratie van de eruditio trilinguis | |
[pagina 396]
| |
niet helemaal afwezig. Zowel Snellius als Raphelengius en Coddaeus hanteerde bijvoorbeeld de grammatica van de humanist Petrus Martinius. Coddaeus gaf er in 1612 nog een editie met eigen aantekeningen van. Het was, in de woorden van Lebram, niet alleen een grammaticale methode, ‘sondern ein Dokument späthumanistischer Kulturvorstellungen’. Martinius was een echte exponent van de eruditio trilinguis.Ga naar eind23 Na 1618 keerde de theologische faculteit die geleerdheid de rug toe. Walaeus zei in 1619 in zijn schets van het ideale programma van de theologische studie dat de studie van de talen een middel was, en geen doel, en dat een middelmatige talenkennis volstond. Uit hoofde daarvan beperkte de arabist Erpenius, die in 1620 op de leerstoel van Coddaeus benoemd werd, zich tot grammaticale oefening. Hij stelde daartoe in 1621 een eenvoudige grammatica samen, een handleiding voor bestaande, ingewikkelder grammatica's. In datzelfde jaar publiceerde hij de tekst van de boeken van Samuel met een parallelle Latijnse vertaling als praktisch oefenboek. Een erg hoge dunk had hij niet van zijn studenten: bij de zwakke verbuigingen werden ook de sterkste studenten zwak.Ga naar eind24 Maar ook de volbloed hebraïst die na Erpenius benoemd werd, Constantijn l'Empereur, wist het tij niet te keren. Tussen 1627 en 1647 bouwde hij zich een positie op als vooraanstaand hebraïcus van Europese statuur, maar zijn onderwijs was hoofdzakelijk propedeutisch, gericht op het verwerven van een gedegen grammaticale kennis. De enige originaliteit die hij zich permitteerde, was het gebruik van de Hebreeuwse grammatica van Mosis Kimchi. Het leren van voorschriften en regels alleen leek hem vervelend en bij een Hebreeuwse grammatica werden ook meteen het woordgebruik en de manier van spreken geleerd. Het onderwijs van deze orthodoxe calvinist beantwoordde precies aan wat de senaat in 1586 beoogde. Zijn didactisch credo deed de behandeling van het hele Oude Testament af als verspilde moeite en beval het behandelen van ‘moeilijke plaatsen’ aan. ‘Ze zijn moeilijk vanwege de samenhang, waar een nauwkeurige analyse verricht moet worden of plaatsen zijn moeilijk vanwege de duisterheid van woorden en zinnen, die in dit geval opgeheven moet worden, of, ten slotte, vanwege de kwaadaardigheid van de tegenstanders, die ernaar streven plaatsen te bederven en te verdraaien.’Ga naar eind25. Maar wat voor zijn collega's van 1586 gold, gold niet voor die van 1636. In dat jaar kwam L'Empereur in conflict met de theologische faculteit omdat hij ‘oock uyt de Rabbinen plach te doceren’ en dat was voor de studenten ‘niet behaechlick noch dienstich’. Een eenvoudige inleiding in het bijbels Hebreeuws volstond volgens de faculteit. En gezien het feit dat van L'Empereur wel gezegd werd - het was de spottende Barlaeus - dat de professor in zijn collegezaal meer zuilen dan studenten had, kon de theologische faculteit haar gelijk gemakkelijk halen. Ook L'Empereurs opvolger, Uchtmannus, die van 1648 tot 1680 het Hebreeuws gaf, was een beetje een roepende in de woestijn. Er kwamen geen studenten op zijn colleges, klaagde hij tegen curatoren drie jaar na zijn aanstel- | |
[pagina 397]
| |
ling. Hij wist ook hoe dat kwam: er waren te veel beunhazen, zijn opvolger bij de Latijnse school bijvoorbeeld, die ook Hebreeuws gaf en na een paar maanden wat psalmen gelezen te hebben een in gebrekkig Latijn gesteld getuigschrift afgaf, dat door de kerk vervolgens geaccepteerd werd.Ga naar eind26 Het is duidelijk dat de lingua sacra zich de hele eeuw ophield in een spanningsveld tussen elementair en elitair onderwijs, tussen theologische dienstbaarheid en filologische vrijheid. Dat zou ook het geval zijn met het onderwijs in het Arabisch. In dat vak werd, na twee ongelukkige intermezzi van Philippus Ferdinandus en Johannes Antonides, in 1613 Scaligers leerling Erpenius benoemd. Bij zijn benoeming werd nadrukkelijk gezegd dat de ‘lectio Chaldaicae vel Hebraicae lingae’ niet tot zijn opdracht behoorde. Vanaf 1620 was dat, zoals we zagen, wel het geval.Ga naar eind27 Grammaticaal onderwijs en polemische doelstelling speelden ook bij Erpenius een grote, zo niet dominante rol. Hij kwam naar Leiden met een Grammatica arabica en een verzameling Arabische spreekwoorden in manuscript op zak. Die boekjes verschenen nog voor de aanvaarding van zijn professoraat. Zodra hij professor was, zette hij zich tot de uitbreiding van zijn lesmateriaal. Hij kocht niet alleen voor een vermogen aan boeken en manuscripten, maar richtte in zijn huis aan de Breestraat ook een drukkerij in. Vanaf 1615 verscheen een reeks van voor het onderwijs bedoelde werkjes, een bundeltje Arabische morele vertellingen, een uitgave van twee koranhoofdstukken met grammaticale inleiding en Latijnse vertaling, twee beknopte grammaticale teksten, die mohammedaanse scholieren uit het hoofd plachten te leren, en nog veel meer. In die inleidende werkjes was het apologetisch motief nooit afwezig. Zo nam Erpenius zich een uitgave van de koran voor met grammaticale uitleg en zo nodig ‘een solide weerlegging van de leugens en beuzelarijen in dit geschrift’.Ga naar eind28 Dit gold ook voor zijn grote opvolger Golius, die van 1625 tot zijn dood in 1667 professor in de oosterse talen was. Zijn onderwijs lag grotendeels in het verlengde van wat Erpenius gedaan had. Golius zorgde voor (verbeterde) herdrukken van de grammatica van Erpenius, hij gaf boekjes uit met toegankelijke teksten in proza en poëzie, hij publiceerde zelfs een boekje over de Arabische versmaten. Door zijn eigen verzamelactiviteiten en door het aantrekken van een reeks van oosterse afschrijvers breidde hij het studiemateriaal in de bibliotheek sterk uit. En door zijn connectie met de Elzeviers schiep hij de mogelijkheid tot uitgave ervan. Tegelijk breidde hij het onderwijs sterk uit. Hoewel het Arabisch en het Aramees de hoofdzaak bleef, had hij ook belangstelling voor het Turks, het Perzisch, ja zelfs het Chinees. Bovendien betrok hij er historische en geografische teksten bij en zullen de studenten geprofiteerd hebben van zijn uitgebreide lexicografische studies. Het oogmerk ervan bleef overigens dat van Erpenius. Ook Golius nam zich de uitgave van de koran voor met de bedoeling de erin voorkomende dwalingen te weerleggen. De manier waarop hij die dienstbaarheid zag, komt goed naar voren in de | |
[pagina 398]
| |
uitgave van een boek over het leven van de Turkse heerser Timoer (1636). Over dit werk gaf hij, blijkens de series, herhaaldelijk college. Hij deed dat om taalkundige en historische redenen, maar vooral omdat het boek in staat stelde door te dringen ‘ad Orientalium adyta’, in het binnenste van het Oosten, waartoe Golius vooral rekende ‘het bedrog van de pseudoprofeet Mohammed en diens volksverlakkerij’. | |
Latijn en GrieksAanvankelijk waren de lessen Latijn toevertrouwd aan Dammius. In zijn eerste aanstelling heette hij ‘professoir der Latijnsche clergie’, later werd dat omgezet in ‘vrye consten ende scientien der philosophie ende namentlyck rhetorices’. In het vervolg werd hij steeds ‘professor rhetorices’ genoemd en dit inleidende letterenonderwijs zal hij, hoewel we er vrijwel niets van weten, van 1575 tot 1579 gegeven hebben. Ook het onderwijs van Tiara, die tegelijk met Van Dam aangesteld was voor ‘Griexsche tale ende vrye consten en scientien van dyen’, is in de tijd verneveld. Tiara was doctor medicinae en had een arbeidzaam leven achter de rug als arts en leraar Grieks. Hij beschouwde het Grieks vooral als propedeuse voor de studie medicijnen. In 1585 gaf hij er de voorkeur aan naar Franeker te vertrekken, wellicht omdat men inmiddels een echte graecus had aangesteld, de in 1578 benoemde Bonaventura Vulcanius. In het voorwoord van zijn uitgave van Xenophons Cyropaedia uit 1584 schrijft Vulcanius dat hij zijn studenten aan het begin van zijn professoraat beloofd had de beste en belangrijkste auteurs te zullen behandelen, zij die het best de geest en de taal konden vormen. Hij wilde eerst alle poëtische genres behandelen - epiek, lyriek, tragedie, komedie, Homerus, Pindarus, Euripides, Sophocles - om vervolgens allerlei prozavormen aan de orde te stellen - retoriek, filosofie, geschiedenis, Xenophon, Aristoteles, Plutarchus. Later is hij er ook toe overgegaan om de ene dag poëzie en de andere dag proza te geven.Ga naar eind29 Hij behandelde die auteurs op drie niveaus. Eerst kwam de interpretatie, de vertaling in het Latijn, vervolgens de illustratie, de toelichting vooral van taal en historische betekenis, en ten slotte behandelde hij de imitatie, die literatuur behandelde als bron van eloquentia en sapientia. Op dat hoogste niveau leverde het Grieks de beste voorbeelden van geleerdheid en wijsheid en de middelen die tot uitdrukking te brengen. Daarom koos hij de Antigone van Sophocles, omdat hier in de Thebaanse heerser Creon het voorbeeld gegeven werd van ‘een oorlogszuchtige, verwaande roekeloze man, die de verplichtingen jegens de godheid en een gematigde houding tegenover zijn medemensen niet in ere had gehouden’. Hiertegenover bood de Perzisch vorst Cyrus uit Xenophons Cyropaedia het goede voorbeeld van de gematigde, wijze vorst. De grote literatuur was hier tegelijk glijmiddel voor de zwaardere stof van al- | |
[pagina 399]
| |
lerhande wetenschappen, natuurkunde en rechtsgeleerdheid, landsbeheer en oorlogsvoering, ethiek en theologie, alsook de sublieme gestalte van een na te volgen praktijk. De beste werken gaven ook de beste levenslessen en het beste voorbeeld. Dezelfde inspiratie voedde het onderwijs van Vulcanius' collega voor het Latijn, Lipsius. Die had wel een duidelijke voorsprong. Vulcanius kon uitgaan van een zekere beheersing van de Griekse grammatica, maar moest via vertaling en adstructie toch de nodige fundamentele kennis verschaffen. Maar op aandrang van Lipsius was Van Dam, zij het pas in 1588, opgevolgd door Bredius. En Bredius' lessen waren hoofdzakelijk inleidend van aard. Dat blijkt uit een eerste leslijst van het Staten College, waarvan Bredius schaftmeester was en waarin vermeld werd dat ‘eenige van de jongste’ alumni naar Bredius moesten, ‘lesende partitiones oratorias’. Hij behandelde vooral de theoretische verhandelingen van Cicero over de retorica, maar ook diens praktijk - hij las bijvoorbeeld de Oratio Philippica in M. Antonium en de Oratio pro L. Caecina - en ging waarschijnlijk met zijn leerlingen naar de publieke disputaties van oudere studenten.Ga naar eind30 De professor rhetoricae gaf dus, voortbouwend op wat de Latijnse school geleerd had, de eerste beginselen van de toepassing van het Latijn. Maar de professor eloquentiae of historiae gaf het onderwijs zijn ware strekking. Voor Lipsius was dat evenals voor Vulcanius de vorming tot vir bonus dicendi peritus. Lipsius behandelde op zijn colleges vooral historici. Hij begon zijn lessen met toegankelijke overzichten als de Historia Romana van Eutropius of Florus. Daarnaast las hij met zijn studenten Cicero, de brieven aan Atticus bijvoorbeeld. Maar ook de grote historici - Livius, Tacitus, Suetonius - kwamen aan bod. Hij behandelde daarbij zowel de vorm als de inhoud van het werk, zowel de stijl van de auteur als de historische achtergronden. Maar het belangrijkst waren de morele noties die aan de tekst ten grondslag lagen, de prudentia die ermee geïllustreerd kon worden. Een goed voorbeeld van de manier waarop Lipsius lesgaf, waren zijn colleges over het schrijven van brieven, de Epistolica institutio. Eerst werd de inhoud, de materia, van de brief beschreven, en het verschijnsel ingedeeld naar genres: de officiële, de geleerde, de privé-brief. Vervolgens behandelde hij het taalgebruik, de bij de brief passende stijlsoort. De deugden van bondigheid, helderheid, eenvoud, smaak en gepastheid combineerde hij met een oproep aan de beginnelingen vooral Cicero te plunderen. De gevorderden ried hij Quintilianus aan, maar ook historici als Curtius Rufus, Velleius Paterculus, Livius en Caesar. De finishing touch werd in handen gelegd van Plautus en Terentius. En bij het slapengaan steeds Cicero lezen, was zijn adagium.Ga naar eind31 Lipsius' opvolger, Merula, die van 1592 tot 1607 geschiedenis gaf, heeft dit onderwijs vrijwel ongewijzigd voortgezet. Ook Merula stelde de keus van zijn auteurs afhankelijk van het niveau van zijn studenten en stemde zijn behandeling daarop af. Ook hij begon zijn colleges met Eutropius of Florus, om vervolgens auteurs te behandelen die uitvoeriger op de stof ingingen of er een | |
[pagina 400]
| |
grootser stijl op na hielden. Vaak combineerde hij een ‘Methodus Romanarum Antiquitatum’, zoals hij het in de series noemde, met een bepaalde auteur: in 1592 Plautus, in 1599 en in 1601 Florus. Ook Merula behandelde daarbij zowel inhoudelijke als vormelijke aspecten, ook voor hem moesten de auteurs voorbeelden verschaffen van verzorgd taalgebruik en openbare deugdzaamheid. Daarnaast hadden deze lessen ook een propedeutisch karakter. De Griekse en Latijnse auteurs bleven zowel naar inhoud als naar vorm de ideale opstap naar de overige wetenschappen. En de hogere, morele vorming die ze boden was met name voor toekomstige juristen onmisbaar. Hoewel Lipsius nooit rechtencolleges gegeven heeft, was hij wel professor in de rechten. De hiërarchie in de letterenvakken, zoals die uit de series van 1604 bleek, en die van het taal- en literatuuronderricht, via de eloquentia en politica opklom naar de moeder der letteren, de historia, die op haar beurt naadloos aansloot op het onderwijs in de rechten, laat zich aan de hand van de onderscheiden leeropdrachten goed illustreren. Baudius bijvoorbeeld werd in 1603 benoemd in de eloquentia. Van 1607 tot 1611 heeft hij die colleges gecombineerd met inleidende juridische colleges. Vervolgens werd hij in 1611 professor historiarum. In 1603 werd ook de briljante Heinsius benoemd tot professor poeseos en hij wist zijn positie te verbeteren, in 1605 tot professor linguae Graecae, in 1612 tot professor politices. Na de dood van Baudius in 1613 nam hij vervolgens het professoraat in de historia over. Cunaeus, die in 1612 benoemd was tot professor linguae Latinae, volgde Heinsius in 1614 op als professor politices en kreeg in 1615 vergunning ‘om naast de professio Politices, 't zij ex Digestis, 't zij ex Codice te lezen’. Baudius gaf zijn colleges volgens het bekende stramien. Hij begon met de behandeling van Plinius' lofdicht op Trajanus. Daarbij wilde hij best de historische inbedding aan de studenten duidelijk maken, maar hij liet zich niet in met ‘de beuzelarijen der critici’, met het filologisch handwerk dus. Hij behandelde de historische betrouwbaarheid van de lofrede, ging zelfs in op de vraag in hoeverre men vorsten mocht vleien, maar voor het overige stond de behandeling in het teken van het lichtend voorbeeld dat de rede kon geven aan vorsten en burgers gelijk. En toen hij in 1604 overstapte op de behandeling van Tacitus, gebeurde dat met name in diens hoedanigheid als vader van de staatsmanswijsheid (‘civilis prudentia’) en van de geschiedschrijvers.Ga naar eind32 Heinsius deed niet anders. Bij zijn poëziecolleges - hij behandelde hoofdzakelijk dezelfde dichters als Vulcanius - legde hij de klemtoon op de ‘eloquentiae splendor’ (schittering van de stijl), de verhevenheid van het onderwerp, en de lessen en orakels die erin vervatwaren. Wie zijn leven wilde inrichten zoals het behoorde, diende tot de poëzie te gaan; poëzie en deugd waren één. Ze waren dat omdat ze in staat stelden tot imitatie en vergelijking. De kracht en vlam van de taal, de geest van de beeldspraak, de levenslessen erin vervat, ze vormden één geheel. Ze maakten aanschouwelijk hoe het leven voor de keus stelde, tussen deugd en ondeugd, zachtmoedigheid en wreedheid, de werken van vrede en oorlog.Ga naar eind33 | |
[pagina 401]
| |
Ook Heinsius volgde wat hij wel de ‘usus hactenus receptus’ noemde, het Leidse gebruik om het onderwijs in te richten naar de bevattelijkheid van de hoorder. Hoezeer hij afstand hield van de grammatici, hoe weinig hij geneigd was veel tijd in te ruimen voor letters en woorden, de studenten moesten ingeleid worden ook in de ‘verba’ en ‘res’, ook in het idioom en de historische achtergrond. Maar hoofdzaak bleef het individueel appèl, het voorschrift voor politiek beheer en de tijdloze levensles. Het eerste bood de poëzie, het tweede de politica, het derde de historia. In de politica gaf hij eerst, aan de hand van de klassieke literatuur, het staatsbestel, ceremonies en wetten, instellingen en gebruiken van alle staten uit de oudheid. Vervolgens kwam de ars civilis aan de beurt, de normatieve behandeling van de wijze van besturen en inrichten van de staat. De politica ging daarbij probleemloos over in de historia, die de richtlijn en de norm van het menselijk leven aangaf, ‘humanae vitae regula ac norma’. De illustratie daarvan werd gezocht in de Romeinse geschiedenis en gevonden in de beschrijving van wat de vroege Romeinen kenden als ‘pietas, constitutio reipublicae, majestas, libertas, leges, constantia, continentia & fortitudo’, van nature ontwikkelde deugden, die ook de jonge Nederlander in zijn rusteloos tijdsgewricht tot groot voordeel konden strekken. Er bestond dus een verschil tussen literatuur, politiek en geschiedenis. Al behandelden de verschillende docenten van de onderscheiden vakken vaak dezelfde auteurs, ze deden dat op verschillend niveau en met verschillend oogmerk. De geschiedenissen die bij die eerste twee disciplines gegeven werden, de historische inbedding dus, waren duidelijk onderscheiden van de Historia met een hoofdletter. Toen Heinsius zijn colleges Grieks in 1612 overdroeg aan Meursius, kreeg deze als opdracht ‘de Grieksche Historien ende Gescyedenissen gevallen nae den begin des affgangs van den Roomscen Rijcke onder den Keyseren van Constantinopel’. Dat betrof dus vooral die inbedding, die geschiedenis met een kleineg.Ga naar eind34 Dat onderscheid bleef lange tijd gehandhaafd. Hölzlinus en C. Barlaeus, die na Meursius het Grieks doceerden - de eerste van 1631 tot 1641, de tweede van 1641 tot 1655 -, zullen dat gedaan hebben in de nijvere maar inleidende, taal- en zaakkundige manier die bij hun tamelijk obscure positie paste. Vossius daarentegen, die van 1622 tot 1631 ‘professor eloquentiae et chronologiae universalis’ was en die samen met Cunaeus het in 1620 opgerichte collegium oratorium verzorgde, gaf zowel welsprekendheid als historia op de wijze die het humanisme voorgeschreven had.Ga naar eind35 Vossius' opvolger Boxhornius, die op dezelfde manier als Heinsius van professor eloquentiae naar professor historiae emancipeerde, gaf zijn lessen in dezelfde exemplarische geest. Met behulp van concrete gevallen uit de geschiedenis werden bepaalde vraagstukken behandeld. De student kreeg in eerste instantie de situatie voorgeschoteld waarin een bepaald regime zich bevond. Hij stond dus als het ware zelf voor de beslissing. Het verloop van het verhaal bood dan de contemporaine oplossingen, de verwikkelingen, de afloop | |
[pagina 402]
| |
en de beoordeling. Het grote verschil met Heinsius en Vossius is dat er van een moraal geen sprake meer is.Ga naar eind36 Met de komst van Hornius (1653-1670) en Gronovius (1658-1671) - Hornius gaf ‘alternatim’ zowel Tacitus als universele geschiedenis, Gronovius wisselde Herodianus met de Romeinse geschiedenis af - kreeg het onderwijs definitief een andere doelstelling. Voor Gronovius was de klassieke vorming nog steeds de hoogst denkbare, maar het onderwijs had twee ernstige moeilijkheden te overwinnen: het afnemend enthousiasme voor de klassieke beschaving en de teloorgang van de vanzelfsprekendheid ervan. Dat waren twee verschillende zaken. De eerste was een kwestie van cultuur, de tweede van kennis. De eerste kwam in mindering op de bedrevenheid, de tweede op de kenbaarheid. De klassieke auteurs waren niet alleen moeilijke, maar het waren ook vreemde auteurs geworden. Bronnenkritiek kwam in de plaats van extrapolatie, de poging te begrijpen in de plaats van het vinden van een voorbeeld. Interessant zijn ook de opvattingen van Gronovius over het verschil tussen ‘lessen’ en ‘collegia’, tussen publieke en private colleges. De privaatcolleges hadden zijn voorkeur omdat daar rekening gehouden kon worden met het niveau van de studenten en hun vorderingen vastgesteld konden worden. Maar belangrijker nog was dat men in de privaatcolleges een auteur of werk in zijn geheel kon behandelen. Het onderscheid is dus niet louter didactisch, maar ook wetenschappelijk. Gronovius was de eerste professor die apart zijn privata op de series liet vermelden.Ga naar eind37 | |
MedicijnenDe Hypotyposis van Feugeraeus - die de medicus ‘ille naturae administer’ noemt - gaf de medische faculteit een zeer omvangrijk programma. Naast het mondelinge onderwijs in het gehele medische curriculum moest de student zich in de eerste jaren ook oefenen in het voor de vuist spreken en in het behandelen van twistpunten (‘declamationi et disputationi aliquantulum’). Ook diende hij veel tijd te besteden aan het inspecteren en ontleden dan wel scheikundig behandelen (‘dissectioni, dissolutioni ac transmutationi’) van levende lichamen, planten en metalen. En ten slotte moest hij als gezel van een ervaren en geleerd medicus aanwezig zijn bij de behandeling van zieken, naar de voorschriften van Hippocrates en Galenus.Ga naar eind38 Dat was wat veel voor die ene medicus die de statuten van 1575 voor de faculteit voldoende achtten. De eerste medicus was Geraert de Bondt. Hij had de inwijding van de universiteit bijgewoond en daarbij toegezegd ‘eenighe lessen in d'Astronomie ende Mathematica te doen’. Of hij die gegeven heeft is niet zeker, wel paste zijn astronomische en astrologische kennis geheel binnen zijn colleges over de Prognostica van Hippocrates, die hij blijkens de series van 1587 gaf. Daarnaast behandelde hij, op twee andere dagen in de week, de Physiologia van Fernel, een boek dat in grote delen overeenstemde met Galenus' | |
[pagina 403]
| |
De naturalibus facultatibus. In 1592 kondigde hij het derde boek van de Libri septem van Paulus van Aegina aan, een zevende-eeuwse Griekse arts, ook wel ‘Galeni simiam’, de aap van Galenus, genoemd. Ook Jan van Heurne, de man die hem sinds 1581 ter zijde stond, gaf college over bepaalde canonieke boeken. Op de series van 1599 kondigde hij de Aforismen van Hippocrates aan en in 1601 van Galenus de Libri de morborum differentiis, causis et symptomatis. Daarnaast onder wees hij zijn eigen ‘praktijkleer’. Die leer was onderverdeeld in drie delen, de manier om geneesmiddelen voor te schrijven, over de krachten en eigenschappen van die middelen naar de aard van de ziekte en het aangetaste lichaamsdeel, en ten slotte over de symptomen en de algemene therapie. Dit was het inleidende gedeelte. Hierop bouwde Heurnius voort in zijn ‘Praxis medicinae particularis’, waarin systematisch de ziekten van het hoofd, van oog en oor, van neus, tanden en mond, behandeld werden, om zo af te dalen naar de ziekten van de borst, de koortsen, de pest, de maagaandoeningen en vrouwenziekten.Ga naar eind39 Door het ontbreken van series weten we niet wat Dodonaeus, die van 1582 tot 1585 medicijnen en fysica doceerde, daadwerkelijk gaf. De combinatie geeft aan dat hij niet verondersteld werd zich te beperken tot de kruidkunde. Die kruidkunde, de materies medica, werd in 1587 bij de aanstelling van De Bondt gevoegd. Twee jaar later stelde Lipsius voor ook Pieter Pauw aan te stellen ‘in de uytlegginge der cruyderen off yet anders’.Ga naar eind40 In augustus 1592 werd aan Pauw ook ‘de voorzorge van den hof der medicynen’ gegeven, en twee jaar later kon de faculteit over een voor het onderwijs aangelegde tuin beschikken, de hortus academicus achter het Academiegebouw. In 1594 kreeg Pauw dezelfde aanstelling als De Bondt: 's zomers botanie, 's winters anatomie. Op de series van 1599 kondigde hij een nauwgezet onderzoek aan van de kruiden in de hortus. Op die series zegde hij ook toe Realdus Columbis' De re anatomica libri xv te behandelen, waarbij hij begon met het zesde boek, over de lever en de aderen. Het is vooral in het anatomisch onderwijs dat Pauw roem verwierf. De series van februari 1601 geeft het onderwijs weer van een faculteit die met A.E. Vorstius (1598-1624) was uitgebreid. Heurnius gaf om acht uur zijn college over Galenus, een uur later gevolgd door Pauw met zijn eigen botanische methode, die werd afgewisseld met het eerste boek van Dioscurides. Op het tweede uur van de middag kondigde Vorstius zijn ‘Institutiones medicinae’ aan. Heurnius overleed dat jaar en werd opgevolgd door zijn zoon Otto en door Reinier de Bondt. Beiden kregen hetzelfde uur toegewezen als Vorstius, het tweede dus, waarop Heurnius de institutiones gaf en Bontius de fysica volgens Aristoteles. Op de series van de zomer van 1604 lijkt het onderwijsaanbod van de faculteit gestabiliseerd. 's Morgens om acht uur was er Pauw over het tweede boek van Dioscurides en om tien uur Vorstius over het derde boek van Paulus van Aegina, ‘De morbis particularibus’ - hij was aangeland bij de vrouwenziekten -, | |
[pagina 404]
| |
terwijl Pauw 's middags om één uur botanie gaf (en 's winters dus anatomie). Heurnius en Bontius gaven om twee uur college, Heurnius in de instituten van zijn vader (‘Institutiones medicinae paternae’) en Bontius over Aristoteles' fysica. | |
BotanieDe botanische lessen van Pauw waren geheel gebaseerd op Dioscurides. In de hortus - ‘catenis affixi, in porticu horti medici ad manum’ - was een uitgave van Dioscurides aanwezig, in de vorm van de Commentarii van Matthiolus, evenals een uitgave van Theophrastus' De plantis met commentaar van Scaliger père en een Plinius. Daarnaast gaf Pauw in de zomer aanschouwelijk onderwijs aan de hand van de ‘zeldzame en exotische’ planten in de hortus zelf, waarvan hij, zoals hij in het voorwoord tot zijn Primitiae de ossibus schrijft, de samenhang aard, kracht en uitwerking aanwees. Ook maakte hij drie, vier keer per jaar botaniseertochtjes met de studenten in de omgeving, ‘nu eens in de weide, dan weer in de heuvels, of ook in bos of woud, ten slotte in het moeras’. In dezelfde zin gaven de beide Vorstii (1617-1625 en 1625-1663) en Schuyl (1667-1669) hun onderwijs.Ga naar eind41 Hoe belangrijk dergelijk onderwijs was, valt af te leiden uit het feit dat minstens tachtig procent van de gebruikte grondstoffen voor medicinale middelen plantaardig was. De inventaris van een Leidse apotheek in die tijd laat vrijwel geen chemische grondstoffen zien, maar wel een aantal preparaten als ‘diamorum’ (likkepot van de moerbei, tegen mond- en keelontsteking, ook bij maagpijn, milt- en leverziekten), ‘mel rozarum’ (rozenhoning, bij buikloop en ontstekingen van darm en mond- en keelholte), ‘unguentum ad scabiem’ (zalf waarin loodwit, zwavel en aluin verwerkt was, tegen huidziekten), ‘vleereeck’ (vlierazijn, zowel tegen de pest als tegen hoofdroos), ‘sirope van fiolen’ (bij hoest en heesheid, bij ‘taye en slymige vogten’) en het befaamde ‘driakel’, ook wel ‘theriak’, een universeel tegengif met wonderwerking en samengesteld uit minstens tachtig verschillende grondstoffen, waarvoor elke medicus zijn geheim had. Er was ook, komisch genoeg, teriakel voor het vee, een veel eenvoudiger en veel goedkoper recept. Maar voor het grootste deel bestond een dergelijke inventaris uit simplicia, enkelvoudige grondstoffen als papaverbollen, wormkruid, laurierbladeren, tijm, aloëhout en minerale grondstoffen als petroleum, rattekruid, rode koraal, vetten en oliën ook, zelfs voor inwendig gebruik, zoals het ‘unguentum potable’, ‘om te genesen de inwendige quetsure’. Dat het bereiden van dergelijke simplicia niet zonder gevaar was, bewijzen de langdurige aambeien die de jonge Sperling opliep bij het in de vijzel fijnmaken van kolokwint, een komkommerachtige met een sterk laxerende werking, of de dood van vele kinderen die syropus papaveris toegediend kregen om in slaap te komen.Ga naar eind42 | |
[pagina 405]
| |
InstitutenHet theoretische gedeelte van de studie was zoals gezegd sinds 1599 in handen van A.E. Vorstius, de opvolger van De Bondt. De instituten, zoals ze ook hier genoemd werden, dienden een algehele grondslag voor de studie te zijn, waarin fysiologie, pathofysiologie en algemene ziekteleer in samenhang onderwezen werden. Vorstius was waarschijnlijk de eerste die zich geheel met het theoretisch gedeelte van het onderwijs bezighield. Veel meer echter dan dat hij een trouw volgeling en exegeet van Hippocrates was - zijn lijkredenaar Cunaeus vermeldt het - weten we niet. Reinier de Bondt, die sinds 1617 hoogleraar medicijnen was - daarvoor gaf hij fysica en ook botanie - en de instituten gaf, zal zijn vader in diens galenisme gevolgd zijn.Ga naar eind43 De Bondt werd in 1624 opgevolgd door Adolph Vorstius. Van der Linden zegt in zijn lijkrede dat Vorstius zijn colleges vooral baseerde op de Ars parva van Galenus. Maar ook het tweede boek (van de acht) van De re medica van Celsus stond in 1654 op de series. In dit boek behandelt Celsus de relatie van de ziekte met omgevingsfactoren (klimaat, gesteldheid van het land) en de symptoomleer. Als praktische remedies geeft hij hoofdzakelijk afdrijving (aderlaten, purgeren, braken, zweten) en dieetleer. Van Beverwijck zou door Vorstius ook in het werk van Alexander Trallianus ingewijd zijn. Deze Griekse arts uit de zesde eeuw na Christus gaf in twaalf boeken een echte practica, waarin achtereenvolgens over het hoofd (van haaruitval tot melancholie), oog- en oorziekten, angina, longziekten en pleuritis, maagziekten en cholera, leverziekten en waterzucht, nier- en blaasziekten en podagra gehandeld werd. Maar meestal gaf Vorstius college over Hippocrates, over de Aforismen, maar ook over de Prognostica (in 1660) en het Peri pharmakoon (in 1661). Schrevelius en Walaeus stonden hem tijdens zijn lange leven bij in het doceren van de instituten. Van het onderwijs van Schrevelius is vrijwel niets bekend. Na zijn dood in 1647 verdeelden curatoren de lessen opnieuw en bepaalden ze dat Vorstius zou voortgaan met de aforismen van Hippocrates, dat Heurnius les zou geven in de medische praktijk en de ziekten van borst en buik, en dat Walaeus de Institutiones van Johannes Heurnius zou behandelen, ‘mitsgaders de verdere of andere morbi particulares’.Ga naar eind44 Walaeus, die in 1633 tot professor benoemd werd, gaf aanvankelijk dieetleer en profylaxe. Hij zal zeker het boek van Heurnius père gebruikt hebben, maar legde zo zijn eigen accent, en deelde de instituten in vier delen op: fysiologie, pathologie, therapie (methodus medendi) en practica. Dat laatste omvatte vooral een behandeling van allerhande koortsen (ook pokken en mazelen) en, in het tweede deel, hoofdpijn, melancholie, ziekten van oog en oor, neus en gebit, maagaandoeningen, lues, scheurbuik. In deze colleges baseerde hij zich hoofdzakelijk op Fernels Medicina universa, met aanmerkingen uit Galenus en Hippocrates. Daarnaast raadde hij ook de lectuur van Foreest aan.Ga naar eind45 Ook voor Kyperus, die tussen 1650 en 1655 zijn eigen instituten (‘Institutio- | |
[pagina 406]
| |
nes suae medica’) doceerde, was Fernel de grote roerganger. De inhoud van het college was precies dezelfde als die van Walaeus, zij het dat de volgorde iets verschilde: eerst het algemene inleidende gedeelte (de mens als onderwerp van geneeskunde), vervolgens een practicum generale (methodus medendi en geneesmiddelenclassificatie en -bereiding), vervolgens de leer van de koortsen en bijzondere ziekten, en ten slotte de heelkunde.Ga naar eind46 Na de dood van Kyperus werden de instituten twee jaar door Van Horne gedoceerd, maar in augustus 1658 gaven curatoren het vak aan de cartesiaan De Raei. Dat beviel de faculteit blijkbaar niet, want op 8 mei 1659 verzochten alle medici, zowel de conservatieve als de vooruitstrevende, Vorstius en Van der Linden, Sylvius en Van Horne, ‘dat de Institutiones Medicinae voortaen wederom publice mochten werden gedoceert by een Professor van de voors. faculteyt ende niet by den genen, die eene nieuwe philosophie gebruycken’. Die nieuwe filosofie lieten de professoren graag ‘in haer waerde ende onwaerde’, maar ze moesten wel kwijt dat het cartesianisme eenzijdig was en dat de studenten er op examen niet mee konden volstaan. Die traditionele klemtoon behield het onderwijs, dat weldra over de hele faculteit verdeeld werd, zodat zowel Van der Linden en Sylvius, als Hornius en Schuyl het gaven, nog steeds aan de hand van Fernel.Ga naar eind47 | |
AnatomieDe Leidse anatomie begon met Pauw. Na zijn tweede sectie, die op Symon Engelsman in 1591, reisde hij naar Hoorn om een ‘rif’ (skelet) voor zijn onderwijs te halen en werden er enkele anatomische instrumenten gemaakt. Van 26 tot 28 november 1593 werd het lichaam van Hans van Antwerpen, die in het gasthuis gestorven was, geanatomiseerd en schafte Pauw zich ook schapenlevers, een schaapskop en kalfskoppen aan, naar alle waarschijnlijkheid ter illustratie bij zijn college over Columbus' De re anatomica. Want eind maart 1594 had hij twee ossenogen nodig ‘ad examen limby, Columbi decimi’, dat wil zeggen bij het tiende boek van Realdus Columbus, dat over de ogen gaat.Ga naar eind48 Ook het nieuwe theater werd in de eerste jaren intensief gebruikt. Pauw zelf deelde mee dat elke winter twee of drie lijken beschikbaar waren. In tweeëntwintig jaar tijd moet hij wel zestig lijken gedemonstreerd hebben. Daarnaast gaf hij les op basis van droge preparaten en skeletten, waar hij een verzameling van aanlegde. Op dit college is ook zijn boek over de anatomische beginselen gebaseerd, Primitiae anatomicae de humani corporis ossibus, van 1615. Een jaar later gaf hij ten behoeve van het onderwijs een herdruk van Vesalius' Epitome uit.Ga naar eind49 Er werden allerhande zeldzaamheden bij het onderwijs gebruikt. De schedel van de zwarte knecht van de heer Van Batenburg, die met zijn heer bij het beleg van Haarlem in 1572 gesneuveld was, diende bijvoorbeeld als illustratie bij de osteologische lessen. Van Beverwijck meldde ook dat hij in 1614 de ‘gra- | |
[pagina 407]
| |
veelige blaes’ van de befaamde Franse humanist Casaubon getoond kreeg, ‘aen welckers slincker zijde hing een ander gelyck een sack, van hetzelfde wesen, alwaer het water door een gat inquam en er wederom uyt leeckte’.Ga naar eind50 Na de dood van Pauw in 1617 kreeg Otto Heurnius diens opdracht. Zijn grootste probleem was hoe aan voldoende lijken te komen. Zowel de admiraliteit als kerkelijke liefdadigheidsinstellingen werden daartoe aangezocht. In 1624 kreeg hij Van Valkenburg naast zich. Dat gaf aanvankelijk nogal geharrewar, waarbij curatoren zich genoopt zagen in te grijpen met een ‘Ordre ofte reglement op 't stuck van 't anatomiseren’. Van Valkenburg mocht in de zomer - alleen op woensdag en zaterdag - wellesgeven in de chirurgie, maar niet in de anatomie. 's Winters moest het anatomisch theater tussen Van Valkenburg en Heurnius verdeeld worden.Ga naar eind51 Daar schijnen ze zich netjes aan gehouden te hebben. Kyper herinnerde zich dat ze elk doorgaans twee, drie of zelfs vier lijken voor ontleding en demonstratie tot hun beschikking hadden. 's Zomers gaven beide heren theoretische lessen. Heurnius, zoals de series van 1624 laat zien, over hoofdwonden en borstziekten aan de hand van Hippocrates, Van Valkenburg, op woensdag en zaterdag over de heelkunde aan de hand van het achtste boek van Celsus, over de ontwrichtingen (de ossibus luxatis).Ga naar eind52 De grote cesuur kwam met het onderwijs dat Sylvius sinds 1638 gaf. Dat deed hij buiten de series om en geheel op eigen initiatief, maar hij trok zo veel studenten, zo vertelde Schacht in zijn lijkrede op Sylvius, dat het leek alsof hij de enige in de stad was die de anatomie kon begrijpen en uitleggen. Het was in deze colleges dat Leiden op de hoogte gesteld werd van de bloedsomloop, tien jaar na het verschijnen van Harveys De motu cordis et sanguinis. Sinds 1650 was de anatomie door het emeritaat van Heurnius en de dood van Van Valkenburg onbezet. In 1651 werd Van Horne benoemd. Aanvankelijk gaf hij, blijkens de series van 1654, naast de winterse publieke snijlessen, theoretische lessen op basis van het zevende boek van Celsus, een halfjaar later afgewisseld door De administratione anatomica van Galenus. Van Horne wisselde vaak van ‘handboek’ en onderwerp. In 1660 gaf hij les aan de hand van Vesalius' Epitome anatomica, en na vier jaar instituten, sinds 1664, wisselde hij om het jaar Galenus (De ossibus) af met Celsus (zevende en achtste boek). In 1667 las hij De humani corporis partium descriptione van Fernel om aan het eind van zijn leven naar Hippocrates terug te keren. Binnen zijn opdracht viel ook de heelkunde. Zo gaf hij in 1661 colleges over tumoren en in 1663 over de voornaamste chirurgische operaties. Ook zijn colleges over Hippocrates hadden een voornamelijk heelkundige strekking.Ga naar eind53 | |
Klinisch onderwijsIn 1636 slaagde de medische faculteit erin het klinisch onderwijs van de grond te krijgen. Het was de bedoeling dat Heurnius, samen met de beide | |
[pagina 408]
| |
stadsdoktoren en een goed chirurgijn ‘met de studenten in de publycke gasthuysen de siecke personen visiteerden’. Het oogmerk van het onderwijs was de student enerzijds via patiëntonderzoek - met name controle van urine en polsslag - een beter inzicht te geven in de symptomen van inwendige ziekten en de behandeling ervan en anderzijds het ontstaan en de oorzaak van de ziekte beter te begrijpen via post-mortemonderzoek. Voor het bereiden van de geneesmiddelen kregen de studenten een aparte apotheek toegewezen, waar ze onder leiding de benodigde middelen volgens de regels van de kunst konden aanmaken. Heurnius heeft blijkens de aantekeningen in zijn vaders editie van Fernels Universa medicina dit collegium medico-practicum al vanaf december 1636 gegeven. Voortaan kondigden twee professoren het elk jaar op de series aan.Ga naar eind54 Heurnius hanteerde een eigen didactische methode. Hij liet eerst de studenten de patiënten onder vragen, vervolgens vroeg hij de studenten naar hun bevindingen - wat was het voor ziekte, wat waren de verschijnselen, oorzaken, prognose en behandeling - om ten slotte zijn eigen oordeel te geven. Het beviel de studenten niet erg en hij beperkte zich voortaan tot zijn eigen beoordeling en behandeling.Ga naar eind55 De tweede professor naast Heurnius was Schrevelius. Walaeus, die sinds 1647 Schrevelius moest vervangen, gaf blijkens gepubliceerde collegeaantekeningen uit 1648 ook klinische lessen. Hij behandelde hoofdzakelijk afdrijvende middelen (purgeren, klisteermiddelen, braken, zweten, diuretica, enzovoort), maar ook vasten, menstruatie en het gebruik van bloedzuigers. Gestoorde orgaanfuncties werden behandeld en verder de olla podrida van eetlust, dorst, pijn, een lang leven, wellust, schoonheid, oorzaken van gezondheid en dieet. Snel, veilig en oordeelkundig diende de arts in zijn optiek te handelen, gebaseerd op ervaring, redenering en analogieën. Zijn medicamenten moesten prettig en aangenaam zijn. Wie ervaring te kort kwam, kreeg de raad om Hippocrates, Fernel, Foreest, Heurnius en anderen te lezen.Ga naar eind56 In 1651 kwam Van der Linden naar Leiden, speciaal voor de medicina practica. Op de series liet hij steeds afkondigen dat hij les gaf in het herkennen en genezen van specifieke ziekten. Ook kon hij, evenals zijn collega Sylvius, in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld in 1662, ‘febres’ ofte wel de pest behandelen. Maar de man die het praktisch onderwijs te Leiden tot echt grote hoogte zou brengen was Sylvius, die in 1658 in Leiden was teruggekeerd. Sylvius had twee sterke kanten. Ten eerste was hij een didactisch talent. In zijn manier van lesgeven voerde hij de methode in die Heurnius ook geprobeerd had, maar hij deed het met succes. Staande aan het ziekbed, zo vertelde Schacht in zijn Oratio funebris, ‘sprak hij in den beginne niet, maar deed of hij in twijfel en onzekerheid verkeerde, terwijl hij dan eens den eenen, dan weder den anderen ondervroeg, of ook gelijktijdig tot verscheidene leerlingen het woord rigtte, hen daarbij allengs en trapswijze op den weg helpende, elk goed antwoord prijzende en het verkeerde met zachtheid en toegevendheid berispende en verbeterende, terwijl nooit verzuimd werd, uit de hun reeds bekende | |
[pagina 409]
| |
bijzonderheden de reden aan te wijzen, waarom men zóó en niet anders moest oordeelen’.Ga naar eind57 Sylvius boezemde de studenten vertrouwen in, liet hen zelf een diagnose stellen. Bij verschil van mening liet hij hen hun standpunt verdedigen, om ten slotte zijn eigen mening te geven. Na verloop van tijd werd de werking van de voorgeschreven medicijnen bekeken en besproken. Bij overlijden werd het lijk geopend en het voorgaande ingrijpen geëvalueerd. Die secties beperkten zich niet tot het zieke orgaan, maar waren sessies waarbij het hele lijk ontleed werd. En na zelf aan het kadaver gedaan te hebben wat hij nodig vond, liet hij, een novum, de studenten zelf verder onderzoek verrichten.Ga naar eind58 | |
RechtenBij de eerste statuten van de universiteit werd bepaald dat er aanvankelijk twee juridische professoren zouden zijn, en vrijwel meteen werden de dertigjarige De Groot en de zesentwintigjarige Neostadius benoemd. In 1579 werd een derde professor benoemd, Donellus. Daarna volgden Van Beyma (1581), Honradius (1582) en Sosius (1584). Niet allemaal hielden ze het lang uit. Neostadius vertrok in 1580, Honradius in 1585, Donellus in 1587 en Sosius in 1593. Alleen De Groot (tot 1610) en Van Beyma (tot 1596) waren blijvertjes. De allgewaltige Donellus was, ook al bleef hij slechts acht jaar, veruit de belangrijkste professor. Via na hem komende professoren zoals Tuningius en Vinnius, en via Hugo de Groot oefende hij in Leiden een langdurige invloed uit.Ga naar eind59 De Groot en Neostadius hadden nog pluriforme leeropdrachten. Beiden waren ze aangesteld zowel in de ‘rechten ende vrye consten ende scientien der philosophie’. De Groot heeft daadwerkelijk filosofiecolleges gegeven, van Neostadius is daarvan niets bekend. De colleges rechten die ze gaven, werden niet goed bezocht, die van Neostadius door de stroefheid van zijn Latijn en van zijn karakter, die van De Groot door de zwakheid van zijn stem en van zijn methode.Ga naar eind60 Het verschil in didactische opvattingen tussen De Groot en Donellus vertoont enige overeenkomst met de methodische discussie onder filosofen. De Groot wilde vooral dicht bij de tekst van het corpus iuris en dicht bij de praktijk blijven. Donellus' college was strikt systematisch van opzet, maar was ook veel filologischer en had weinig met de praktijk van doen. Tussen 1583 en 1587 was De Groot door een oogziekte niet in de faculteit werkzaam geweest. Inmiddels was Honradius, die vooral de instituten gedoceerd had, verdwenen. Bij De Groots terugkeer had de faculteit drie professoren, Van Beyma, Sosius en de in dat jaar als opvolger van Donellus benoemde Bronchorst. In dat jaar ook besloten curatoren, in reactie op de onderwijsvoorstellen van Lipsius, om er een vierde professor te aan toe te voegen. Voortaan zou een van hen de instituten, een ander de codex doen, terwijl twee professoren de digesten zouden behandelen. Op de eerste series van dat | |
[pagina 410]
| |
jaar werd aangekondigd dat Bronchorst de eerste vier boeken van de digesten gaf, Van Beyma de instituten, Sosius boek vier van de codex en De Groot het leenrecht. Bronchorst werd na het vertrek van Van Beyma in 1598 primarius. De codex was sindsdien zijn exclusieve competentie. Maar het belang van Bronchorst ligt elders, namelijk in het feit dat door zijn inspanning de juridische faculteit een goed opgebouwd en breed lesprogramma kreeg, dat van een zeer elementaire, theoretische inleiding opklom tot een min of meer op de praktijk gerichte oefening. Bronchorst had bij zijn aantreden in 1587 een oratie gehouden, De studio iuris recte instituendo, waarin hij zijn opvattingen over een optimale studiemethode uiteenzette. Die methode ging van het algemene naar het bijzondere. Eerst diende de student de bekende digestentitels ‘De regulis’ en ‘De verborum’ door te nemen en de rubrieken van de titels van zowel digesten als codex vanbuiten te leren. Vervolgens moest hij de vier boeken van de instituten lezen. Men kon die het best zo uitleggen dat de onderwerpen van elke titel kort werden opgesomd. Vervolgens werd de stof teruggebracht tot bepaalde definities en rechtsregels, die ten slotte met redenen omkleed werden. Geen ellenlange commentaren en eenvoud, daar ging het om en daar ging het eerste jaar mee heen. Daarna kwamen de digesten aan de beurt, omdat ze theoretischer waren dan de op de praktijk gerichte codex. Voor deze boeken ried Bronchorst de paratitla-methode aan; dat wil zeggen wederom geen lange commentaren, maar korte beschouwingen over betekenis en plaats van de titels, op methodische wijze samengevat. Bij de uitleg moest erop gelet worden dat bijna elke titel wetstekst en interpretatie tegelijk bevatte. De algemene stellingen en uitspraken van de titels moesten verzameld worden en elk onderwerp moest met behulp van dialectische hulpmiddelen, definities en verdelingen, oorzaken en gevolgen, geïllustreerd worden. Alleen als er dan nog onduidelijkheden overbleven, mocht de student zijn heil zoeken bij commentatoren, waarbij Bronchorst een lans brak voor zijn leermeester Wesembeke en diens Paratitla. Het was het pleidooi van een echte eclecticus, die een middenweg bewandelde tussen de verschillende methoden, humanistisch maar met oog voor de verworvenheden van de scholastiek, systematisch maar onder beklemtoning van het belang van de praktijk.Ga naar eind61 | |
InstitutenBij de benoeming van Bronchorst werden de instituten nog gegeven door Van Beyma. Maar in 1589 ging die college geven over de Digesten en realiseerden curatoren zich dat de instituten ‘ledig ende stille’ stonden. Ze gaven Tuning, die bevriend was met Lipsius en Dousa en al privaatcollege gaf over de twaalf tafelen, op zijn verzoek toestemming om de instituten te doceren. Hij zou dat | |
[pagina 411]
| |
met onderbrekingen tot 1597 blijven doen. Sinds 1592 had hij in dit college De Groot naast zich gekregen. Beiden gingen daarna (De Groot al in 1596) over op de digesten. De rol die de instituten door de humanistische opvattingen in het onderwijs gekregen hadden, werd onderstreept door het feit dat er vaak twee professoren waren die dit inleidend onderwijs verzorgden. De cursus duurde één jaar; als er twee professoren waren, gaf de ene docent de eerste twee boeken, de andere de overige twee, de één 's ochtends, de ander 's middags. Vanaf 1597 waren de instituten het revier van Pynacker en Swanenburch. Pynacker heeft zich vrijwel zijn hele Leidse periode beziggehouden met de instituten (in 1611 kreeg hij de digesten en werd Lindershausen in zijn plaats benoemd), tot 1607 samen met Swanenburch (die toen bij ziekte van Bronchorst en De Groot digesten ging doceren), daarna met Baudius en sinds 1609 met Letting. Hoe bij uitstek elementair dat onderwijs was, valt af te leiden uit de collegeaantekeningen van Pynacker. Niet veel meer was het dan een soort catechismus, waarbij in korte vragen en antwoorden - Quaesita et responsa brevia - vrijwel alle titels van de instituten samengevat werden. Het geheel werd voorafgegaan door een voorbeschouwing, waarin de student overhoord werd over de geschiedenis van de instituten en de oogmerken van Justinianus. Maar ook hier werd aangegeven wat wel en wat niet van toepassing was op het geldend recht. Bij ‘furtum’ (diefstal) bijvoorbeeld werd ook het plakkaat van de Staten van Holland, ‘Van dieven, bedelaers en vagabunden’, ter sprake gebracht.Ga naar eind62 Van het institutenonderwijs van Swanenburch is weinig bekend, evenmin als van dat van Baudius (1607-1611) en Letting (1608-1613), Lindershausen (1611-1615) en Bontius (1614-1619). Maar dat het elementaire, catechetische karakter ervan, samen met de verwijzingen naar het geldend recht, kenmerkend waren voor dit soort onderwijs bewijzen de colleges die Sylvius van 1615 tot 1620 gegeven heeft. Zijn Synopsis Institutionum iuris, dat hij naar alle waarschijnlijkheid gedicteerd heeft, somt per boek de verkorte titels op en geeft een zeer beknopte samenvatting van de inhoud. Per titel worden een of meer vragen gesteld - ‘Quid est ius?’ ‘Quid est obligatio?’ - die met enkele zinnen beantwoord worden. De titels die niet meer van toepassing zijn - ‘non habent usum’ -, bijvoorbeeld over de slavernij, worden overgeslagen. Hij moet ook een college voor wat meer gevorderden gegeven hebben, waarin hij teksten uit het corpus iuris citeerde en ook eigentijdse auteurs behandelde.Ga naar eind63 Na het vertrek van Bontius en na het ontslag van Sylvius waren de instituten vacant. Nadat Lindershausen en Cunaeus een tijdlang waargenomen hadden, benoemden curatoren in 1624 in de figuur van Nicolaas Dedel een echte ‘practisyn’. In 1636 drongen ze er bij hem op aan de studenten te onderwijzen ‘wat aengaende de casus van den text, off nopende de questien by occasie van dien te moveren, soo by de Hove van Justitie als by de lagher gerechten hier te lande wert geobserveert ende gepractiseert’.Ga naar eind64 Met Arnold Vinnius, die in 1618 toestemming kreeg om als lector les te ge- | |
[pagina 412]
| |
ven over de titels ‘De regulis’ en ‘De verborum’, maar die pas in 1633 professor werd, werd deze traditie voortgezet op een manier die een term als ‘Hollandse school’ rechtvaardigt. Die school was humanistisch en praktisch, didactisch en eclectisch.Ga naar eind65 Bij de opvolging van de in 1638 overleden Cunaeus werd, hangende de onderhandelingen met Schotanus, bepaald dat Dedel de codex zou doen, Vinnius de digesten en Maestertius de instituten. Na de benoeming in 1641 van Schotanus tot primarius en dus met de codex, moest Dedel terug naar de digesten. Vinnius bleef ook de digesten doen (Dedel ‘per paratitla’, Vinnius systematisch) en Maestertius behield, waarschijnlijk tot de dood van Dedel in 1646, de instituten. Maestertius sloot in zijn manier van lesgeven aan bij de bestaande traditie. In een rede uit 1639, De imminuende laboro studii iuridici, hield hij een pleidooi voor het onderscheid tussen beginners en gevorderden. Het onderwijs voor beginners kon niet elementair genoeg zijn, kort en bondig, zonder commentaar. Zijn eigen uitgaafje van de instituten uit 1643 was een echte schooluitgave, zonder enig kritisch apparaat en met een tekst die bedoeld was om uit het hoofd te leren. Voor meer gevorderden diende het commentaar, dat wat hem betrof in dienst stond van een vergelijking van het Romeinse met het geldende recht. De praktijk daarvan gaf hij in een disputatie uit 1645, Comparatio iuris Romani et Hollandici prout hoc observatum est ab Excell. D. Hugone Grotio, waarin hij in 54 punten het Romeinse met het Hollandse recht vergeleek, steeds onder aanhaling van de Inleidinge van De Groot. Waar het voor Maestertius uiteindelijk op neerkwam, was dat de student het geleerde in de praktijk kon toepassen: ‘hac in parte vetus schola principatum tenet’.Ga naar eind66 In 1646 overleed Dedel. Hij werd twee jaar later opgevolgd door Schotanus. Vanaf 1648 doceerden er dus weer twee professoren de instituten, Maestertius en Colonius. Van het onderwijs van Colonius is niets bekend, maar wel van wat curatoren ervan verwachtten: hij was de eerste die de titel ‘professor iuris practici’ kreeg. In verband met het overlijden van Schotanus in 1652 en de aanstelling van Beeckerts van Thienen kwam er in 1654 een nieuwe verdeling van lessen tot stand. Vinnius werd de primarius en kreeg de codex, Maestertius kreeg de digesten, terwijl Colonius en Beeckerts van Thienen de instituten deden. Ook van Beeckerts van Thienen is weinig bekend. In 1659 werd hij professor pandectarum. Het was de tijd van de minder spectaculaire benoemingen. Rusius, die van 1659 tot 1668 instituten gaf (en sindsdien digesten én leenrecht), Marchant, die zijn hele Leidse tijd (1660-1670) instituten doceerde, en Crusius, die, zijn korte leven in acht genomen, veel schreef over wat wij externe rechtsgeschiedenis zouden noemen, maar niet anders dan de instituten doceerde - men kent en vindt hun rustplaats nog wel, maar daar is bijna alles mee gezegd. | |
[pagina 413]
| |
DigestenHoe het onderwijs in de digesten vóór 1587 gegeven werd, is niet bekend. Bronchorst, die in dat jaar met een ‘methodische behandeling’ begon, nam in bijna vier jaar tijd alle vijftig boeken door, met gebruik van de door hemzelf in zijn oratie aangeprezen paratitla. Hij nam zich voor van iedere digestentitel samenvatting en argumenten te geven, moeilijke bepalingen kort en eenvoudig uit te leggen en vervolgens een aantal problemen te behandelen die door bepaalde auteurs aan de orde werden gesteld. Hij deed dat vooral in de vorm van dictaat, al geeft hij zo nu en dan aan - ‘haec non dictanda’ - de vrije voordracht te hanteren. In 1591 nam Van Beyma wel het digestenonderwijs van Bronchorst over, maar bedachten ze samen een andere methode. Van Beyma behandelde, systematisch, het contractenrecht, aan de hand van het derde deel van de digesten (boeken 12 tot en met 19), terwijl Bronchorst aan de hand van het vierde boek van de codex hetzelfde onderwerp behandelde, maar wet voor wet, dus volgens de katapoda-manier. Hiertegen, en tegen het feit dat ze vooral dicteerden, maakten curatoren bezwaar. Hun voorstel was dat de digesten in hun geheel in vijf jaar behandeld werden, in onderlinge verdeling, wet voor wet en in vrije voordracht. Er werd ook een werkverdeling afgesproken - Bronchorst, Sosius en De Groot zouden ieder een aantal delen doen, Van Beyma de codex en Tuning de instituten - maar door ziekte en ontslag werd het voorstel niet uitgevoerd. Sinds 1596 vigeerde dankzij de inspanning van Bronchorst een totaal ander systeem. In de vorm van dispuutscollegia kregen de studenten de mogelijkheid een systematisch overzicht van de digesten te verwerven, terwijl de professoren op hun college dieper ingingen op afzonderlijke titels of enkele bij elkaar horende titels, die vervolgens, bepaling na bepaling, besproken werden. Deze manier schijnt lange tijd de praktijk geweest te zijn, blijkens het feit dat Cunaeus er in 1630 bezwaar tegen maakte. Hij vatte toen het plan op om de belangrijkste titels van de digesten in hun volgorde, maar systematisch uit te leggen. In 1606 beslisten curatoren dat de juridische professoren die onderwerpen uit de digesten en codex onderling moesten verdelen ‘die meest in foro worden dienstich geacht ende sulcx ten meesten proffyt van den studenten souden connen strecken’. Veel verschil in de keus van de collegeonderwerpen lijkt het niet gebracht te hebben. Veel onderwerpen die Bronchorst behandelde - testamenten, legaten, stipulaten, condicties, revindicatio, servituten - keerden bij Cunaeus terug, hoewel die dieper op de stof inging, er per titel in ieder geval langer over deed. Over bezitsverkrijging deed Bronchorst bijvoorbeeld nog geen twee maanden, Cunaeus bijna een halfjaar. Cunaeus was ook meer de filoloog van de twee. Willem de Groot schreef over hem aan Vinnius: ‘Ik heb Cunaeus de eerste titel van de digesten horen uitleggen. Hij combineert op zeer gelukkige wijze de letteren met het recht, wat nie- | |
[pagina 414]
| |
mand hier tot op heden gedaan heeft; het zijn allemaal juristen.’ Dat neemt niet weg dat Cunaeus veel meer dan Bronchorst of zijn andere voorgangers aandacht gaf aan het geldend recht. Zijn colleges waren doorspekt met aanhalingen uit de Leidse of Amsterdamse keuren en de politieke ordonnantie, met verwijzingen naar juridische adviezen van Leidse professoren en uitspraken van het Hof van Holland, met ontleningen aan praktijkjuristen als Hogerbeets en Grotius.Ga naar eind67 Sinds 1640 deden Dedel en Vinnius samen de digesten, de eerste per paratitla, de tweede systematisch. Als we mogen afgaan op zijn Iurisprudentia contracta, volgde Vinnius daarbij het voorbeeld van Donellus, met dien verstande dat hij bondiger was en meer verwees naar de juridische praktijk. In zijn boek was dat meestal niet de Nederlandse praktijk. Aangenomen mag worden dat hij op zijn colleges digesten, evenals bij zijn behandeling van de instituten het geval was, wel verwees naar de Nederlandse praktijk. Zoals gezegd, werd er na de dood van Schotanus en de daarop gevolgde aanstelling van Beeckerts van Thienen een nieuwe verdeling van de lessen aangebracht, waarbij de digesten alleen aan Maestertius toegewezen werden. Na diens dood werden ze aan Beeckerts van Thienen (van 1659 tot 1669) opgedragen, die ze, blijkens de series ‘ab ipso principio’ (vanaf het begin), aanvatte. Een jaar voor zijn overlijden kreeg hij Rusius naast zich, ‘dewijle de Pandecten Juris sijn een soo groote zee van rechten, dat deselve wel twee, jae veel meer professoren in de rechten konnen besich houden’. In 1667 kreeg Beeckerts van Thienen, in plaats van Thysius, de titel professor iuris publici. Maar over zijn onderwijs weten we weinig, evenmin als over dat van Rusius.Ga naar eind68 | |
CodexDe eerste professor in rang van de faculteit gaf steeds de codex. Dat was overigens niet altijd een kwestie van anciënniteit. Toen Schotanus in 1641 werd benoemd, werd, ondanks het feit dat Vinnius en Dedel ouder waren en al jaren aan de universiteit verbonden waren, bepaald ‘dat dezelve Schotanus zijnde beroepen in de plaetse van D. Cunaeus, oock zal hebben alle de praeemeninetien, niet alleen in 't voorgaen, voorsitten ende voorteyckenen, maer oock andersints, die den Professor Cunaeus za. ge. in zijn leven alhier heeft gehadt’.Ga naar eind69 De methoden die Bronchorst en Swanenburch hanteerden, verschilden niet veel. Ze kozen steeds een bepaald boek, of een aantal opeenvolgende titels van een boek, waarvan de wetten na elkaar besproken werden. Soms werden ook de digesten, waar deze hetzelfde onderwerp betroffen, bij de behandeling betrokken. Bepaalde onderwerpen hadden de voorkeur: procesrecht, contracten- en verbintenissenrecht en erfrecht. Het gebruik ervan in de praktijk stond hierbij nog nadrukkelijker op de voorgrond dan bij de andere colleges. Bepaalde titels werden steevast overgeslagen omdat ze in onbruik geraakt waren (‘quia hodie non est in usu’). Vertoon van geleerdheid werd bij deze colleges voor gevorderden niet geschuwd.Ga naar eind70 | |
[pagina 415]
| |
Cunaeus, die in 1630 het college van Swanenburch overnam, heeft veel meer een volledige reeks gegeven, waarbij de boeken 1 tot en met 6 en 8 aan bod kwamen. Hij kon vanuit filologische opvattingen ook gedetailleerder te werk gaan dan zijn beide voorgangers. In 1641 werd hij opgevolgd als primarius door Schotanus. Ook Schotanus schuwde tekstkritiek en historische context niet, wel keerde hij terug tot de grotere gerichtheid op de didactiek, die de Leidse school kenmerkte. Zijn Examen iuridicum uit 1639, een pompboekje, dat vele malen herdrukt werd en dat de hele stof van het corpus iuris als catechismus behandelde, en zijn Fundamenta iuris uit 1653 bewijzen dat. Ook in zijn grote aandacht voor de praktijk toont hij zich een goede vertegenwoordiger van die school, blijkens het collegium iuridico-practicum, dat hij ter vervanging van het collegium oratorium van Cunaeus instelde. Deze didactisch-praktische manier van lesgeven werd in 1654 voortgezet toen de codex, twee jaar na de dood van Schotanus, toevertrouwd werd aan Vinnius en na Vinnius, in 1659, aan Colonius. Wat dat collegium van Schotanus betreft, naar alle waarschijnlijkheid gaf hij daarin als eerste een systematische behandeling van de Inleidinge van Grotius. En dat niet alleen, hij deed dat ook als eerste in het Nederlands! Hij behandelde daarbij ook de Synopsis praxeos civilis van Merula, een volledige beschrijving van het procesrecht in Holland, met vergelijkingen uit de Duitse en Franse praktijk. Merula had heel kort, in 1591, met toestemming van curatoren, tweemaal per week, ‘de practijcque civile’ uitgelegd, de praktijk van het recht, waarbij studenten zich op de procesvoering voorbereidden door beurtelings de rol van rechter, eiser en gedaagde te spelen. Ook dit werd door Schotanus weer ingevoerd. Zijn collegeaantekeningen, postuum uitgegeven onder de titel Processus judicialis, bevatten allerhande praktische tips, die gebaseerd waren op de ervaringen van praktizijns en op de instructie van het Hof van Holland. Ook hier maakte Schotanus vaak gebruik van het Nederlands.Ga naar eind71 | |
Leenrecht en kerkelijk rechtIn 1597 werd door een aantal gevorderde studenten het eerste Leidse collegium feudale opgericht, met zes deelnemers die vergunning gekregen hadden zonder preses te disputeren over onderwerpen uit de Libri feudorum. Drie ervan kwamen uit Duitsland, drie uit de oostelijke provincies van Nederland. Waarschijnlijk vond het disputeren plaats onder aanwezigheid van De Groot, die als eerste te Leiden het leenrecht doceerde. Naast De Groot had ook Bronchorst, blijkens zijn in 1613 gepubliceerde Methodus feudorum, belangstelling voor het feodale recht. Hij ried het onderwerp vooral aan adellijke studenten (nobiles) aan in verband met het beheer van hun grondbezit.Ga naar eind72 Maestertius gaf al sinds 1635 college (exercitii gratia) over het leenrecht, en in 1636 werd hij daartoe zelfs tot buitengewoon professor benoemd. Hij kon- | |
[pagina 416]
| |
digde eveneens een compendium over het leenrecht aan, waarin hij de grondregels ervan zou uitleggen. Dat kwam er niet van, maar hij publiceerde in 1637 wel een zestal disputaties over het leenrecht, dat als een soort handboek moest dienen. In 1668 kreeg ook Rusius het leenrecht. Ze combineerden naar alle waarschijnlijkheid de behandeling van de Libri feudorum als onderdeel van het corpus iuris met aandacht voor het feodale recht van Holland.Ga naar eind73 Het kerkelijk recht stond lange tijd, om voor de hand liggende redenen, niet op de series. Maar in 1595 werd de graad van ‘doctor iuris civilis’ veranderd in die van ‘doctor utriusque iuris’, doctor in de beide rechten dus. En in 1600 dienden de juridische professoren bij de bibliothecaris het verzoek in om een corpus iuris canonici aan te schaffen, ‘alzoo dickwils jus canonicum ghealligeert werdt in de disputatien’. Vier jaar later werd het aangeschaft en ook blijkens verwijzingen in de tekst van disputaties, gebruikt. Ook Maestertius moet, in het collegium disputantium dat hij sinds 1640 gaf, en waarin hij ‘materiae ex libris universi iuris selectae’ behandelde, de decretalen aan de orde gesteld hebben, nu niet als onderdeel maar zelfs als afzonderlijk onderwerp voor disputaties.Ga naar eind74 | |
TheologieAls we af mogen gaan op wat Feugeraeus in zijn Hypotyposis aanbeval, bestond het theologisch onderwijs hoofdzakelijk uit op humanistische leest geschoeide bijbelse exegese. Er zouden geen dogmatische spitsvondigheden (‘non quaestionarii aut sophistae veritatis insolentes’) behandeld worden. Slechts de twee van God gegeven boeken, het Hebreeuwse Oude en het Griekse Nieuwe Testament, zouden voorwerp zijn van uitleg, voordracht en dispuut, waarbij gematigdheid, nut en gezond verstand de uitgangspunten vormden. Naar alle waarschijnlijkheid is daaraan ook de hand gehouden. De oudste series waarover we beschikken, die van 1587, vermeldt het onderwijs van Saravia over de brief aan de Hebreeën, van Trelcatius over het evangelie naar Mattheus en van Gallus over Jesaja, exegese dus in dienst van dogmatische problemen. Feugeraeus bijvoorbeeld had een jaar voordat hij naar Leiden kwam, in 1574, de Thesaurus van de door hem bewonderde Marlorat uitgegeven, een boek dat daarna nog vaak herdrukt is. Het was een alfabetisch geordende verzameling loci communes van ‘zaken en leerstellingen’, plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament waarin een bepaald begrip, bijvoorbeeld salus, of abstinentia, de hoofdgedachte vormde, een soort concordans dus, maar wel een dogmatisch instrument.Ga naar eind75 Van het daadwerkelijke onderwijs van Danaeus weten we niet veel. We weten dat hij college gaf over het onzevader en het is waarschijnlijk dat zijn Orationis Dominicae explicatio daarvan de neerslag vormde. Hij behandelde er alle grote theologische en kerkelijke thema's van zijn tijd in. Met een machtig vertoon | |
[pagina 417]
| |
van geleerdheid trokken de kerkvaders, de middeleeuwse theologen en de klassieke auteurs aan de bewonderende toehoorder voorbij. Daarnaast was hij het die te Leiden de ‘disputatio exercitii causa’ invoerde, oefendisputaties over stellingen die Danaeus zelf opstelde en waarvan twee reeksen bewaard gebleven zijn, beide over de Nederlandse geloofsbelijdenis van 1561.Ga naar eind76 Het vertrek van Danaeus (1582), de vroege dood van diens opvolger, de irenische Holmannus (1586), en het ontslag van Saravia (1587) gaven de faculteit weinig gelegenheid om het onderwijs vaste vorm te geven. Pas met de komst van Trelcatius (1591-1602), Junius (1592-1602) en Gomarus (1594-1611) lukte dat. Het was vooral de middelste van de drie, de befaamde Junius, die met zijn De vera theologia de toon van dat onderwijs zette. Op volle sterkte, naar de series van februari 1601, zag dat er als volgt uit: Trelcatius gaf op het achtste uur loci communes over Jezus (‘de Persona et Officio Christi’), Junius behandelde op het tiende afwisselend Deuteronomium en Jesaja en Gomarus, op het tweede, afwisselend het evangelie naar Johannes en de brief van Paulus aan de Filippenzen. Daar was in de series van 1604 niet veel aan veranderd. Behalve dan dat Junius intussen gestorven was en opgevolgd was door Arminius, die de profeet Jona behandelde. Met Junius verdween de man die het onderwijs aan de faculteit niet alleen zijn vorm, maar ook zijn vrede gaf. De vorm overleefde zijn dood, de vrede niet. De vorm was, geheel in de lijn van Danaeus, de scholastische. Het onderwijs werd gegeven aan de hand van bijbelplaatsen, die in een reeks van stellingen een bepaald dogmatisch onderwerp belichtten. De opbouw ervan was dialectisch. Eerst gaf men de definitie, meestal een etymologische afleiding en korte begripsbepaling. Vervolgens kwam de opdeling in onderdelen aan de beurt, geheel volgens de aristotelische middelen, genus en species, verschillende vormen van oorzaak, gevolg en de hele dialectische rataplan.Ga naar eind77 Een goed voorbeeld is zijn analyse van de uiterst geschikte brief van Judas over de dwaalleraars. Na een bespreking van de authenticiteit van de brief gaf Junius, naast woord- en zaakverklaringen (over wat in die tijd onder ‘ketters’ verstaan werd, Simon de Tovenaar, gnostici, Nikolaïeten, Balaämieten, Ebionieten), voornamelijk dogmatische uiteenzettingen over de noodzaak van het predikambt, over de voorbeschikking, over de val der engelen en over ketterij. Zijn collega's en opvolgers, de Trelcatii, Gomarus en Arminius, gaven volgens precies hetzelfde stramien college, in nadrukkelijke onderschikking van het bijbelonderwijs aan de dogmatiek.Ga naar eind78 Van de colleges van Trelcatius krijgen we een indruk op grond van zijn Synopsis methodi sacrae theologiae, die hij ten behoeve van zijn studenten uitgaf. De studenten moesten het boekje, dat niet meer dan 16 pagina's en 22 hoofdstukken of loci bevatte, voor zich hebben bij het college. Trelcatius dicteerde daarnaast zijn toelichting. De gebruikelijke opbouw volgend, gaf Trelcatius per locus een definitie, bakende het onderwerp af, lichtte het toe uit de Schrift, de kerkvaders en soms uit de klassieke auteurs, waarna het praktisch nut van het dogma aangegeven werd. | |
[pagina 418]
| |
Andersdenkenden werden gematigd bestreden. Zo stond Trelcatius bij de ‘locus de peccato originali’ stil bij de ‘error pontificorum’, de dwaling van de katholieken, namelijk hun overtuiging dat de maagd Maria zonder zonde bezwangerd was. De predestinatie werd eveneens gematigd behandeld als een op zich even helder als ontoegankelijk leerstuk. Trelcatius vroeg zich vooral af of het leerstuk op de kansel behandeld moest worden. Hij gaf aan waarom dat wel moest gebeuren, en ook de wijze waarop: ‘sobrie (quo ad materiam), reverenter (quo ad formam), prudenter (quo ad finem)’.Ga naar eind79 Ook de disputaties kenden een polemisch karakter. In de stellingen die Junius zijn studenten opgaf, werd vooral de rooms-katholieke Kerk bestreden - het oppergezag van de paus, de sacramenten, heiligenverering. Maar ook anabaptisten en arianen, socinianen en lutheranen, joden en Turken werden tegengesproken, al gebeurde het met bezonnen toon en vanuit een vredelievend standpunt.Ga naar eind80 Met de komst van Arminius naar Leiden (1602-1609) was het uit met de vrede, al viel dat aan het onderwijs aanvankelijk niet te merken. Tot 1605 handelde Arminius in volkomen overeenstemming met Gomarus en Trelcatius junior de disputaties van de faculteit af. In een reeks Disputationes privatae, die begonnen werd in 1603, legde hij de grondslag voor een heel systeem van godgeleerdheid dat op fundamentele punten niet-controversieel en niet-apologetisch was en waarin hij aansloot bij bewonderde voorgangers als Danaeus en Junius. Evenals zij leunde Arminius sterk op de scholastische methode. Daarbij legde hij de klemtoon zowel op de directe lectuur van de bijbel als op een zeer uiteenlopend aantal auteurs, onder wie ook ‘vijanden van de genade’, zoals dat heette, Socinus, Thomas van Aquino, Molina, Suárez. Met het toenemend verschil van mening binnen de faculteit zou het argumentatieve karakter van het onderwijs, het polemische, de boventoon gaan voeren. De geest van de Leidse theologische faculteit werd dermate in beslag genomen door dogmatieke verschillen - met name over de verhouding kerk-staat en het probleem van de voorbeschikking - dat de Staten van Holland de professoren geboden hierover ‘nyet te leeren off te scrijven’.Ga naar eind81 Na het vertrek van Gomarus kregen Polyander en Episcopius van curatoren te horen dat hun benoeming bedoeld was om ‘de vrijheyt der Prophetie of uytlegginghe der heyligher schriftuyren’ te bevorderen. Maar natuurlijk ook om ‘de jonghe theologen door het onderhouden der onderlinghe verdraechsaemheydt in de schole te ghewennen tot de behoorlycke betrachtinghe van vrede in de kercke’. Ze hebben zich daar beiden aan gehouden, Episcopius in briljante, Polyander in brave colleges.Ga naar eind82 De grote zuivering van 1619 bestendigde die vrede. Tegelijk bevestigde ze de definitieve overwinning van de theologische bijbelexegese boven de filologische. Maar ze bewerkte nog iets anders. Een delegatie van de synode, die op 8 augustus 1619 in de vergadering van curatoren verscheen, drong erop aan om, ‘naedien Theologica facultas heel ampel was’, naast de drie reeds | |
[pagina 419]
| |
aangestelde professoren nog iemand voor de ‘praktijk’ te benoemen. De synode had geconstateerd dat de studenten ‘komende tot het predickampt principalicken deficieerden in theologia practica, gelijck ook casus conscientiae niet genouch worden ingescherpt’.Ga naar eind83 Wat de nieuwe faculteit zich bij dat onderwijs precies voorstelde valt af te leiden uit een programmatische rede - Oratio de recta institutione studii theologici - die Walaeus in 1619 hield. Daarin gaf hij het profiel van de ideale theoloog. Die had weliswaar de beschikking over de drie talen, maar hij mocht niet vergeten dat talenstudie middel en geen doel was; een middelmatige kennis was voldoende. Zo was ook een beetje geschiedenis en filosofie nuttig, en zelfs voor metafysica ging Walaeus niet opzij. Zoals ook de Israëlieten een heidense vrouw na reiniging konden trouwen, zo kon volgens hem een theoloog zich bedienen van de metafysica.Ga naar eind84 De eigenlijke studie liet hij uiteenvallen in drie delen, de catechese, dat wil zeggen de behandeling van de belangrijkste dogma's, de dogmatiek, inclusief de weerlegging van ketterij, en de bijbelstudie, een onderdeel dat nauw verbonden was met de twee voorafgaande. De student werd aangeraden elke dag de bijbel te lezen en van de belangrijke boeken een logische analyse te maken. Hoofdstukken waarin belangrijke dogma's behandeld werden, sommige psalmen en de brieven van Paulus moest hij uit het hoofd leren. En als hij dat allemaal deed zou zijn gezicht gaan glanzen als dat van Mozes en zou het volk de ogen moeten afwenden.Ga naar eind85 Het eensgezinde viertal - Polyander, Walaeus, Thysius en sinds 1620 Rivet - dat in de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw de theologische faculteit vormde, vernieuwde dan ook niet zozeer het onderwijs, maar zette het wel op een indrukwekkende basis. In theorie zouden Thysius en Rivet het Oude Testament, Polyander het Nieuwe en Walaeus de dogmatiek behandelen. Maar alle vier waren ze dogmatici die de exegese in dienst stelden van hun leerstellige betoog. Bij Rivet, die zich van de vier het diepgaandst met de exegese inliet, is dat duidelijk te zien. Zijn colleges waren zo gedetailleerd dat hij in de loop van zijn dertienjarig professoraat slechts drie boeken van het Oude Testament besprak. En bij die detaillering ging hij, naast een analyse van de afzonderlijke verzen, vooral in op praktische opmerkingen ten behoeve van de preek of van de polemiek. Voordat Rivet voorbij het ‘in den beginne’ was, waren er weken heen. Hij kon uren stilstaan bij het manna in Exodus - wit als korianderzaad met de smaak van honingkoek - omdat het hem in de gelegenheid stelde de eucharistie en de verschillen in sacramentsopvatting tussen de gereformeerden en katholieken uiteen te zetten.Ga naar eind86 Diezelfde Rivet gaf met zijn in 1627 verschenen Isagoge ook een ‘handboek’ Nieuwe en Oude Testament, waarin hij in dertig hoofdstukken een praktische leidraad, zowel inleiding als uitleg, aan de theologiestudent verschafte. De geschiedenis van de bijbelvertalingen, het totstandkomen van de canon, de waarde en historie van de apocriefe boeken, exegetische begrippen en metho- | |
[pagina 420]
| |
den, inhoud en betekenis van de Schrift, tegenstrijdigheden en polemiek, preekmethode en gebruik - dat alles en meer kwam erin aan de orde. En het vormde, naast de aanhoudende lectuur van de bijbel zelf en naast de diepgravende colleges, een degelijke basis voor de praktijk van het predikambt.Ga naar eind87 Wat Rivet deed voor de exegese, deed Walaeus voor de dogmatiek. Ook hij gaf een compendium van de geloofsleer, een Enchiridion, dat de orde van de catechismus volgde. Daarop bouwde hij zijn colleges in de vorm van loci communes, een reeks die zo volledig was dat hij die nooit heeft kunnen voltooien. En samen met Polyander en Thysius stelde hij het plan op voor een godsdienstleerboek - de latere Synopsis purioris theologiae - op basis van door studenten te verdedigen theses, waarbij ze bij toerbeurt, in de volgorde die zij in de faculteit innamen preses waren.Ga naar eind88 Een bijproduct van deze dogmatische inspanning was de polemiek. Remonstranten waren natuurlijk het eerst aangewezen doelwit, maar ook de rooms-katholieke misvattingen konden rekenen op de vrijwel permanente aandacht in het onder wijs, bijvoorbeeld bij Rivet in zijn reeks private disputaties Collegium controversarium inter orthodoxos et pontificos. Ook de zending had hun aandacht. In hetzelfde jaar dat te Rome de roemruchte Congregatio de propaganda fide werd gesticht, in 1622, zag te Leiden het seminarium indicum het licht. Tien jaar lang zou Walaeus zelf de regent zijn. Hoornbeek nam weliswaar niet het seminarie over, maar wel de thematiek, zoals blijkt uit zijn op college behandelde De conversione Indorum et Gentium libri duo, dat na zijn dood in 1669 werd uitgegeven.Ga naar eind89 Met de komst van Trigland, Spanheim en Hoornbeek aan de ene en Heidanus en Coccejus aan de andere kant van de cartesiaanse scheidslijn was het gedaan met de eensgezindheid in het Leidse theologieonderwijs. Op de verdeling van dat onderwijs, dat inmiddels vaste vorm gekregen had, was dat van weinig invloed. Trigland, die in 1634 Rivet opvolgde met het uitspreken van twee oraties over de religie waar hij alles van af wist (de ware), heeft zich vanaf het begin van zijn onderwijs beziggehouden met Jesaja, een tekst die vaker werd gebruikt ter introductie van de dogmatische exegese. Zijn Trina Dei gratia, een boek uit 1636, over het vierde hoofdstuk van Jesaja, geeft een indruk van zijn lessen. Zo werd Jesaja 4:4 - ‘Als de Here zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Zion, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door de Geest des oordeels, en door de Geest der uitbranding’ - eerst uitgebreid grammaticaal bezien. Vervolgens werden de verschillende delen van het vers bekeken en in onderling verband gebracht. Vijf zaken merkte Trigland hierbij op: de werking Gods (de reiniging), het voorwerp van die reiniging (slijk en bloedschuld), het onderwerp ervan (de dochters van Sion en Jeruzalem), het middel (de Heilige Geest) en de manier (rechtspraak, verbanning). Het geheel werd doorspekt met allegorie en antiremonstrantse polemiek.Ga naar eind90 Dat polemische kenmerkte ook het onderwijs van Hoornbeek. Gedurende | |
[pagina 421]
| |
vrijwel zijn hele professoraat liet hij op de series aankondigen dat hij plaatsen uit het Oude Testament verklaarde, controversiële ook, vooral daar waar het christendom in polemiek was met de joodse godsdienst. In 1662 stapte hij over op een uitleg van het boek Leviticus, om in het jaar van zijn dood, 1666, met de Psalmen te eindigen. Een glimp van zijn onderwijs vangen we op uit zijn Institutiones theologiae uit 1658, een boek dat geen woord van hemzelf bevatte, maar helemaal samengesteld was uit citaten van de voornaamste Nederlandse en buitenlandse theologen. Het bestond vooral uit controversiae, belangrijke geschilpunten en dogmatische problemen. Het eindigde in een ‘practicum vitae et regiminis’, een theologische practica, waarin grondregels voor een christelijke levenswijze gegeven werden.Ga naar eind91 Lijnrecht hiertegenover stond het onderwijs van Coccejus, dat niets van de autoriteit van grote theologen of synodes wilde weten, maar uitging van de Schrift alleen, van Gods woord, naar Gods geest verklaard. Het effect daarvan op zijn onderwijs was dat hij zich met duidelijke systematiek door de brieven van het Nieuwe Testament heen werkte, vooral de brieven van Paulus, en tussen 1667 en 1669 de brieven van Jakobus en Petrus. Het onderwijs van Heidanus leek uiterlijk op dat van Hoornbeek - loci communes die bijeengelezen waren uit zeer uiteenlopende auteurs als Melanchthon, Zanchius, Beza, Ursinus, Amesius, Voetius, Maccovius, Walaeus, allemaal geraadpleegd ‘ob hodiernas controversias’ - maar de geest ervan was totaal verschillend. In 1661 schreef een correspondent van Coccejus dat hij de disputatie die Heidanus onlangs aan het ontstaan van dwaling wijdde, met ware wellust gelezen had. ‘Verblijdend is het te vernemen, dat de eerste Adam niet tegen de wet van God kon zondigen, tenzij hij ook zondigde tegen de logische wetten van Descartes.’ Als oorzaken van dwaling behandelde hij onder meer temperament, klimaat, woonplaats, opvoeding, leeftijd, leefwijze, onderwijs, bestuur en verkeer. Kennis speelde een belangrijke rol in deze disputaties. De belangrijkste dwalingen zijn de elkaar vooronderstellende onwetendheid en begeerte. Te veel of te weinig weten bracht voor Heidanus de ellende in de wereld.Ga naar eind92 | |
HomiletiekDe praktische inslag die ook het theologische onderwijs kenmerkte, impliceerde dat aandacht geschonken werd aan het maken en houden van een preek. De korte verhandeling van Trelcatius junior, Ecclesiastes S. Methodus et ratio for mandi sacras conciones is waarschijnlijk de oudste gedrukte Nederlandse handleiding daarvoor. Via de behandeling van een aantal teksten liet hij de student zien hoe hij te werk kon gaan. Mattheus 18:11 - ‘Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was’ - was bijvoorbeeld een textus didascalicus (tekst ter onderwijzing), en Mattheus 24:28 - | |
[pagina 422]
| |
‘Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden’ - was een textus parabolicus (zinnebeeldige tekst). Door dergelijk onderscheid in de soort van teksten en de manier waarop ze behandeld moesten worden, illustreerde Trelcatius opbouw en oogmerk van het betoog. In zijn functie als predikant - de preken van de theologische professor waren de toepassing van hun theoretische lessen - gaf hij er 's zondags de praktijk van. Ongetwyfelt de doot en is geen doot voor ons. De doot is ons eene ruste; de doot is ons eenen soeten ende vermakelicken slaep, ja de doot is ons eenen inganc tot het eewich leven, tot ons rechte vaderlant, tot onse heylige ruste, tot onsen hemelschen Vader, tot ons hoochste goet! De werelt is ons geleent ende niet gegeven; wy zyn hier als reysende lieden: wy zyn hier als dachwerckers, ja wy zyn hier als crychsknechten, die op de schiltwacht staen. Nu, waer soude men doch eenen armen dachwercker vinden, die sich niet en verblydet, als hy zyn dachwerc afgedaen heeft? Wat reysende vreemdelinc en verlanget niet nae zynes Vaders huys? Wat crychsknecht en willet zyn wachthuysken niet wel voor een eerlick hof gheven? Siet, hier aen behooren wy ons te spieghelen: Siet, wy behooren naer ons hemelsch vaderlandt te verlangen, ende vlytich naer het selve te reysen. Wilt yemant den wech weten? Het is de doot! De doot, als Jesus Christus met zyn eygen exempel leeret, is den eenigen wech om naer onses Vaders hof te gaen! Willen wy ons leemen wachthuysken, dit snoot ende broos lichaem, in een hemelsch, eerlic ende eewichblyvich hof veranderen? De doot wercket sulck een mangelinge! Eyndelic, willen wy een leven besitten ende genieten, dat in alle eewicheyt sal duyren, dat ons altyt sal verblyden ende alle onse tranen sal afdrogen? De doot is de deur; de doot is den inganc! Wy moeten door den doot wt dit leven gaen om tot het eewich leven, tot onses Vaders huys, om tot onse eewiche ruste te geraken, om ons hoochste goet te genieten ende besitten!Ga naar eind93 Van de activiteiten van Festus Hommius, die al in 1589 van de Leidse kerkenraad toestemming had gekregen om gevorderde studenten praktisch tot de dienst voor te bereiden, weten we eigenlijk weinig meer dan wat Hommius zelf aan curatoren schreef in 1610, namelijk dat ‘omtrent de hondert predicanten in verscheydene Steden en Dorpen [...] den kercken goede diensten doen, die door dese oeffeningen onder sijn opsigt ende onderwysinge zijn gestyleert ende ten kerckendienst bereydet geworden’.Ga naar eind94 Over de inhoud van zijn lessen zegt dat niets. Het was overigens wel de tijd waarvan Brandt schreef: ‘Men braght de dispuiten uit de hooge schoole op den predikstoel. 't Geen men in 't eerst in 't Latijn by den studenten verhandelde, begost men daer na in de moeders taele, ten aenhooren van 't gemeene volk te betwisten.’ Zo maakte Hommius, ten aanhoren van zijn vele studen- | |
[pagina 423]
| |
ten, vanaf de kansel zijn arminiaanse tegenstanders uit voor ‘nacht-uylen, lasteraers, falsarissen’. De volgende Leidse professor van wie we iets weten van zijn homiletische werk, is Walaeus. Hij liet overigens geen homiletiek na, wel een kort essay getiteld Methodus for mandarum concionum rationem tradens. Walaeus laat de preek uiteenvallen in de explicatio en de applicatio van de tekst. Niet elk onderdeel hoefde voorzien te worden van een eigen toepassing. Dat zou leiden tot herhaling en tot verveling bij de toehoorder. De toepassing moest als het ware uit de hele boodschap van de tekst te voorschijn komen en voor het eind bewaard worden, ‘ad finem, in qua maximum pathos requiritur’.Ga naar eind95 De eerste volledige homiletiek die in de Nederlanden verscheen was de Tractatus de ratione concionandi van Johannes Hoornbeek (1645). Volgens Hoornbeek was de preek een gewijde handeling, waarin Gods woord verklaard en toegepast werd tot stichting der kerk. Hij concentreerde zich hoofdzakelijk op het maken en het houden van een preek. Bij het eerste kwam ‘exordium’, ‘propositio’, ‘partitio’ aan de orde, en vervolgens de behandeling van de delen, bestaande uit ‘explicatio’, ‘documenta’ en ‘usus’. De uitleg moest volgens Hoornbeek analytisch zijn. Het kwam eropaan het ‘documentum’, de doctrine, uit de tekst te pellen of aan de hand van de tekst te bewijzen. Een dergelijk betoog of bewijs, uitgevoerd met scholastische middelen, nam een belangrijke plaats in de preek in. De toepassing verdeelde hij volgens haar verhouding tot het geloof (bewijsvoering, weerlegging) en tot de zeden (vermaning, vertroosting). Wat het houden van een preek betreft maakt Hoornbeek onderscheid tussen wat gedaan moet worden vóór de preek (memorisatie, meditatie, gebed) en tijdens de preek (uitspraak en gebaar). Voor Hoornbeek was de preek kerkelijke retorica. Hij handhaafde de scholastische bewijsvoering naast de explicatie van de tekst en gaf zo ruim baan aan het dogmatiseren. Met zijn klemtoon op de toepassing stond bij Hoornbeek de gemeente centraal, niet de tekst. De motieven waarom, de middelen waardoor en de manieren waarop de deugden in acht genomen moesten worden, gaven de vermaning een uiterst concreet karakter. De zonde, de ondeugden, de misstappen - men kon ze als het ware een hand geven en op zichzelf betrekken. De verborgen maskers dienden afgerukt, de sluipwegen van de zondaars openbaar gemaakt, de vertroosting als manna rondgestrooid te worden. De signa, de kentekenen van de redding, de liefde, het in acht nemen van het gebod - ze werden aanschouwelijk voorgesteld en op hun betrouwbaarheid getoetst. Midden door de gemeente liep de scheiding van geredden en onwedergeborenen, en elk lid van de gemeente kon als het ware zijn staat van genade per preek opmaken.Ga naar eind96 De homiletische opvattingen van Coccejus waren totaal tegenovergesteld. Hij had een grote afkeer van scholastieke termen en verzette zich er heftig tegen dat het methodische apparaat en de fijnmazige distincties van de dialectiek via de collegezalen in de preek terechtkwamen. Zijn befaamde hermeneutische regel was dat de schrijver verklaard moest worden uit zijn eigen | |
[pagina 424]
| |
woorden en de woorden uit hun eigen verband. Die opdracht had ook de predikant. Coccejus stelde de tekst centraal, en niet de gemeente; het profetische verband tussen het Oude en het Nieuwe Testament, en niet het dogma. Het gevolg daarvan was dat bij al te enthousiaste volgelingen van Coccejus de gemeente, die meegenomen werd in een wirwar van geleerde typologieën, er geen flauw benul meer had van waarover dominee gepreekt had. | |
OnderwijsMet dit al kende het onderwijs aan de Leidse universiteit een aantal duidelijke kenmerken. De didactische opzet was er een van. De colleges werden gericht op de bevattelijkheid en het niveau van de studenten, de hele studie was opgebouwd van zeer elementair naar zeer geleerd. De studie volgde tegelijk een parcours dat na een theoretische inleiding in toenemende mate de praktijk behandelde. Voor medici was dat het onderwijs aan het ziekbed, voor juristen het geldend recht, voor theologen de polemiek en het preken. Het theoretische, inleidende onderwijs was in alle faculteiten behoudend van aard. Het hield zich aan de vaste canon, voor medici meestal de boeken van Galenus of van zijn interpreet Fernel, voor juristen een traditionele behandeling van de instituten, voor theologen het dogma van de Kerk. Eerst in de latere fase van de studie, met de fysiologie en anatomie voor medici, bij de digesten voor juristen, en bij sommige theologen de behandeling van niet-calvinistische auteurs, werden ook geavanceerder opinies of methoden gehanteerd. Met name in de disputaties werd de volledige breedte van het eclectische beginsel bereikt, waarbij vrijwel alle opinies, ook de modernste of gedurfdste, aan de orde kwamen. De raison d'être van het disputeren was de praktijk. De disputaties waren erop gericht de student voor te bereiden op het handelend optreden en het spreken in het openbaar, de omgang met de patiënt, het functioneren in de rechtspraktijk, de stichting van de gemeente. Ze moesten dan ook voornamelijk over onderwerpen gaan die in de praktijk een grote rol speelden: voor medici geneesmiddelenleer, symptomatologie, therapie, de systematische behandeling van specifieke ziekten van hoofd tot voet, voor juristen contracten, testamenten, huwelijksovereenkomsten, vruchtgebruik en onderpand, voor theologen de zogenaamde controversiae. |
|