Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 168]
| |
11 Aan de haren uit het moeras, 1587-15931586 was voor de universiteit geen gemakkelijk jaar. Een langs politieke en religieuze lijnen verdeelde senaat, omvangrijk absenteïsme en spectaculaire ontslagen, concurrentie van andere instellingen, moeilijkheden tussen universiteit en overheid, tussen universiteit en kerk - het was wat veel, zeker voor een zo jonge instelling. Was Leuven maar heroverd, hoorde men menigeen denken. Stevige maatregelen waren vereist, en op 9 februari 1587 kwam de senaat met een lijst met voorstellen. Voor ‘de senaat’ leze men overigens Lipsius. Want van Lipsius gingen de grote vernieuwingsimpulsen van deze jaren uit. Dankzij zijn ideeën en dankzij het feit dat hij die met behulp van zijn geestverwant Dousa uitgevoerd kon krijgen, wist de universiteit zich aan de eigen haren uit het moeras te trekken. | |
Lipsius' ideeënAl in een felicitatiebrief aan Buys bij zijn aantreden als curator - dat moet dus in 1581 geweest zijn, al bestaat over de datering van de brief onzekerheid - maakte Lipsius gewag van zijn zorgen over de universiteit. Die betroffen het ‘college’ en de ‘filosofie’. Ten eerste drong hij er met klem bij Buys op aan dat er een college opgericht zou worden. Eén huis, één hoofd, één gemeenschappelijke tafel, een seminarie voor kerk en land. Men zou kunnen beginnen met een tafel voor behoeftige studenten. Als in een gezin zouden ze er ontvangen worden, veertig, vijftig jongens. Discipline zou er heersen, en soberheid. Alleen de maaltijden zouden gemeenschappelijk zijn. En dan de filosofie, ‘quam turpe!’, wat een schande. De koningin van de | |
[pagina 169]
| |
kunsten werd verwaarloosd. Uittreksels en samenvattingen heersten, in plaats van Aristoteles werd Ramus geleerd, in plaats van Plato Melanchthon en waar waren Plutarchus en Seneca? Niets minder dan de emancipatie van de filosofie bepleitte Lipsius hier, niet langer een soort vervolg op de Latijnse school, maar een studie op zich. En hij liet het niet bij die ene brief. Op 9 februari 1587, bij zijn derde rectoraat, kwam hij er in vrijwel dezelfde termen op terug, onder bijvoeging van een opmerking over de bibliotheek. Een halfjaar later, op 24 augustus, gaf hij zelfs een totale revisie van de statuten.Ga naar eind1 Wat Lipsius voor ogen stond, en wat voor een belangrijk deel ook uitgevoerd werd, was een verbetering van het bestuur, een verbreding van het curriculum en een intensivering van het onderwijs. Zo had hij kritiek op het functioneren van de senaat: te groot voor kleine, te klein voor grote beslissingen. Het dagelijks bestuur moest aan rector en assessoren komen, bij belangrijke zaken moesten ook de doctores weer tot de senaat gerekend worden. Dat laatste bleef een dode letter, maar het dagelijks bestuur werd wel autonomer en kreeg ook een kleine kas voor vereringen en ad-hocbetalingen, bekend onder de term ‘verschotrekening van de rector’. Ook werd bepaald dat de tijdrovende civiele zaken van de universitaire rechtbank voortaan buiten rector en assessoren behandeld mochten worden. Ter bevordering van de verhoudingen in de senaat werd ‘opt veranderen van den achtbaren heere Rector’ een maaltijd ingesteld ‘te beter onderlinge minne ende vrientschap’, later aangeduid als rectorsmaaltijd. Inhoudelijk ging Lipsius' belangstelling als gezegd vooral uit naar de filosofie. Het aantal filosofen diende volgens hem te worden uitgebreid: hij wilde er één voor ethica, politica en dialectica, één voor logica en één voor fysica. Het grote probleem was echter dat er geen goede filosofen voorradig wasren. Jacobus Ramsaeus, benoemd tot buitengewoon professor in 1588, was Lipsius' eerste poging om de filosofie uit het slop te trekken. Hij was een vaardig dialecticus en keerde inderdaad terug tot Aristoteles zelf. Maar hij stierf al in 1593.Ga naar eind2 Ook achtte Lipsius, in verband met de falende vooropleiding, een afzonderlijke hoogleraar voor retorica en poëtica nodig. Maar ook daar had men niet te kiezen. Tenminste, Henricus Bredius, eveneens in 1588 benoemd, was voor een hoogleraar in de redekunst wel een erg obscure man. Bij zijn aanstelling vroegen curatoren zich af of hij niet beter in de Latijnse school, als opvolger van Stochius, op zijn plaats zou zijn.Ga naar eind3 Tegen deze achtergrond - en tegen die van het nieuwe Staten College - moet men ook de inspanning van de universiteit zien voor een verbetering van dat onderwijs. Op 4 oktober 1586 gaf de senaat op verzoek van de Leidse burgemeesters zijn advies over de beste grammatica voor de Latijnse school. Zes jaar later bracht men daarover wederom advies uit, nu met het voorstel die boeken op alle scholen in Holland in te voeren en de uitgave ervan in handen van de universiteitsdrukker te leggen.Ga naar eind4 | |
[pagina 170]
| |
Nieuwe benoemingenNaast de filosofie wenste Lipsius een grondiger opzet van de theologie, maar ook de twee andere faculteiten zag hij niet over het hoofd. Zo wilde hij vier in plaats van twee juristen. Curatoren zegden dat toe, twee voor de digesten, een derde voor de codex en een vierde voor de instituten. Vrijwel meteen, op 24 augustus 1587, werd Everhard Bronchorst benoemd. Samen met Van Beyma, Sosius en De Groot was de faculteit dus eigenlijk bezet. Toch werd in 1590 nog een vijfde professor benoemd, Gerard Tuning. Bronchorst (1554-1627) was een uitstekende keus. Hij was afkomstig uit de elite van Deventer, studeerde aan verschillende Duitse universiteiten - Keulen, Marburg, Erfurt, Wittenberg - en promoveerde in de rechten te Bazel. In 1586 werd hij burgemeester in zijn geboortestad. Het jaar erop al werd hij - zijn stad verraden, Donellus ontslagen - hoogleraar rechten en hij zou het bijna veertig jaar blijven. Zijn autobiografie (in Meursius' Athenae Batavae) en zijn dagboek doen Bronchorst kennen niet als een held van de wetenschap, maar als een uiterst menselijke man, die geldzorgen en gezondheidsproblemen bestreed met een gretige levenslust en een goed glas.Ga naar eind5 Tuningius (1566-1610) was een eenvoudige schipperszoon uit Leiden. Hij leerde zichzelf, als waar is wat Heinsius over hem zegt, niet alleen rekenen en Frans, maar ook Spaans en Italiaans. Na slechts een jaar Latijnse school en wat werkzaamheden als klerk te Enkhuizen werd hij bij Snellius in de kost gedaan. Hij leerde daar in zes maanden Latijn, waarna hij zich op Grieks en wiskunde wierp. In 1584 schreef hij zich als student in. Na drie jaar van studie bij vooral Donellus promoveerde hij, eenentwintig jaar oud. Weer drie jaar later, na kort advocaat bij het Hofvan Holland geweest te zijn, en na proeflessen gegeven te hebben, werd hij tot buitengewoon hoogleraar aangesteld. Hij moet met fenomenaal gemak gesproken hebben. Met evenveel gemak verzuimde hij ook zijn lessen. Zijn katholicisme beleed hij in het verborgene, zijn drankzucht in het openbaar.Ga naar eind6 Voor de medicijnen vond Lipsius twee hoogleraren voldoende. Wel stelde hij voor de anatomie op te nemen in het curriculum. Ook hier reageerden curatoren tamelijk alert. Op 24 april 1587 hadden ze Bontius al meegedeeld dat hij vijftig gulden meer per jaar zou krijgen als hij door zou gaan met zijn onverplichte lessen in anatomie en kruidkunde. En op 9 februari 1589 benoemden ze Petrus Pavius op proef voor diezelfde vakken. Pieter Pauw (1564-1617) studeerde van 1581 tot 1584 medicijnen te Leiden. Maar daar kon hij zijn hartstocht voor de anatomie niet kwijt. In Parijs, Rostock en Padua lukte dat wel en met een doctorstitel en voor die tijd zeer geavanceerde anatomische en botanische kennis keerde hij in 1588 naar Holland terug en vroeg Lipsius om een baantje. Die wist de vierentwintigjarige jongeman op proef aangesteld te krijgen met het grappige argument dat het aantal studenten in de medicijnen groter was dan te Leuven in haar bloeitijd. Als curatoren gevraagd hadden hoeveel er toen in Leuven waren, hadden ze | |
[pagina 171]
| |
Everhard Bronchorst, jurist en dagboekanier.
vernomen dat het om dertien studenten ging.Ga naar eind7 Pauw was een harde werker en moet een hartstochtelijk mens geweest zijn. ‘Calidus et siccus’ noemt Vorstius zijn temperament, warm en droog, driftig en melancholisch. Begin 1593 werd hij ervan beschuldigd betrokken te zijn bij | |
[pagina 172]
| |
de moord op procureur Henric Hagenoy, maar behalve een kortdurend huisarrest bracht het voorval hem geen verdere nadelen. Snel daarop trouwde hij met Maria van Hout, de dochter van Jan.Ga naar eind8 De benoeming van Pauw bracht het medisch onderwijs te Leiden in een stroomversnelling: secties, onderwijs aan ziekbed en anatomisch theater - ze zouden allemaal voortvloeien uit zijn aanstelling. In december 1589 al treffen we in het archief onkostenbriefjes aan van Jacob Andriesz., de knecht van de anatomie, over de kosten ‘gedaen tot de anathomie van het dode lichaem van Jannetgen Jorisdr. van Deventer’: vervoer, lakens en kaarsen, kolen en zeep en een kist ‘daerinne het dode lichaem tsamen gehouden ende eyntelick begraven es’.Ga naar eind9 Van 21 tot 23 november 1591 deed Pauw waarschijnlijk zijn tweede sectie op een mens, nu de geëxecuteerde Symon Halewijn Engelsman. Dat jaar ook reisde hij naar Hoorn om een skelet op te halen en liet hij anatomische instrumenten maken. En zo figureren in de rekeningen schapen, kalveren en honden of gedeelten daarvan om sectie op te verrichten. Langdurige vorst was leuk, want dan kon er veel gesneden worden, soms wel zestien dagen aaneen. | |
Nieuwe instellingenHet bleef niet bij ad-hocsnijwerk. Nadat op 1 maart 1591 besloten was de Faliebagijnkerk te verbouwen tot bibliotheek, werd later dat jaar het plan geopperd om ‘achter inden huysde [...] te maecken locum anatomicum’. De anatomieplaats die men in de apsis en de aansluitende travee van de kerk ging bouwen, zeven voet boven de vloer, met daaronder een werkkamer, werd ruim negen bij negen meter en bevatte een houten theater, vervaardigd van twaalf zware, stervorming uitwaaierende ‘noortse balken’, waarop zes ommegangen gelegd werden. Het geheel was waarschijnlijk in de loop van 1595 voltooid.Ga naar eind10 Er werden wel al eerder secties in de kerk verricht. Aanwijzing daarvoor is het besluit van de senaat in oktober 1593 om een toegangsprijs ervoor vast te stellen ter bestrijding van de kosten. Op verzoek van de medische hoogleraren verleenden de Staten tevens octrooi om lichamen te verkrijgen van geëxecuteerde wetsovertreders. Waarschijnlijk viel het lichaam van Hans van Antwerpen, dat van 26 tot 28 november in de Faliebagijnkerk werd geseceerd, de eer te beurt onderwerp geweest te zijn van de eerste theatrale sectie.Ga naar eind11 Daarmee waren de ideeën met betrekking tot de medische studie niet uitgeput. Op 4 december 1591 besloten curatoren om de doctores en professoren in de medicijnen ‘te belasten mit de visitatien van de crancken ende ziecken in de gasthuysen ende daertoe ooc hare auditores aen te leyden ende zulx in den medicynen ende t gebruyc van dien t'haerer meerder vorderinge te doen ouffenen’. Het bleef naar alle waarschijnlijkheid bij een besluit, want van uitvoering ervan wordt nergens melding gemaakt. Maar het was een idee met toekomst.Ga naar eind12 | |
[pagina 173]
| |
En nog was de creativiteit niet op. Van een hortus medicus was al sprake in maart 1587, toen curatoren vernamen dat de lege plek achter het Academiegebouw waar het klooster gestaan had, gebruikt zou worden voor de bouw van huizen. Terstond verzochten zij burgemeesters dat stuk grond over te dragen aan de universiteit ‘omme dezelve (daertoe die voor lange es gedestineert) te werden bequaem gemaeckt tot eenen hoff, dienende tot leeringe van aller ghene, die in der medecijnen studeren’. Dat zinnetje tussen haakjes sloeg wellicht op de inspectie van curatoren en burgemeesters van het terrein op 26 april 1581. Toen kwam er niets van, maar zes jaar later hechtte de stad haar goeddunken aan het plan, al zou het nog tot 1594 duren voor het uitgevoerd werd. Tot die tijd werd de tuin van Lipsius, die hij in 1586 van de stad gekregen had, het Katrijnenhof, gelegen aan het verlengde van de Doelensteeg, als medische plantentuin gebruikt. Na zijn vertrek in 1591 kon de medische faculteit er gebruik van blijven maken, al vond Pauw hem niet erg geschikt: te veel grote bomen, die ofwel schaduw gaven, ofwel na regen nadruppelden.Ga naar eind13 Meteen na de goedkeuring van de stad werd een zoektocht begonnen naar iemand om de tuin in te richten. Op 12 augustus 1591 verzochten curatoren de befaamde arts en verzamelaar Bernardus Paludanus van Enkhuizen naar Leiden over te komen. Hij werd dan verondersteld zijn wereldberoemde verzameling naturalia mee te nemen. Paludanus zegde wel toe, zond zelfs plattegronden van de hortus van Padua, die als voorbeeld zouden kunnen dienen bij het ontwerp, maar uiteindelijk gebruikte hij zijn vrouw om het te laten afweten. Eind 1591 liet men het oog vallen op de Delftse apotheker Dirck Outgaertsz. Cluyt, de neef van Pieter van Foreest. Het probleem met Cluyt was echter dat hij geen academische graad had. Ten slotte werd de aandacht van curatoren op Carolus Clusius gevestigd. Hem werd op 12 augustus 1592 het aanbod gedaan praefectus horti te worden. Op 15 november nam hij het aan. Met Charles de l'Escluse (1526-1609) haalde de universiteit een van de meest befaamde botanici van Europa binnen haar muren. Deze katholieke Zuid-Nederlander studeerde rechten te Leuven, maar op zijn academische reis veranderde hij van geloof en van specialisme: als protestant en als arts keerde hij naar zijn land terug en wierp zich in de calvinistische woelingen en de beschrijvende plantkunde. In 1573 haalde Maximiliaan ii hem naar Wenen voor de aanleg van de keizerlijke geneeskruidentuin. In 1577 raakte hij verward in hofintriges en werd ontslagen. Vele jaren van rondzwerven en botaniseren volgden. Clusius was hoffelijk van aard en was in het bezit van vele vrienden. Maar hij prefereerde de eenzaamheid van natuur of studeervertrek boven sociaal verkeer of maatschappelijk aanzien. Zijn faam als botanicus rust op de nauwkeurigheid van zijn beschrijvingen en op zijn gevoel voor schoonheid. ‘Hij bezocht de vreemde gewesten niet zooals vele anderen dit tegenwoordig doen,’ aldus herdacht Vorstius hem, ‘zoo maar eventjes of zooals een hond het water van den Nijl likt, maar hij merkte nauwkeurig ook zelfs het allergeringste op.’Ga naar eind14Hunger, Charles de l'Escluse. | |
[pagina 174]
| |
Clusius kwam graag naar Leiden, maar hij had wel een probleem. Hij was al niet jong meer en evenmin goed ter been, en net voor zijn komst brak hij ook nog een heup. Hij zou zich voortaan alleen nog met behulp van krukken kunnen voortbewegen. In verband daarmee kreeg hij, terwijl hij van gewoon college geven al vrijgesteld was, ook nog een hortulanus toegewezen. Het werd de al genoemde Cluyt, die met alle kruiden uit zijn Delftse tuin naar Leiden kwam. In het voorjaar van 1592 begon men met het uitgraven van de fundamenten van het verwoeste nonnenklooster. In het najaar van 1594 was de ‘cruydhof’, zestienhonderd vierkante meter groot, gereed.Ga naar eind15 En ten slotte zou ook dat andere grote hulpmiddel ten dienste van het onderwijs, de bibliotheek, in deze periode door aandringen van Lipsius een impuls krijgen. De eerste keer dat er in verband met de universiteit sprake was van een bibliotheek, was in de ‘capita’ van Feugeraeus cum suis. Met Feugeraeus kwam meteen het eerste boek mee, de bekende Biblia Regia, de veeltalige bijbel die bij Plantijn te Antwerpen was uitgegeven, een geschenk van Willem van Oranje aan zijn jonge universiteit.Ga naar eind16 Van een universiteitsbibliotheek was vervolgens sprake toen de burgemeesters van Leiden er door Louis Capel op gewezen werden ‘datter tot Middelburch in Zeelandt een schoone librarie, uyter abdie aldaer gecomen zijnde, bewaert zoude wesen, ende dat van gelijcken een binnen der Veere zoude wesen, die aldaer in weynich achtinge zijn ende genouch leggen en vergaen’. In de overtuiging dat boeken ‘in onse nieuwe academie grote vrucht zouden connen doen voor den geenen, die alsnoch van boucken niet en zijn voorsien ende geen middel en hebben omme voor hem te coopen’ deden ze een poging om de boeken naar Leiden overgebracht te krijgen.Ga naar eind17 Die poging mislukte, en zo werd Janus Dousa in 1585 de eerste bibliothecaris van een bibliotheek met in ieder geval één boek. Maar waarschijnlijk waren er nog een paar, want op 26 april 1581 besloten curatoren de gewelfkamer van de Witte Nonnenkerk te verbouwen, ‘omme de boucken van de universiteyt daer inne te brengen en te bewaeren’. Pas zes jaar later, op 31 oktober 1587, zou die ruimte als bibliotheek in gebruik genomen worden. In de tussentijd waren er boeken opgeslagen, en wel, zoals Orlers in zijn stadsbeschrijving vermeldt, in ‘een zekere kamer in de huysinghe der Universiteyt annex, de welcke nu bij D. Pieter Pauw bewoont wordt’.Ga naar eind18 En dat kan kloppen, want het beschreven huis was van 1581 tot 1598 het huis van de pedel. Veel boeken zullen er niet geweest zijn. Het werkelijke begin van de bibliotheek waren dan ook de boeken die de theologieprofesor Holmannus Secundus in 1586 aan de universiteit naliet. Dat, en het aandringen van Lipsius, was de aanleiding werk te maken van de plek die in 1581 aangewezen was om tot bibliotheek ingericht te worden, de gewelfkamer van het Academiegebouw. De eenzijdigheid van deze niet zo omvangrijke, hoofdzakelijk theologische boekerij was wellicht ook de aanleiding om op de valreep over te gaan tot de aankoop, voor 354 harde guldens, van tweeënvijftig boeken van Vulcanius. En zo opende de bibliotheek haar deur op 31 oktober 1587, in een kleine ruimte van zo'n negen vierkante meter. | |
[pagina 175]
| |
Meer dan een paar honderd boeken zullen er niet gestaan hebben. Vanaf 1589 werd in dezelfde kamer lesgegeven. De ruimte bleek eigenlijk ook te vochtig om als bibliotheek te kunnen dienen. Op 1 maart 1591 werd besloten een nieuwe bibliotheek te maken in de Faliebagijnkerk. Deze kerk, die sinds 1581 vooral bestemd was voor de Franse en soms Engelse kerkdiensten, kreeg steeds meer academische functies. De colleges van buitengewone professoren werden er gegeven, en ook de disputaties van studenten vonden er plaats. Bovendien, zo zagen we, gaven De Bondt en Pauw er hun snijlessen. In november begonnen de werkzaamheden aan de bibliotheek. Metselaar Jacob Dirx. den Dubbelaar maakte de grote scheidsmuur, die bibliotheek en anatomie scheidde, timmerman Joris Andriesz. legde de bibliotheekvloer, leidekker Bruyn van Couhorn vernieuwde het dak, timmerman Michiel Bruynen vervaardigde twaalf zogeheten pulpita - boekenkasten met lessenaars voor de folianten - en klaar was Kees. Sinds 11 juli 1593 was Janus Dousa filius de nieuwe bibliothecaris. Op 24 mei 1595 kon de nieuwe bibliotheek haar eerste bezoekers ontvangen. | |
OnderwijsNog waren Lipsius' voorstellen niet uitgeput. Hij had ook nagedacht over de vorm van het onderwijs. Hij wenste opnieuw vastgesteld te zien op basis van welke boeken college gegeven zou worden. Ook stelde hij voor een les- en vakantierooster op te stellen en te publiceren. Zo wisten professoren waar ze zich aan te houden hadden, en studenten wat ze te verwachten hadden. Aan de ene kant werd het lesverzuim van professoren ermee bestreden. De pedel kreeg de taak het verzuim van professoren bij te houden. Er kwam een uurwerk aan de buitenkant van het Academiegebouw om het excuus dat de stadsklok bij verkeerde wind moeilijk te horen was, uit te sluiten. Aan de andere kant was de series lectionum bedoeld om te laten zien wat de Leidse universiteit zo al te bieden had. Gedrukte exemplaren werden onder andere opgestuurd naar de Frankfurter Buchmesse.Ga naar eind19 Ook inhoudelijk werd het onderwijs beter geregeld. Het disputeren, een traditioneel onderdeel van het universitaire onderwijs, werd ingevoerd. Aanvankelijk gebeurde dat incidenteel en op persoonlijke titel, maar in mei 1587 besloten curatoren dat er voortaan in elke faculteit gedisputeerd moest worden. En het college geven moest anders: dicteren, en dat was wat met name de professoren in de rechtenfaculteit deden, was omslachtig en snellere behandeling en uitleg werd aanbevolen. Ten slotte werd de gang van zaken bij de promotie beter geregeld. Om te voorkomen dat graden ten onrechte verleend werden, werden geheime examens over de leerstofingesteld en werden studieduur en levenswandel onderzocht.Ga naar eind20 Resteert nog die eerste wens van Lipsius, die van een college. Toen hij zijn brief schreef was daar nog vrijwel niets aan gedaan. Het paedagogium van | |
[pagina 176]
| |
Westerwolt werd min of meer aan zijn lot overgelaten en in 1588 werd Westerwolt zelf ontslagen. Maar vanaf 1589 waren de vergaderingen van curatoren voor een belangrijk deel aan het college gewijd. Het belangrijkste besluit daarbij was het college in te richten als een seminarie voor predikanten, als een trekpleister dus voor de theologische faculteit. Drie jaar later, op 6 oktober 1592, werd het college geopend, ‘mit chierage ende pracht’, maar zo dat de kerk er geen aanstoot aan zou nemen: geen ‘werkclock’, om acht uur kerkdienst en om negen uur vanaf het stadhuis in cortège naar het Academiegebouw, dat voor de gelegenheid met tapijten was behangen. Jan van Hout hield een mooie rede in het Nederlands, en Cuchlinus in het Latijn, en na diens ‘dixi’ toog men ter ‘vrolijcke maeltijt’, die 288 gulden, zes stuivers en veertien penningen kostte en waarna zeventien glazen gebroken waren en het nodige bestek verdwenen was. In verband met het college begonnen curatoren ook uit te zien naar een nieuwe hoogleraar theologie. Dat was nodig, want Lucas Trelcatius stond er sinds 1592 in zijn eentje voor. En men had geluk. Na veel aandringen en twee keer weigeren verklaarde de befaamde Junius zich bereid voor het niet geringe salaris van twaalfhonderd gulden te komen. Deze François du Jon (1545-1602) was een godsgeschenk voor Leiden, een geleerd en gelouterd man, iemand die de vrede in zijn vaandel voerde. ‘Vierdubbel edelman’ noemt een onderschrift bij een gravure hem, ‘van afkomst, door verstandt, door wetenschap, door deucht’. Maar belangrijker is wat het eind van het onderschrift zegt: ‘Gij hebt het valsch door 'twaar, den haat door min bestreden. Het harde Pausdom wijkt voor 't zacht geweld der Reden.’Ga naar eind21 Junius studeerde aanvankelijk rechten, maar in 1563 - het jaar dat zijn vader, die hem van de studie theologie had willen afhouden, om zijn geloofvermoord werd - ging hij theologie studeren. Na een loopbaan als predikant en professor in Duitsland kwam hij in dienst van de Franse koning, uit wiens greep hij zich na een jaar bevrijdde met behulp van Leiden. Daar werd hij in 1592, ten koste van Trelcatius, de ‘eerste’ theoloog. Zijn nederigheid was oprecht, zij het dat hij die zwaar bevochten had op een niet geringe eigendunk, die hier en daar tussen de zelfbeheersing doorsijpelde.Ga naar eind22 | |
Verlies en winstIn 1591 kwam er een einde aan een van de creatiefste perioden uit de geschiedenis van de Leidse universiteit. En al gaat het niet aan die creativiteit geheel op rekening van Lipsius te schrijven, een brief als die van 24 augustus 1587 geeft wel het enorme belang aan dat Lipsius, niet alleen als geleerde, maar ook als bestuurder, voor de Leidse universiteit gehad heeft. Im grossen und ganzen kan gezegd worden dat niet alleen het herstel van de universiteit, maar ook haar toekomstige bloei in deze brief besloten lag. De senaat schiep zich een adequater bestuursorgaan en betere omgangsvormen. De universiteit zette | |
[pagina 177]
| |
haar onderwijs opnieuw op en ging zich met de vooropleiding bemoeien. En ze riep een aantal onderwijsinstellingen in het leven dat haar faam definitief zou vestigen. Niet lang nadat Lipsius aldus Leiden van de ondergang gered had, verliet hij het schip. Van 1586 af had hij al plannen gehad Leiden te verlaten. Hij schatte de politieke situatie somber in en de ruzie rond Donellus en de Leicesterse troebelen hadden hem wanhopig gemaakt. Leiden was hem een ‘kerker’ geworden en meer en meer trok hij zich in zijn tuin terug. Zijn eerste poging om weg te komen, in 1586, liep uit op een ziekteverlof. Maar een verwoestende polemiek met Coornhert en een toenemend verlangen terug te keren in de schoot van de moederkerk deden hem in 1591 opnieuw zijn biezen pakken, nu voorgoed. Het verlies van Lipsius was een klap, voor zijn vrienden Van Hout en Dousa, maar vooral voor de universiteit. ‘De universiteyt weten wy hoe cleyn ende ongesien was ten tijden van u ancompst,’ schreven curatoren hem, ‘hoe ende doer wiens toedoen ende beleyt die zedert gewassen, vermeerdert ende tot haer wezen gecomen zy, daervan wy u naest God houden ende bekennen tvoornaemste steunsel, twelc, zo wy benemen of tbenemen gedoogen, voorzien van nu haer val ende ondergang.’Ga naar eind23 Zijn vertrek was een ramp, zijn vervanging welhaast onmogelijk. Het vinden van een opvolger van Lipsius kwam vrijwel geheel neer op Dousa. In september 1591 ontving de curator uit Middelburg een brief van Dominicus Baudius, een oud-student van de Leidse universiteit. Deze Baudius beweerde een oplossing te hebben voor het grote probleem dat het vertrek van Lipsius, die hij tot zijn vrienden rekende, voor de universiteit betekende. Hij stelde een andere goede vriend voor, de grote geleerde Josephus Justus Scaliger. Hoewel Baudius die vriendschappen wat overdreef, nam Dousa de brief uiterst serieus en hij zond meteen Gerard Tuning naar Middelburg. Op 28 september keerde hij met Baudius naar Leiden terug en het rapport dat de beide heren uitbrachten, gaf curatoren aanleiding ‘eendrachtelyck’ Scaliger ‘ten respect van zijn qualiteyt, geleertheyt ende vermaertheyt’ en voor een salaris van twaalfhonderd gulden per jaar uit te nodigen professor te Leiden te worden. Baudius en Tuning zouden in groot geheim naar Frankrijk afreizen om Scaliger de uitnodiging persoonlijk ter hand te stellen. Hun doel was Preuilly, ten zuiden van Tours, waar de vijftigjarige geleerde verbleef op het kasteel van zijn vriend Louis de Chasteigner de la Rocheposay. Ze droegen tevens brieven van de Staten en van Maurits, die gericht waren aan Hendrik iv met het verzoek zijn steun te geven aan de protestantse zaak der Nederlanden en aan Scaligers komst naar Leiden. Het werd een dolle reis. Op 10 oktober vertrokken ze. In Den Haag zette Baudius het op kosten van de universiteit meteen op een potverteren en te Vlissingen ging hij zo in eigen zaken op dat Tuning besloot in zijn eentje door te gaan. In Caen zouden ze elkaar, zo verzekerde Baudius, weer treffen. Toen Tuning in Caen aankwam, hoorde hij dat Baudius ziek lag in Zeeland. Zelf reisde | |
[pagina 178]
| |
hij door naar Rouen voor een ontmoeting met Hendrik iv. Gemakkelijk was al dat reizen niet. Frankrijk was in een complete burgeroorlog gewikkeld. Hendrik iv lag voor Rouen en Parma maakte zich op om de stad te ontzetten. ‘Men ziet hier,’ schreef Tuning aan curatoren, ‘meestendeel ellende, armoede ende verdriet met overgrote dierte van alles, dat men behoeftich is. Op alle wegen ist vol angst en vreze van vermoort, geplondert, berooft ende gevangen te werden. Ben derhalven genootzaect geweest te doen maecken slechte volcke clederen, om daermede in schijn van een arm kerreman over lant te geraecken.’ Hendrik zegde zijn steun toe, maar veel fiducie had hij er niet in. ‘Je ne pense point qu'il ira,’ moet hij gezegd hebben. Terug in Caen kwam Tuning zowaar Baudius tegen, maar dat kostte hem alleen maar geld. Baudius piekerde er niet over dwars door het gevaarlijke Frankrijk verder te gaan. Helemaal ongelijk had hij daar niet aan, want de bode die Tuning geselecteerd had om de brieven te dragen en die hij als boer niet verondersteld werd bij zich te hebben, werd door katholieke soldaten uitgeschud en gevangengenomen. Op 16 januari kwam Tuning bij Scaliger aan, stak zichzelf in mooie kleren en deed mondeling het verzoek der universiteit. En Hendrik iv had gelijk, Scaliger dacht er niet aan. Wel stelde hij het op prijs als de universiteit van zijn vader en van hemzelf een portret zou laten vervaardigen. Zulks geschiedde, door de vaardige hand van Hendrick Goltzius. Op 17 maart, na een moeilijke tocht ‘met grouwelycke gevaerlycheit’, deed Tuning verslag. Op 1 november 1592 deden curatoren wederom een poging om Scaliger te vermurwen, en toen met betere argumenten. Ze verzochten hem alleen om zijn aanwezigheid, zo nodig om eerst maar eens een kijkje te komen nemen, maar verder werd er niets van hem verlangd. Tegelijk wisten ze niet alleen de Staten en Maurits wederom tot aanbeveling te bewegen, maar ook De Thou, Duplessis-Mornay, ja zelfs de Franse gezant De Buzanval. De brief van die laatste was bepaald verleidelijk. Hij prees niet alleen de grote vrijheid van het land, maar zelfs het weer en de turfkachels als dat eens mocht tegenvallen. Zijn beste argument was dat de beste drukkerij van het land, die van Ravelingen, te Leiden was. ‘Tant de beaux labeurs que vous tenez soubz la clef et en ténèbres pourront par ce moyen veoir la clairté.’ Louise de Coligny schreef nog dat Scaliger haar zoon zou mogen lesgeven. Op 13 januari 1593 vertrok de Antwerpenaar Hans Joostens, die te Tours een commissiehandel dreef, naar Scaliger. Op 27 maart deelde Scaliger mee dat hij zou komen. Vervolgens moest de reis geregeld worden. Een pistool voor Scaliger en een duur paard om aan vijanden te kunnen ontsnappen, vervoer voor zijn boeken - er werd voor gezorgd. Ook Hendrik iv leverde zijn medewerking en op 29 juni werd Scaliger door een escorte van tweeëndertig ruiters en nog wat lakeien en knechten te Tours afgezet. Op 10 juli vertrok het vandaar naar Dieppe en vervolgens naar Schiedam, waar Scaliger op 19 augustus voet aan wal zette. De eenentwintigste was hij de gast van de Staten, op 26 augustus kwam hij te Leiden aan, waar burgemeesters hem in het logement De Clock aan de Breestraat een souper aanboden. | |
[pagina 179]
| |
De volgende dag werd besteed aan het zoeken van een huis. Aanvankelijk zou Scaliger bij Ravelingen logeren, waar ook Vulcanius woonde. Maar zijn keus viel op een groot huis wat verderop aan het Rapenburg (nu nummer 40-42), schuin tegenover het Academiegebouw. Er moest, met kost en bewassing, dertienhonderd gulden huur per jaar voor betaald worden. De Staten zouden ervoor opdraaien. Ook vulden zij achthonderd gulden aan op het door de universiteit geboden salaris van twaalfhonderd gulden. De reizen van Tuning en Joostens en andere onkosten incluis had de hele onderneming ruim zevenduizend gulden gekost, de prijs van twee grote Rapenburg-panden. En dat alles ‘om te horen zeggen’, zoals een katholiek historiograaf gispte, ‘dat Scaliger thans in Leiden woonde’.Ga naar eind24 |
|