Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 180]
| |
12 Arsenalen van wijsheid
| |
De bibliotheekHet werkelijke begin van de bibliotheek waren de boeken die de theologieprofessor Holmannus Secundus in 1586 aan de universiteit naliet. Dat legaat bracht de bibliotheek hoofdzakelijk protestantse ‘kerkvaders’ en bijbelcommentaren, die op een enkel werk van Calvijn en Beza na vooral uit de gematigde lutherse of zwingliaanse traditie stamden: Melanchthon, Chemnitz, Bullinger, Mollerus, Camerarius. De werken van Vulcanius die tegelijk aangekocht werden, hadden meer een encyclopedisch karakter, naast verzamelingen van klassieke bronnen zoals de thesauri van de Griekse en Latijnse taal van Henri Étienne, en de volledige werken van Plato, Plutarchus, Herodotus, | |
[pagina 181]
| |
Livius en Cicero, ook titels op het gebied van de geneeskunde (de Auctores rei medicae Graeci et Latini eveneens van Henri Étienne, maar ook Galenus en Vesalius), het recht, de natuurlijke historie en botanie (Gessner) en geografie (Mercator). Met het weinige geld dat hem daarvoor ter beschikking stond, zette bibliothecaris Dousa zich via aankoop, met name bij Ravelingen en Elzevier, tot een systematische uitbreiding van de bibliotheek. Nu eens kocht hij een aantal juridische werken, dan weer historische of filosofische. Tussen de opening van de bibliotheek in 1587 en het verschijnen van de eerste gedrukte catalogus in 1595 verwierf de bibliotheek 261 werken in 369 banden. Het kostte de universiteit ongeveer achttienhonderd gulden, niet meegerekend de 132 gulden bindkosten, die de boekblokken tot raadpleegbare banden moesten maken. Die eerste catalogus, de Nomenclator, de eerste gedrukte boekcatalogus van een openbare bibliotheek ter wereld, werd op 24 mei 1595, bij de plechtige opening van de bibliotheek in de Faliebagijnkerk, aan curatoren aangeboden. Hij was van de hand van de plaatsvervangend bibliothecaris Bertius - de bibliothecaris, Janus Dousa junior, was in het buitenland - en geeft nauwkeurig de omvang van de bibliotheek aan: 338 (407 banden) in folio, 104 in kleinere formaten, samen 442 titels (ongeveer 525 banden). De boeken, althans de foliodelen, stonden opgesteld naar middeleeuws gebruik in zogenaamde plutei, open kasten met een lessenaar, dertien stuks, waarop de aan koperen kettinkjes geketende boeken geraadpleegd konden worden. De kleinere formaten zaten in drie gesloten kasten tegen de achterwand. De boeken stonden gerangschikt naar vakgebied, theologen, juristen, medici, historici, filosofen, mathematici en literatoren. De catalogus volgde die indeling en was dus voor het gebruik van de bibliotheek van weinig nut. Voor een beeld van de inrichting ervan is hij dat wel. De opstelling van de boeken liet een duidelijke orde zien. Bij de theologische boeken kwamen eerst de bijbels, vervolgens de commentaren in de volgorde van de bijbelboeken, dan de kerkvaders en andere primaire auteurs en ten slotte de secundaire literatuur. Bij filosofie bijvoorbeeld stonden alle commentaren op Aristoteles bij elkaar. De Nomenclator was zeker ook bedoeld voor het bekendmaken van de bibliotheek aan de buitenwereld en voor het opwekken tot het doen van schenkingen. De catalogus maakte trouw melding van voorgaande schenkers en feit is dat vrijwel meteen na de opening van de nieuwe bibliotheek de stad ertoe overging de boeken die ze van Plantijn had gekregen aan de universiteit over te dragen. Het Hof van Holland schonk een talmoed. Janus Dousa had geprobeerd de hele bibliotheek van het Hof - van het bestaan waarvan de rechtbank zelf geheel onkundig was - voor de universiteit te verwerven, maar dat ging niet door. Wel slaagde hij er in 1596 in om een deel van de befaamde bibliotheek van de Vlaamse humanist Franciscus Nansius aan te kopen, een kostbare verwerving van met name vijfenveertig Latijnse handschriften. De Nomenclator bevatte ook een catalogus van alle boeken die tot op dat mo- | |
[pagina 182]
| |
De bibliotheek van de universiteit, 1610.
ment te Leiden hetzij door professoren hetzij door andere academieleden geschreven dan wel uitgegeven waren. Ze werden ook in een aparte kast bewaard en vormden zo een galerij van Leidse geleerden, de pendant van de later aan te leggen portretverzameling en een eerste uiting van een collectief zelfbewustzijn. Zo opende de eerste bibliotheca publica in de noordelijke Nederlanden haar deuren. Publiek was ze overigens eerder in de zin van eigendom dan van toegankelijkheid. Alleen curatoren en professoren, bestuurders van het Staten College en leden van de stadsraad kregen de sleutel. Een paar maanden later werden ook sleutels overhandigd aan het Hof van Holland, de Hoge Raad, de Rekenkamer en de Gecommitteerde Raad. In 1597, na de ontijdige dood van Dousa junior, werd Paulus Merula aangesteld als de nieuwe bibliothecaris. Daar waren goede redenen voor. Merula was een encyclopedisch geleerde, die een amalgaam aan humanistische voorkeuren - filologie, geschiedenis, geografie, juristerij - in zijn werk incorporeerde. Hij had ook een omvangrijk netwerk van relaties en correspondenten. Bovendien woonde hij in een van de huisjes rond de Faliebagijnkerk. De bibliotheek zou er wel bij varen. Ze kreeg zelfs officiële openingstijden - op woensdag en zaterdag, van vier tot zes 's middags - en een custos in de persoon van de schaftmeester van het Staten College, Franck Willemsz. van Dob- | |
[pagina 183]
| |
ben. Toch liep het ‘ius clavium’ uiteindelijk zo uit de hand - boeken verdwenen, de bibliotheek verloederde - dat in 1605 besloten werd de deuren voor het publiek te sluiten. En gesloten bleven ze, tot 1630 toe. Door de inventiviteit van de nieuwe bibliothecaris groeide de collectie gestaag. Merula liet bijvoorbeeld een bord maken met daarop de namen van degenen die de bibliotheek een zeldzaam boek geschonken hadden. Het doel daarvan was ‘om alzoo alle andere die op verscheyden tijden de Bibliotheque zullen comen visiteren, stilzwijgende te vermanen en te porren tot het lofflick verstercken der voirzeyde Bibliotheque met alzulcke boucken die anders om gheldt nyet wel en zin te becomen, als de welcke ghescreven sijn met de handt ende diergelijcke’. Ook combineerde hij een gedrukte lijst van dergelijke donateurs op zeer effectieve wijze met bedelbrieven voor nieuwe boeken. Merula wist zo niet alleen veel geschenken los te krijgen, hij wist ook steden bijvoorbeeld voor een bepaalde aanschaf te laten betalen.Ga naar eind1 Bij zijn aankopen liet Merula ook de wens van de professoren meespelen. Op verzoek van de theologische faculteit werd een nieuwe editie van de Bibliotheca Patrum aangeschaft, voor de juridische faculteit kocht hij een tweede exemplaar van het Jus Canonicum, dat aan een ketting geplaatst werd in het auditorium van de faculteit. Maar naast de meer algemene stoffering van de bibliotheek en de voorzieningen voor het onderwijs ging zijn belangstelling vooral uit naar de zeldzaamheden van de bibliotheek. In 1607 gaf hij een aparte Catalogus rariorum uit, de beschrijving van 142 Latijnse, Griekse en oosterse handschriften en boeken. Samen met de zevenentwintig kaarten en globes liet hij deze plaatsen in het ‘cantoor’ van de bibliotheek. In deze catalogus beschreef Merula niet alleen de befaamde verzameling van Nansius, maar ook de fraaie collectie Griekse geannoteerde boeken die hij uit de nalatenschap van de Nijmeegse humanist Gerard van Falckenburg verwierf. Ook kocht hij een groot aantal klassieke handschriften en annotati uit de veiling van de bibliotheek van de Noord-Nederlandse uitgever Hieronymus Commelinus. Bij de veiling van de bibliotheek van Marnix van Sint-Aldegonde in 1599 wist hij zelfs door onderhandse vooraankoop een groot aantal juridische werken die de bibliotheek node miste, te verwerven. Op de veiling zelf kocht hij nog meer, en een jaar later schonk de weduwe drukken die door Marnix geannoteerd waren. Later kwamen daar door anderen op die auctie gekochte werken bij, zodat een belangrijk deel van de bibliotheek van Marnix in de universiteitsbibliotheek terechtkwam. Na de dood van Merula werd Daniël Heinsius, op voorspraak van Scaliger, diens opvolger. Hij zou tot 1655 bibliothecaris zijn. Zijn opdracht was ‘de Bibliotheecque te versorgen, de boecken te bewaren, de Bibliotheecque tegens regen ende wint te verhoeden ende vorts alles dat een goet ende getrouw bibliothecaris schuldich is ende behort te doen’. Hij kreeg de incidentele steun van pedel Matthias Elzevier. In 1630, toen de bibliotheek weer opengesteld werd, werd er ook een custos aangesteld om erop toe te zien dat de boeken niet beschadigd werden. Van 1635 tot 1654 was dat Pieter de Vogel. De ‘openingstij- | |
[pagina 184]
| |
den’ waren wederom woensdag en zaterdag, van twee tot vier. Dat zou zo blijven tot het begin van de negentiende eeuw. Heinsius begon, zesentwintig jaar oud, met de panache van een echte boekenliefhebber. In de rede die hij bij het aanvaarden van zijn opdracht uitsprak en die hij in al zijn catalogi liet afdrukken, sprak hij de hoop uit dat de bibliotheek een ‘arsenaal van wijsheid’ zou zijn: ‘Want terwijl de verschillende vakken en vaardigheden elk hun eigenaardigheden hebben, hebben ze één ding gemeen: namelijk de bibliotheek, dat arsenaal van alle wijsheid’, ‘totius quasi sapientiae armamentarium’. Die wijsheid kreeg een specifiek humanistische invulling. Hoewel Heinsius oog had voor de behoefte van het onderwijs - er werd een Latijnse bijbel voor de theologie, een editie van Plato en Aristoteles voor de filosofie aangeschaft, werken die niet in de bibliotheek terechtkwamen, maar voor het auditorium bestemd waren - waren zijn aankopen toch vooral gericht op de letteren en het filologisch handwerk. Aanvankelijk kocht hij zo veel boeken - zijn aankoopbudget was vierhonderd gulden per jaar, maar soms bedroegen zijn uitgaven een klein professorensalaris - dat curatoren hem onder curatele stelden. Hij kocht zelfs Franse boeken, die volgens curatoren ‘noch tot eer noch tot profyt der bibliotheek strekten’. Heinsius had dan ook een andere opvatting van dat profijt. Naar zijn overtuiging lag dat in de ijver waarmee er met boeken en manuscripten gewerkt werd, de vondsten, observaties, annotaties die op basis daarvan gedaan werden. En die activiteit vond plaats binnen het geheel van de geleerde productie. Heinsius maakte geen onderscheid meer tussen wat uit Leiden en wat van elders kwam. Hij legde dan ook geen lijst aan met boeken van Leidse geleerden of van donaties om potentiële schenkers te benaderen. Toch kreeg de bibliotheek in zijn periode, in 1609, een van de belangrijkste schenkingen uit haar geschiedenis, namelijk het enorme legaat klassieke en oosterse handschriften van Scaliger. Van 1610 tot 1615 werd de collectie aangevuld met de Griekse en Latijnse manuscripten van Vulcanius en in 1629 met de Arabische manuscripten die Golius meebracht van zijn reizen. Ook al liep men de bibliotheken van Erpenius en Golius zelf mis, in oosterse handschriften werd de bibliotheek daarmee het ‘Mekka van de westerse arabisten’. Vooral met het Scaliger-legaat - ‘tous mes livres étrangères, Hebraics, Syriens, Arabics, Éthiopiens,’ luidde het testament - kreeg de bibliotheek wat wel een kritisch apparaat op het gebruik ervan genoemd werd. 208 boeken en handschriften, vol annotaties en commentaar, in een speciaal ontworpen kast geplaatst bij de ingang van de bibliotheek. Op de deur van de kast was het wapen van Scaliger geschilderd, en een opschrift dat het zijn schenking betrof. Op de kast stonden twee even eens door hem geschonken globes. Erboven hing zijn portret. Een altaar was het, voor de religie van de eruditie, een reliekhouder voor een kritische devotie. Heinsius gaf drie catalogi uit van de gestaag groeiende bibliotheek, in 1612, 1623 en 1640. Van harte deed hij dat niet, curatoren moesten er stevig op aan- | |
[pagina 185]
| |
dringen. De eerste bevatte tevens de ‘Catalogus librorum quos bibliothecae Josephus Scaliger legavit’, ingedeeld naar talen, Hebreeuws, Arabisch, Syrisch, Ethiopisch, Russisch en Latijn. De twee andere catalogi waren cumulatieve supplementen. Het waren louter hulpmiddelen om de jaarlijkse controle van het boekenbezit mogelijk te maken, met uiterst summiere beschrijvingen. Nieuwverworven boeken werden erin vermeld op de plaats waar de exemplaren zich in de kasten bevonden. De groei van de bibliotheek valt er gemakkelijk uit af te lezen. Te volle plutei werden onderaan voorzien van een tweede boekenplank, wat de bergruimte van de bibliotheek verdubbelde, maar het bezwaar had dat de boeken niet aan de ketting gelegd konden worden. De marges van Heinsius' eigen exemplaar van de catalogus bevatten dan ook nogal eens het bericht ‘non est’ (het is er niet meer). Als alles bewaard was, zou de bibliotheek in 1640 van 442 naar 3117 titels gegroeid zijn. Heinsius vefloor door de tegenwerking van curatoren gaandeweg zijn belangstelling voor de bibliotheek. De laatste vijftien jaar van zijn bibliothecarisschap gebeurde er vrijwel niets en het wachten was op de nieuwe energie van Thysius, die Heinsius in 1653 als assistent toegevoegd werd en die hem in 1655 opvolgde. Thysius nam zijn bijbaantje serieus. Snel na zijn aanstelling diende hij een voorstel in om iedere boekdrukker in de provincie te verplichten een exemplaar van zijn uitgaven aan de bibliotheek te schenken. Met de universiteitsdrukker bestond al een dergelijke - overigens niet altijd even goed nageleefde - overeenkomst, en het is mogelijk dat dat met Leidse drukkers in het algemeen het geval was, bijvoorbeeld in ruil voor accijnsvrijdom, zoals aan Maire werd toegestaan. Thysius was eigenlijk voor een belangrijker taak aangesteld. Op 8 november 1653 werden in de vergadering van curatoren tekeningen getoond van een nieuwe inrichting van de bibliotheek. Ruim een halfjaar later was de uitvoering een feit. De plutei waren vervangen door hoge open kasten. De kasten tegen de muren waren met gaas beveiligd, de grote open middenkast was omgeven door een houten hek. Een bediende pakte het gevraagde boek en voor raadpleging was een grote tafel aanwezig.Ga naar eind2 Alleen de bibliothecaris (en professor Golius) en de bediende (vaak een Leidse drukker) hadden een sleutel. Ook werd bepaald dat de bibliothecaris per jaar voor driehonderd gulden aan nieuwe boeken mocht aanschaffen. Thysius deed dat prudent. De opbrengst van de verkoop van de koperen kettingen zette hij om in boeken uit de nalatenschap van erudieten als Hieronymus de Backere en Marcus Boxhorn. Ook wist hij een groot aantal titels uit de nalatenschap van zowel Saumaise als Rivet te bemachtigen. In 1665 werd Thysius door Gronovius als bibliothecaris opgevolgd. Het was onder diens beheer, zij het geheel zonder zijn persoonlijke inspanning, dat de bibliotheek de rijkste collectie oosterse manuscripten uit haar geschiedenis verwierf, ‘de boucken by d'heer Levinus Warnerus’, zoals de notulen van cu- | |
[pagina 186]
| |
ratoren op 10 april 1666 meldden, ‘in sijn leven resident van desen staedt aen de Ottomannische Porta, aen d'Universiteyt alhier gelegateert’.Ga naar eind3 Levinus Warner (1619-1665) was Leids student geweest en in 1648 werd hij aangezocht om professor in het Hebreeuws te worden. Maar Warner wilde eerst een reis naar Syrië maken en had daartoe van curatoren driehonderd gulden ontvangen. Een betere investering was niet denkbaar. Want Warner, die als Nederlands zaakgelastigde in Constantinopel bleef hangen, was een groot boekverzamelaar en zijn hele verzameling vermaakte hij aan Leiden. Eind 1668 kwam de eerste lading, ‘drie cipetten ende twee houte kassen’, te Leiden aan. Een eerste beschrijving ervan werd opgenomen in de catalogus van 1674 van de man die Gronovius in 1672 opvolgde, Frederik Spanheim. Het waren in totaal bijna tweeduizend teksten, waarvan ruim driekwart manuscripten, Arabische, Perzische, Turkse. Vrijwel alle wetenschappelijke disciplines waren er met waardevolle, soms unieke handschriften vertegenwoordigd, filosofie, wiskunde, astronomie, geneeskunde en natuurlijke historie. Daarnaast bevatte de collectie een keur aan versies van de koran en commentaren daarop. Als de collectie van Golius al met de zilvervloot vergeleken kon worden, dan doorstaat die van Warner de vergelijking met de schat van Ali Baba.Ga naar eind4 Een wat soberder vergelijking van deze catalogus van Spanheim uit 1674 met de Nomenclator laat de toename van het boekenbezit zien. In 1595 bezat de bibliotheek 338 titels over 407 folio's en 104 titels in de kleinere formaten. In folio: 103 theologische, achtentwintig juridische, negenentwintig medische en 178 ‘filosofische’. In 1674 was de groep ‘theologici’ nog steeds het grootst, 482 (folio), 188 (kwarto) en 170 (octavo). Aanvankelijk, tussen 1595 en 1612, bleef het karakter van de collectie ongewijzigd. Een grote reeks bijbels - ook Hebreeuwse, ook de talmoed en ook de eerste Nederlandstalige bijbel, die van Delft uit 1477 - vulde de eerste pluteus. Daarna kwamen twee plutei met kerkvaders en middeleeuwse theologen als Anselmus, Thomas, Gerson en Whitaker. Ook de werken van Calvijn en Luther bevonden zich daar, samen met die van de invloedrijke jezuïet en neoscholasticus Suárez. Dat laatste was minder vreemd dan de aanwezigheid van de Verklaringe van de Scheppenisse van David Joris, die zijn ketterij zoveel gevaarlijker maakte door het gebruik van de landstaal. De rest, twee plutei, bestond uit bijbelcommentaren. De (contra)remonstrantse troebelen hadden weinig sporen nagelaten in de bibliotheek. Gomarus beschuldigde Arminius ervan ‘twistighe ende papistische boucken’ in Leiden geïntroduceerd te hebben. Hij doelde daarbij op Aquinas, Suárez en Bellarminus. Maar Bertius kon aantonen dat die boeken al lang voor Arminius' komst naar Leiden deel uitmaakten van de bibliotheek. En ze werden er niet uit verwijderd. Hoewel de theologische werken van Grotius ontbraken, werden wel de werken van Vorstius aangeschaft. Ook kocht Thysius de Kerckelijcke Historie van Uytenbogaert aan en zette die naast Triglands polemiek ertegen, de Kercke- | |
[pagina 187]
| |
lijcke Geschiedenissen. Een aantal remonstrantse geschriften werd blijkbaar, zoals ook het geval was met de boeken over de paus of de rooms-katholieke Kerk die na 1612 aangeschaft werden, vooral gekocht om polemische redenen. Dat was zeker ook het motief van Thysius bij zijn aanschaf uit de boekerij van Rivet van een aantal sociniaanse werken. Bovendien had het Staten College zijn eigen bibliotheek. In die collectie waren niet alleen de Opera Omnia van Gomarus aanwezig, maar ook de Annotationes in libros Evangeliorum van Grotius, een talmoed en werken van Bellarminus en Suárez. En ten slotte kon men ervan uitgaan - en dat deed men naar alle waarschijnlijkheid ook - dat een groot aantal bekende auteurs aanwezig was in de privé-bibliotheek van professoren. Heinsius bijvoorbeeld bezat zelf verschillende theologische werken van Grotius en Arminius. Diezelfde overweging zal een rol gespeeld hebben bij een aantal opvallende lacunes in het juridische gedeelte van de bibliotheek. Van twintig ‘juridici’ in 1595 was de bibliotheek in 1674 gegroeid naar 229 foliodelen en vijfenzeventig in kleiner formaat. Polemisch was wellicht de aanschaf van een aantal boeken over canoniek recht, zeker was dat het motief bij de aankoop van Seldens Mare clausum. Grotius' Mare liberum, waartegen het boek van Selden gericht was, was afwezig, evenals De Jure Belli ac Pacis, maar wederom, de meeste juristen hadden die werken in hun eigen bibliotheek. Grotius' Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyd was weer wel aanwezig, maar dat vindt zijn verklaring in de dominante rol die dat boek speelde in het onderwijs. In verband daarmee moet ook Gronovius' laatste aankoop gezien worden, het Placcaetboeck van de Hog., Mog. Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden. De bibliotheek bevatte in 1674 112 folio en vierentachtig kleinere formaten ‘medici’. De standaardwerken van Hippocrates en Galenus, Theophrastus en Dioscurides, Plinius en Vesalius waren aanwezig. Daarnaast waren er twee andere bibliotheken, in het anatomisch theater en, sinds 1604, in de hortus botanicus. Ook van de nieuwere medische literatuur was het nodige aanwezig (Fernelius, Spigelius) en wat er niet was - werken van Harvey bijvoorbeeld, maar ook van De Graaf, Nuck, Ruysch - wordt wederom verklaard door de aanwezigheid ervan bij de professoren thuis. Dat de medici literatuur en demonstratie op elkaar afstemden, blijkt uit een brief van Heurnius aan curatoren. Hij motiveerde daarin de aankoop van een aantal anatomische werken met de opmerking dat de studenten ‘aller beroemder Anatomicorum sententien ende verscheidenhait van opinien’ voorgelegd moesten krijgen, ‘op dat si te ghelijck meede mogen sien, ende leeren welke boeken haer in het studio Anatomico en medico aldernodichts sijn’.Ga naar eind5 In 1674 bevatte de bibliotheek 123 folio en 109 kleinere formaten aan ‘philosophi’. Ook hier het bekende beeld, de standaardwerken van de klassieke filosofen, meestal Aristoteles of commentaren erop en niet of nauwelijks ‘eigen productie’ (geen Jacchaeus, Burgersdijk, Heereboord) en weinig contemporaine auteurs (geen Descartes, wel de Opera Omnia van Bacon en van Gassendi). De ‘mathematici’, waaronder ook ressorteerde de sterrenkunde, | |
[pagina 188]
| |
mechanica, optica, telden zeventig folio en zesenvijftig kleinere banden. Onder hen waren Copernicus, Tycho Brahe en Descartes, maar ook werken van Stevin, Van Ceulen en de Practijcke des Landmetens van Sems en Dou. In 1669 verkreeg de bibliotheek, via een veiling, werk van Kepler, Willebrord Snellius en Christiaan Huygens. Ten slotte waren er in folio 177 ‘literatores’ en 335 ‘historici’ en hun gezamenlijke aantal kleinere formaten bedroeg 370. De eerste categorie bevatte vrijwel louter Griekse en Latijnse klassieke auteurs en nagenoeg geen literatuur in de moderne talen, geen Racine of Corneille, geen Molière of Cervantes, geen Shakespeare of Milton, geen Vondel of Hooft. Alle de wercken van Cats waren er wel, maar die had de curator zelf geschonken. Er waren zelfs vrijwel geen Neolatijnse dichters aanwezig. Wel een groot aantal vertaalde bijbels, een IJslandse, Finse, Boheemse bijbel en hulpmiddelen bij de studie van met name het Hebreeuws. Wat er aan boeken in moderne talen was - pas sinds 1640 kende de bibliotheek een in Engeland uitgegeven Dictionarium quadrilingue. Englich, Latinè, Graecè and Frensch - kwam hoofdzakelijk voor rekening van de ‘historici’, Froissart en Monstrelet, Guicciardini ook, en Bor en Van Meeteren. Maar er waren ook veel reisbeschrijvingen. Er was in bijna een eeuw een bibliotheek ontstaan met een duidelijke klemtoon op de klassieken, theologie en geschiedenis. Het was een bibliotheek met twee grote lacunes: wat in Leiden zelf geproduceerd werd, werd minder snel gekocht, en de aanschaf van contemporaine werken in het algemeen werd afgewenteld op de professoren zelf. Deze vooronderstelde het gebruik van de privé-bibliotheek bij onderwijs en het gemeenschappelijk bezit bij geleerde productie. Het vooronderstelde een gemeenschap die Leiden, boekverkopers en drukkers incluis, als één grote bibliotheek beschouwde. Ondanks de beperkte toegang en het academische karakter was de bibliotheek dan ook niet ontoegankelijk. Zeker in het begin werden sleutels en boeken vrijelijk uitgeleend. Scaliger roemde de bibliotheek niet voor niets als de ‘magna commoditas’, de prachtige gelegenheid, waar studenten konden studeren. In ieder geval ‘zijn’ studenten, de kleine cercle van begaafde jonge lieden zoals Grotius, Heinsius, Scriverius, zal de bibliotheek beschouwd hebben als een ‘seminar’ avant la lettre. Eenmaal bibliothecaris was ook Heinsius zeer bereid een jonge generatie geleerden - zijn eigen zoon Nicolaas Heinsius, de jonge J.F. Gronovius, Isaac Vossius - van dienst te zijn. Ze waren vaak in de bibliotheek te vinden en konden ook boeken lenen. Inhoudelijk had de verzameling het karakter van een geleerdenbibliotheek, met meer algemene dan specialistische werken. Ze vormde eerder een geleerd ‘apparaat’ voor humanistische studie in het algemeen dan een vakbibliotheek voor specifieke wetenschappen. Daarnaast was de bibliotheek een plek waar veel meer dan alleen boeken te zien waren, een interessante omgeving evenzeer als een studieuze. Bertius had er in zijn Nomenclator op aangedrongen dat ook landkaarten en | |
[pagina 189]
| |
globes, portretten van geleerde en beroemde mannen de bibliotheek zouden sieren. En die kwamen er ook. In de catalogus van schenkingen die Merula bijhield, komt zelfs een krokodil voor, maar het opvallendst was wellicht het befaamde aanzicht van Constantinopel, in 1559 door Melchior Lorichs getekend en in 1598 door trésorier Nicolaes van der Wiele aan de bibliotheek geschonken. Het was een tekening van elfenhalve meter lang, die blijkens de prent die Woudanus in 1610 van de bibliotheek maakte, inderdaad opgehangen is. Op die prent zien we ook de portretten en wapenborden van Willem van Oranje en Maurits, door Maurits in 1598 geschonken. In dat jaar kreeg de bibliotheek ook de portretten van Erasmus en Raphelengius ten geschenke en werd dat van Janus Secundus gekocht. Ook die zien we op de prent aan de muur hangen. Verder zijn er vier globes afgebeeld, en de befaamde kast met daarin de manuscripten van Scaliger. Maar ook de sfeer die de prent weergeeft, met niet alleen studerende, maar ook elkaar begroetende of converserende burgerlieden en zelfs twee honden, conventioneel beeld van de trouw, doet vermoeden dat de bibliotheek een vertrek voor vrienden wilde zijn, een ruimte voor gedachtewisseling en werelds gesprek. Na de verbouwing kreeg de bibliotheek een ander karakter. Het feit dat men niet meer tussen de boeken door kon lopen en ze zelf uit de kast kon kantelen, maar met een specifiek boek voor ogen, via derden of de catalogus op het bestaan ervan gewezen, zich naar de custos begaf, moet, hoe gering het verschil aanvankelijk ook geweest zal zijn, het gebruik van de bibliotheek beïnvloed hebben. Die custos moest dan ook ‘een getrouw en bekwaem persoon’ zijn, ‘die de boeken van elke faculteit kan discerneren en op hun plaetsen zetten en vreemde talen spreken’. Het werd een zekere Wolter de Haes. Thysius kondigde ook een gebruiksvoorschrift af, dat onder andere volkomen stilte voorschreef: ‘In sacro Musarum templo cuncta silentio transiguntur.’ Voortaan was de bibliotheek ‘minder tot een uyterlyk eclat’ geschikt, in de woorden van een achttiende-eeuwse geschiedschrijver ervan. De bibliotheek was niet langer het contubernium van een select gezelschap humanisten, het werd een arbeidsvertrek ‘ten algemeene nutte’.Ga naar eind6 | |
Het anatomisch theaterDe ‘anatomie plaatze’ van de universiteit was een echt theater, ‘verdeelt in ses schuyns opgaende Circulen ofte ronde ommegangen’, zoals Orlers schrijft, met in het midden een draaibare tafel ‘waer op het lichaem, 't welck men anathomiseren sal, geleydt werdt, met wit linnen ende met een swert laeckenkleedt ghedeckt wesende’.Ga naar eind7 De gang van zaken bij een anatomie was van een grote plechtigheid. Ver van tevoren was bekend dat er een sectie zou plaatsvinden. Er werd een tijd vastgesteld en de lessen werden stilgelegd, zodat de hele senaat aanwezig kon zijn. Ook de rector magnificus was aanwezig. Blakers met kaarsen werden neerge- | |
[pagina 190]
| |
Het anatomisch theater, 1610.
zet en de vloer werd bestrooid met welriekende kruiden. In de eerste cirkel rondom de tafel zaten de professoren ‘ende eenige andere van State ende aensien’. In de twee daaropvolgende, ‘de welcke met sloten affghesondert ende ghescheyden zijn’, stonden de chirurgijns en de medische studenten. De overige staanplaatsen werden ingenomen door studenten van andere faculteiten, ‘ofte andere, lust ende begheerte hebbende om sulcx te aenschouwen ende te sien’.Ga naar eind8 Het lijk was afgedekt, opdat het ‘niet oneerlyck bloot leit’. Begonnen werd met de buik, de ingewanden, de lever, nieren, het verloop van cava vena en aorta. Het hart werd eruit gehaald en opengesneden. Daarna werd de hersenpan opengezaagd en de hersens geïnspecteerd. Aan armen en benen werden de spieren gedemonstreerd. Intussen werd het kadaver door de famulus regelmatig afgesponsd en werd het linnen verschoond. Aldus werd een sectie ‘met grooter aensienlickheydt uytgerecht ende gedaen’.Ga naar eind9 In de zomermaanden, als de temperatuur niet toestond secties te verrichten, werd het theater opengesteld voor het publiek en werden skeletten en andere delen van de verzameling zeldzaamheden opgesteld. In het verzamelen daarvan voor het theater was vooral Otto Heurnius uiterst actief. Heurnius was het ook die in 1620 (met supplementen in 1622 en 1628) een inventaris van de verzameling gaf. | |
[pagina 191]
| |
Een belangrijk deel van de verzameling werd ingenomen door anatomische preparaten, instrumenten en boeken. De preparaten bestonden hoofdzakelijk uit skeletten, van mens en dier, vogel en vis. Opvallende skeletten waren bijvoorbeeld ‘van een volwassen vrou, ghenaempt Schoon Janneken, tot Leyden om haer fameuse dieften gheworgt anno 1594’. Of ‘vier van mans, een ieder met een vaendel in de handt’, ‘ende sijn op de vaendels ghescreven diversche stightelike spreuken, int Latijn ende neerlandts’. Er stond: ‘Pulvis & umbra sumus’, ‘Mors ultima linea rerum’, ‘Nascentes morimur’, ‘Nosce te ipsum’ - waarschuwingen voor de nakende dood, oproepen tot inkeer en zelfkennis. Ze stonden opgesteld op de balustraden van het theater, waar ook de skeletten van de dieren stonden, ‘een hart met vergulde hoornen ende poten’, een os en een wolf, twee beren en twee meerkatten, een baviaan en een vraat, een vos en een wezel, ‘een das, maer is seer geschent’, een otter en een konijn, een kikvors en een waterrat. Verder waren er een arend, een zwaan, een ooievaar, een duif en ‘een meuwe, ofte zee-koute’ en nog zo wat gevogelte. Er waren losse beenderen van mensen, misvormingen meest, ‘tve dije schinkelen’ bijvoorbeeld, ‘seer monstrueus, knokkelig ende verdrait’. Er waren wonderlijke nierstenen, zoals die van een jongedochter, ‘een scrikkeliken monstrueusen grooten ghetackten steen van coleur als donker noteboomen houdt, wegende over sesthien loot’, en, nog opvallender wellicht, ‘seven steenen, een ieder van de groote en figure van een Walsche platte noote, asgrau van coleur wegende altemael even swaer’. Deze had zoon Heurnius ‘uyt de Blase ghesneden’ van vader Johannes zelf ‘ende sijn de voors. steenen met roode sijd ghenaiet op swart satijn ende vastghemaect op een wage schotte lange paneel daer een lijst om is’. Er hing ook ‘het heel ghedarmpte van een mensche’, aan de muur, ‘reikende vant suyden tot het noorden, met de mage daer aen, maer is meest vergaen’. Er hingen hele mensenhuiden, ‘vel van een man ghetout, op een grooten eiken raem ghespannen’, zo ook van een vrouw en van een kindje, ‘oock op een klein eiken raemken ghespannen’. Er hingen borden met opschriften met citaten uit de bijbel en uit Seneca, en grote en kleine ‘taferelen’, schilderijen en prenten met zinnebeeldige voorstellingen. Aan de muur die de anatomie van de bibliotheek scheidde, hing een schouderblad van een walvis die in 1600 bij Katwijk gestrand was. Ook een rib en negenentwintig andere stukken van het beest, dat ook op een prent afgebeeld was, sierden de muur. Aan het plafond hingen een kleine met hooi gevulde zeekoe, een ‘bruynvisken’, een slang en een miereneter. En aan de muur een reeks van negen hertengeweien ‘met vergulde tippen’ op houten plankjes en ‘bovenop een ieder hooft staet een blaker om als men anatomiseert bi avont kaersen te stellen’. Boven de trap die uitgespaard was in de muur met de bibliotheek en die toegang verleende tot het theater, hing de instrumentenkast, met daarin niet alleen anatomie-, maar ook veel heelkundige instrumenten, zoals trepaneerbo- | |
[pagina 192]
| |
ren, schroeven om de schedel vast te zetten, amputeerzagen en beitels, en brandijzers met de bijbehorende afdekplaten. Er waren tangen ‘om bosklooten ende andere dingen uyt de wonden te trecken’ en ‘een sulver instrument om in watersucht het water door de navel af te tappen’. Dat is opvallend, want de heelkunde was nog steeds het domein van de chirurgijns, zoals het toedienen van laxeermiddelen een zaak was van de apothekers en zoals bevallingen door vroedvrouwen gedaan werden. Toch treft men naast anatomiseermessen en vlijmen (lancetten) ook klisteerspuiten aan, en verloskundige instrumenten als een ‘speculum uteri’, een ‘pes gryphi om suygers uyt te trekken’ (een soort ijzeren tang om een kinderhoofd dat vastzat te omklemmen) en ‘een langen krommen haeck boven aen vergult met een peerbomen hantvat om als de vrucht bi stukken uyt 's moeders lichaem ghehaelt moet worden te ghebruyken’. De instrumenten zullen vooral gebruikt zijn bij demonstraties of ter illustratie van de medische theorie. Maar er was wellicht ook een andere reden voor hun aanwezigheid. Een doorsneechirurgijn kon zich lang niet alle instrumentarium veroorloven en leende vaak instrumenten van zijn gilde. Het Leidse gilde van chirurgijnen kreeg pas in 1669 een eigen onderkomen en ging toen over tot het aanschaffen van instrumenten. Het is niet ondenkbaar dat de verzameling van het anatomisch theater een depotfunctie gehad heeft. De aanwezigheid van barbiersscharen en ‘een instrument om den baert plat te fatsoenen’, en van een ‘montschroef’ doen dat vermoeden.Ga naar eind10 De boeken stonden opgesteld ‘in het eerste camerken’, zo'n drieëndertig stuks, uitgaven van Hippocrates vooral, naar de invloed van Heurnius père, wiens commentaren prominent aanwezig waren. Maar ook uitgaven van Galenus en Vesalius waren er, al ontbrak de Fabrica. Wellicht in plaats daarvan stond er De partium corporis humani structura et usu libri iii van Felix Platter. Dit boek bevatte kopieën van de torso's uit Vesalius' werk. Natuurlijk waren er ook anatomische platen aanwezig, bijvoorbeeld twaalf spiermannen ‘in een lanck bordt’, waarschijnlijk ook uit Vesalius. En verder de allegorische anatomieprenten van Lucas Kilian uit Johannes Remmelins Catoptrum microcosmicum. Er waren vivisectieboeken als dat van Julio Casserio, Pentaesthesion de quinque sensibus liber, een boek over de zintuigen met hoofdzakelijk afbeeldingen van dierlijke organen. Boeken over monsters en misgeboorten, zoals de Disputatio de monstro van Riolanus of Caspar Bauhins De hermaphroditis. Ook een magisch werk als dat van Joannis ab Indagine, Introductio apotelesmaticae in physiognomiam was aanwezig, met vergelijkingen tussen de gezichten van mens en dier en beschouwingen over astrologie en handlijnkunde. Maar ook ‘de manuale operatien, met diversche figuren, int Fransosch bescreven door Jaques Guillemean, ende int Nederlandts over gheset door Carolum Battum, tot Dordrecht anno 1598’ was aanwezig. Dit werk werd voornamelijk gebruikt door chirurgijns of scheepsartsen die geen Latijn kenden. Ook | |
[pagina 193]
| |
Fabricius Hildanus' De gangraena et sphacelo was een praktisch boek, waarin vooral de techniek van het amputeren behandeld werd.Ga naar eind11 Meer en meer kasten en kastjes ging het theater bevatten, deels gevuld met naturalia, deels met artificialia. Noten, vruchten en zaden ‘uyt Indien’, voor een deel beschreven door Clusius in zijn Exoticorum libri decem, egyptiaca, geschonken door David de Wilhem (‘een Aegyptische Scallebyter ghesneden uyt carneol’). Deze De Wilhem had in 1619 Egypte bezocht en daar had hij allerhande oudheden gekocht, zoals ‘de groote mumie, antiquo ethnico ritu depicta’, die hij in 1621 aan het theater schonk en die daar ‘in haer kustodie ofte dootkiste’ tentoongesteld stond, samen met ‘een vrouwen ende eens mans beeldt uyt Japan met de welke de guyglaers aldaer spellekens spelen’. Heurnius maakte van zijn dankbrief meteen een bedelbrief. ‘De Anatomie echter riekt naar de aard der onderwereld,’ schreef hij, ‘nooit is zij verzadigd, zij is steeds een hongerlijdster.’ Hij somde een reeks van rariteiten waarvan hij in het bezit wenst te komen, en die informatie moesten bieden over het dagelijks leven, de flora en fauna en de rituelen van het oude Egypte. Ook vroeg hij om ‘een bont Egyptisch weefsel, waaruit wij zouden kunnen bestuderen, welke bij de oude Egyptenaren de wijze was “de inslag in de Pharische weefsels te mengen”, zoals Lucanus zegt’. En zijn wensen werden verhoord. De aanvulling van na 1622 bevat een grote hoeveelheid egyptiaca, mummiedelen, mummiebelegsels, lijkbeeldjes. Ze lagen zusterlijk naast andere rariteiten uit de vier windstreken, ‘een potken daer Chinees bier in is smake ende kracht als straffe Spaenschen wijn’, ‘een rol wit ende een rol root Chinees pampier’, ‘een Moschovische hembde en onderbroek’, ‘2 schaetsen daermen in Noorwegen ende Finlandt van die sneu bergen mede glijt’, even zusterlijk geflankeerd door droogpreparaten en dierskeletjes. De collectie was daarmee een pendant van de bibliotheek. Naast de filologie was het verzamelen van oudheden een middel om de klassieke oudheid te restaureren. Evenals de klassieke literatuur gaf het theater een beschrijving van de volheid van het bestaan. En zoals er van de klassieke auteurs een morele werking uitging, zo beeldde de collectie van het theater de verscheidenheid van Gods handelen met de mensen uit. De verzameling van het theater, evenals die van de hortus botanicus, kende een morele klemtoon. Als we de prent van Woudanus mogen geloven, werd het pièce de résistance van het theatrum gevormd door twee skeletten (de een met spade, de ander met appel) met daartussen een boom, waarin een slang gekronkeld was. Het paradijs dus, met Adam en Eva, maar dan niet als tuin en symbool van het leven, maar omgekeerd, als ‘anatomie moralisée’, als symbool van vergankelijkheid en dood. De prentencollectie die het theater onder Heurnius verwierfillustreerde dit thema van verschillende kanten. Er waren natuurlijk de ‘mirabilia’, een portret van Eva Vliegen, een vrome vrouw die vele jaren leefde zonder te eten of te drinken en wier lof gezongen werd door Philippus Sechtlenus in zijn Lapis Ly- | |
[pagina 194]
| |
dius, een boek dat in de bibliotheek van het theater aanwezig was. En er was de bekende prent van twee haringen, in 1587 gevangen, met mysterieuze tekens in hun huid. Daarvan was er één in ieder geval ontcijferd: ‘Vici malum’ (ik overwon het kwaad).Ga naar eind12 Er waren ook allegorieën op de ijdelheid van het leven, met ‘homo bulla’ in het centrum, het bellenblazende kind, met scènes uit de bijbel (paradijs, schedelplaats) en uitgemergelde lichamen of schedels, onder de titel ‘Quis evadet’ (wie ontkomt eraan?). Die bijbelse voorstellingen kwamen terug in vier episoden uit het leven van de profeten Ahia en Elia, waar zij de dood aanzeggen aan wie de geboden des Heren overtreedt, of het eeuwige leven beloven aan wie ze houdt. Dat laatste thema ligt ook in de voorstellingen uit de jeugd van Christus, de aanbidding der koningen en de besnijdenis. Maar Christus verschijnt ook in zijn lijden, afgebeeld op de Olijfberg, en, naar Michelangelo, als tronende over het laatste Oordeel. In die dubbele betekenis van dood en verlossing treden ook de groten der aarde voor het voetlicht. De Oranjes zijn er aanwezig, in verschillende personen, Willem van Oranje, Maurits, Ernst-Casimir. De analogie is hier die tussen de Republiek en het volk van Israël. Een prent van de doortocht door de Rode Zee, die Israël uit het diensthuis uitleidde, maakt dat duidelijk. Er waren afbeeldingen van Hendrik iv en Rudolf ii, befaamde beschermheren van de kunsten, christenstrijders ook, de een door zijn afkondiging van het Edict van Nantes, de ander door zijn overwinning op de Turken. Hier is de Deugd afgebeeld, de vroomheid van de vorst, zonder welke het staatsbestel in duigen zou vallen. Scipio Africanus is er, in zijn titanengevecht met Hannibal, en Karel v, in een bijna zes meter lange gravure van het cortège bij de kroning van de keizer te Bologna. De acht Romeinen horen onder deze exemplarische figuren, onder wie Mucius Scaevola en Marcus Curtius. En Hercules natuurlijk, eveneens door Goltzius gegraveerd. Hoezeer anatomie en moraliteit samengingen, bewezen de anatomische prenten van Kilian, die met hun opklapbare delen in klein bestek de menselijke anatomie weergaven, maar tegelijk vol waren van symbolische voorstellingen, zoals een uit de vlammen oprijzende vogel Feniks en het bloemetje herfsttijloos als zinnebeeld van de tot leven gewekte mens. Hetzelfde is het geval met de vier ‘vallers’ van Goltzius - Tantalus, Icarus, Phaeton en Ixion - bij wie vrijwel elke spier aanwijsbaar aanwezig was, maar die tegelijk uitgebeeld werden om hun gierigheid, onmatigheid, overmoed of eerzucht. Een grote kaart van de wereld viel er te bewonderen, waarin de soldaat Christus zich teweerstelt tegen de wereld, de dood, de duivel, de zonde en het vlees, met in zijn aureool Romeinen 8:13: ‘Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven.’ Eenzelfde thema behandelde de befaamde Tabula cebetis, een allegorie op de levenswandel van de mens, wiens heil gelegen is in het minachten van de aarde en het vrezen van de hemel. | |
[pagina 195]
| |
De vier tijdperken van de wereld waren er, van goud, zilver, koper en ijzer, waarin de wereld van een paradijselijke staat, via de landelijke arbeid en het zweet van de nijverheid verwordt tot verkrachting, moord en bloedige oorlog. De vier temperamenten met de sanguinicus, op zijn luit tokkelend in een door de zon beschenen landschap, de cholericus een krijger met op de achtergrond een brandend kasteel, de melancholicus een in gepeins verzonken Saturnus, de flegmaticus een visser in de regen. De vier gedaanten ook van de arts, God en engel, mens en duivel, naargelang de ziekte afnam en de rekening gepresenteerd werd. | |
De hortus botanicusIn zijn omgang door Leiden vergat Orlers niet te beschrijven hoe curatoren besloten hadden om aan de westzijde van het Academiegebouw ‘tot bevordering van het Studium Medicinae, 't geen niet weinig gelegen is aan de volkomen kennisse van de kruiden, bloemen, saaden, wortelen enz.’ ‘een zeer heerlijken schoonen grooten Hof of Tuin’ te laten aanleggen. Het zou een tuin zijn met medicinale en andere planten, van grote verscheidenheid en velerlei herkomst, ‘zulks,’ jubelt Orlers, ‘zy met den andere een zeer groot getal uitmaken, en veel meer als men in eenigen Hofhier omtrent zoude vinden, die in de groeizame Lente en vruchtgevende Zomer dezen Hof zodanige versieren en aangenaam maken, dat het schynt, dat de Godinne Flora alhier haar residentie en wooning houd, en met den reuk en het gezicht van zo veel Bloemen en Kruiden de oogen en neusen van alle Bloem-liefhebbers verlustigt en verzadigt’.Ga naar eind13 De hortus was ruim veertienhonderd vierkante meter groot, ommuurd en voorzien van een ‘galerije of loodse’, een schuurtje om 's winters de niet-winterharde planten op te bergen en met behulp van een kachel in leven te houden. Dat was, met tropische planten als aloë, bamboe, suikerriet en schijfcactus, geen luxe. In totaal omvatte de tuin veertienhonderd bedjes (pulvilli), verdeeld over zestig perken (areae), die wederom in vier delen (quadrae) verdeeld waren, een geometrische pracht die in de eerste, door Cluyt opgestelde Index Stirpium 1060 planten toonde. Duidelijk was dat Cluyt de praktische uitvoering gedragen had. Van hem zijn alle rekeningen voor de turf om de kachel in de schuur te branden, voor het papier en het stijfsel om de ramen tegen de winterkou te bekleden, voor de vele tonnen ‘rinne’ (run, afgewerkte eikenschors) om de paden van de tuin te bedekken. De vraag is wie ze goedkeurde. Want het was Pauw, sinds 1589 ook buitengewoon professor in de botanie, die in augustus 1592 ‘de voorzorge van den hof der medicynen’ opgedragen kreeg, iets wat nogal streed met de aanstelling van Clusius een halfjaar eerder. En tussen de twee heren bestonden meer misverstanden dan goede bedoelingen konden verklaren. Clusius vond Pauw ‘een arrogant man, die anderen in | |
[pagina 196]
| |
De hortus botanicus, 1610.
vergelijking met zichzelf gering acht en van nature ook zeer jaloers is’.Ga naar eind14 Dat was niet slecht getypeerd. Wat niet wegneemt dat Pauw een groot organisator was. Waar Clusius de bloei van de hortus bewerkte, organiseerde Pauw de groei ervan. Na de dood van Cluyt in 1598 kreeg Pauw ook officieel de leiding van de hortus. Hij kreeg daarbij ook een ambtswoning, de woning van de eerste pedel, direct grenzend aan het Academiegebouw in de Nonnensteeg, die tot aan het eind van de negentiende eeuw de ambtswoning van de professor botanices was.Ga naar eind15 Een jaar later al kreeg hij van curatoren gedaan dat het schuurtje voor de uitheemse planten vervangen mocht worden door een echte galerij, het zogenaamde ambulacrum. In 1599 was het gereed, een creatie van meestertimmerman Jan Ottensz. van Zeyst, een gebouw uit baksteen van één verdieping hoog en 41,5 meter lang, over de hele zuidzijde van de hortus. Het exterieur met zijn dakkapellen en zuiltjes tussen de vensters, was echt Hollandse Renaissance, zij het in eenvoudige uitvoering. Boven de ingang zat een fraai frontispice met Latijnse inscriptie over het gebruik van de hortus. Men mocht wel kijken en ruiken, maar geen takken afrukken of bollen uitgraven. Pauw wierp zijn netten echter wijder. In 1599 moet hij samen met Clusius - de wederzijdse antipathie belette dat blijkbaar niet - het plan bedacht hebben om via curatoren de Oost-Indische Compagnie te verzoeken haar medewerking te verlenen. Graag zou men zien dat de Leidse hortus met haar hulp | |
[pagina 197]
| |
‘mit eenighe Indiaensche Cruyden, zaeden, blommen, gommen, wortelen ende dyergelycke, de mineraelplaetze mit eenige speceryen, drogeryen ende minerael dingen vuyt Indien comende zoude mogen vercyrdtworden’. In 1601 stelde Clusius zelfs een precieze memorie daartoe op. ‘Dat zij mede brenghen tusschen pampier geleyt tacxkens met haer blaederen ende vruchten ende bloemen waert mogelijck van: muscaten nooten beyde soorte mannekens ende wijfkens, swartpeper, witte peper, lange peper betle, cubeben, mangas, mangostoncs, ende diergelijcke boonen van eene soorte cattoen dat bij Bantam wast met tacxkens ende bladeren ende te vraegen hoedat sij daer noemen.’Ga naar eind16 Al snel kreeg het ambulacrum niet zozeer het karakter van oranjerie, als wel van lesruimte en rariteitenkabinet. Dat blijkt ook uit de beschrijving van het interieur door Orlers. ‘Van binnen is dese wandel-plaetse verciert ende behanghen met vele verscheyden Caerten ende Landtafelen, desgelijcken met eenige vreemde gedierten ende ghewassen, de welcke uyt beyde de Indien ende andere plaetsen alhier gebracht zijn.’ Toen de hortus in 1608 het erf van een naburig huis erbij kreeg, een terrein aan de noordoostzijde ter grootte van vierhonderd vierkante meter, greep Pauw dan ook de gelegenheid aan daar een soort oranjerie te laten bouwen, in hout met een onderbouwvan steen, ongeveer tweeëntwintig meter lang, ‘met seventhien glasen vensteren toe gheslooten’, volgens Orlers. Daarmee was de universiteit een instelling rijk waarin geprobeerd werd naturalia en artificialia in een zinvol verband te tonen en de drie rijken der natuur - gesteenten, planten en dieren - te combineren met kledingstukken en gebruiksvoorwerpen uit andere culturen. Dat was ook het oogmerk van curatoren met de eerste hortus. Daarom vroegen ze Paludanus te komen ‘met alle zijne 'tsamen vergaerde seltsaemheden, zo van cruyden, vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninen, gesteenten, marmeren, coralen et cetera ende andere die hy heeft’. Om aldus een instelling te scheppen ‘ten meesten eere van de universiteyt, dienste van tstudium der medicynen ende der liefhebberen vandien’.Ga naar eind17 Het opvallendste aan de eerste universitaire plantentuin is het feit dat het niet zozeer een hortus medicus was, als wel een echte hortus botanicus. Slechts een derde van de planten was medicinaal van karakter. Een groot deel van de niet-medicinale planten was exotisch van herkomst (Centraal-Europa, het Midden-Oosten), zoals de gouden regen, tulp, narcis, hyacint en wilde kastanje. Maar ook van verder weg, zoals de genoemde tropische planten of de uit Amerika afkomstige aardappel en tomaat. Een ander kenmerk is de aanplant volgens min of meer morfologische overeenkomst. Verschillende groepen van bolgewassen stonden bij elkaar, er waren aparte areae voor rozen, voor scherm- en lipbloemigen, vooririssen. Open plekken waren ingeruimd tussen twee verschillende groepen planten. Er was ook sprake van soorten: ‘Area prima habet Genera: Anemonarum; secunda: Iridum bulbosarum; tertia: Ornithogalorum, Crocorum, Colchicorum [...].’Ga naar eind18 | |
[pagina 198]
| |
Niet alleen met betrekking tot de planten was de hortus encyclopedisch van aanleg. De eerste inventaris, nog door Pauw vervaardigd, opent met een getande Indische vleermuis (‘Vespertilio Indicus dentatus’) en vermeldt een groot aantal dierlijke en plantaardige resten, waarvan bij sommige het uitzonderlijke gebruik wordt genoemd (‘Penis walrus, cuius pulvis commendatur ad calculum rerum’, de staart van een walrus dus, waarvan de as gebruikt werd bij het maken van berekeningen), maar ook ‘twee Indiaensche hanghende koordebeddens’, ‘een Indiaens inktkokerken’, ‘twe Indiaensche almenacken, de een van hout, ende d'ander van been’, ‘verscheijden Chinees papier, gehele witte bladen, ende ook beschreven bladen’, ‘een wintsack om opt water te drijven, twee noortsche schuijten, een Indiaensch werpnet’. Een van de grootste attracties bleven echter de twee bamboestokken van bijna negen meter lang met een omtrek, aan de basis, van veertig centimeter.Ga naar eind19 De oranjerie werd in 1642 verlengd over de hele breedte van de hortus, zevenendertig meter lang, de rest van het dak in tongewelf ‘om daerin de hoge planten of boomkens recht op, sonder krencken of kreucken te kunnen stellen’. Dat vond plaats tijdens het directoraat van Adolph Vorstius, die zijn vader, die van 1617 tot 1624 directeur was, opvolgde. Hij beheerde de tuin van 1625 tot 1663. Zijn catalogi van 1628 en 1633 vermelden een groot aantal nieuwe planten uit Canada en Virginia. De uitgave van 1633 was de eerste gedrukte catalogus. Op dat moment bevatte de hortus 1107 soorten, terwijl ook 289 soorten opgesomd werden die in de omgeving van Leiden in het wild groeiden. De volgende drukken van deze catalogus geven de groei aan van de tuin: van 1598 soorten in 1642 tot 1821 in 1668. Onder Adolph Vorstius onderging ook de verzameling van zeldzaamheden voor de hortus grote wijzigingen, niet zozeer in getal, als wel in samenstelling. Kende de catalogus van Pauw tweeëntachtig nummers, die van Vorstius uit 1659 telde er 110, waarvan er slechts drieëntwintig uit de eerste lijst terugkeren. Opvallend is vooral de toename van de wonderbaarlijkheden, zoals ‘een Veer van een Vogel Phenix, de Huyt van een Meerminne’ of een ‘poot van een Vogel-Grijph’. Ook het portret van ‘Een Pruysser-Boer, die een mes inslickte, dat hem uytgesneden, en weder genesen is’ sierde de wanden van het ambulacrum en in de kastjes lag ‘Papieren-gelt in 't Leyts Beleg geslagen’.Ga naar eind20 | |
De ingenieursschoolDe vier prenten van Van 't Woud vormden eenzelfde eenheid als de vier sappen, de vier temperamenten of wat al niet in viertakt optrad. Ze vormden de zinnebeeldige eenheid van het leven en de dood, van de woorden en de dingen, van wat natuurlijk en kunstmatig was. Ook de schermschool, de vierde prent in de reeks, gaf op pregnante wijze het thema van dood en leven, cultuur en natuur, beheersing en geweld, beschaving en strijd weer. In de jaren tachtig van de zestiende eeuw moet er al een schermschool in het | |
[pagina 199]
| |
voormalige Barbaraklooster gevestigd geweest zijn. In 1594 kreeg Ludolph van Ceulen toestemming een schermschool te houden in de Faliebagijnkerk, die daarmee tot een werkelijk multifunctioneel gebouwwerd. Op de prentis te zien hoe de studenten niet alleen in de schermsport vertrouwd werden gemaakt, maar ook in de verdere wapenhandel. Ook wordt duidelijk gemaakt waarom het de rekenmeester was die schermles gaf. Met behulp van meetkundige figuren op de vloer werden de juiste posities bij het schermen ingenomen en werd de juiste houding aangeleerd.Ga naar eind21 Hoe lang de schermschool daar gezeten heeft, is niet bekend. In elk geval barstte in 1644 de Engelse gemeente uit het kleine kapelletje van het Jerusalemshofje en die kreeg in dat jaar het gedeelte van de Bagijnkerk ‘'twelck tot de Schermschool voor dezen is gebruyckt geweest,’ aldus Van MierisGa naar eind22, ‘en nu ledich staet’. Toch is met de schermschool de symbolische inhoud van de prent niet uitgeput. In 1600 kreeg de schermmeester samen met een andere wiskundige de opdracht tot het geven van colleges in de landstaal ter opleiding van ingenieurs. Het is ook als zinnebeeld van deze instelling, de opleiding van mensen in de kunst van de oorlog ter bevestiging van de vrede, de training van lieden in de wiskunde ter beheersing van de natuur, dat de prent zijn meerwaarde kreeg. De schermschool van de universiteit, 1610.
| |
[pagina 200]
| |
Met die opdracht kreeg de Leidse universiteit een volslagen nieuwe instelling binnen haar muren, een novum niet alleen voor de Nederlanden, maar voor heel Europa. De instelling zou de naam van Nederduytsche Mathematique dragen en was in feite bedacht door niemand minder dan Maurits zelf. Hij kwam met het idee, hij beval Ludolph van Ceulen en Symon Fransz. van Merwen als docenten aan, hij liet Simon Stevin een instructie opstellen. De prins had bij de vele belegeringen van steden in de voorafgaande jaren het belang geconstateerd van militaire ingenieurs. De schaarste aan dergelijke lieden maakte in zijn ogen een goede opleiding van vestingbouwers noodzakelijk.Ga naar eind23 Als te onderwijzen vakken noemde Stevin, zonder van een vooropleiding te gewagen, de reken- en landmeetkunde, maar ‘alleenlyck van elck soe veel als totte dadelyck gemeene ingenieurschap nodich is’. De rekenkunde diende zich te beperken tot ‘die vyer specien’, dat wil zeggen optellen en aftrekken, vermenigvuldigen en delen, worteltrekken met gehele getallen en met breuken, tiendelige breuken en vierkantsvergelijkingen. Het landmeten kon zich beperken tot het berekenen van terreinen en het tekenen van kaarten. Ook praktijklessen in het veld maakten onderdeel uit van het programma. Zo kenden ook de fortificatielessen een theoretisch en een praktisch deel, namelijk het tekenen van vestingplannen en het werken met schaalmodellen van hout of klei van bolwerken en schansen. De echte praktijkervaring kwam natuurlijk in de zomer, in het leger te velde. De lessen zouden in het Nederlands gegeven worden, de studenten moesten zweren met de verworven kennis nooit de vijand te zullen bevoordelen. De eerste professoren waren goed gekozen. Ludolph van Ceulen (1540-1610) was een in zijn tijd befaamd reken- en schermmeester, die in 1596 zijn bekendste boek, Van den Cirkel, zou publiceren. In dit werk benaderde hij het getal pi tot in twintig decimalen en gaf hij een beschrijving van de regelmatige veelhoeken in een cirkel. Een ander deel van het boek bestond uit ‘Tafelen voor de Landtmeeters’. Ook de stad en de Staten wisten zijn diensten te waarderen. In 1598 werd hij gevraagd voor een commissie (samen met onder anderen Snellius en Scaliger) die een methode voor de lengtebepaling op zee moest controleren. Een jaar later vroeg de stad hem met Van Merwen en Dou een belastingtabel op te stellen. De man met wie hij de Nederduytsche Mathematique zou doceren, Symon Fransz. van Merwen (1548-1610), was meer de practicus. Al in 1575 was hij belast met het uitmeten van de rechtskring van achthonderd roeden om de stad Leiden. Hij had vele functies in de stad, zelfs die van schepen en burgemeester, maar was toch vooral landmeter en inventieveling, die voor de stad fortificaties uitvoerde, maar ook een octrooi verwierf op pomp- en watermolens en schepraderen. Hij was ook ‘trésorier extra-ordinaris’ van de stad geweest en had in die hoedanigheid bijna tienduizend gulden achterovergedrukt. Het kwam overigens uit, maar de professor kon een regeling met de stad treffen.Ga naar eind24 Al een halfjaar na de instelling van de school, die in de Faliebagijnkerk een ruimte ter beschikking gekregen had en die zich in de geringschatting van de | |
[pagina 201]
| |
overige professoren mochtverheugen - bij een oratie werd schamper gelachen om het gebruik van het Nederlands - vroegen de beide professoren aan curatoren wat voor getuigschrift ze de studenten konden verlenen. Daarmee begon een competentiestrijd tussen curatoren en burgemeesters en de senaat over wie het recht van de toekenning van bullen toekwam. Uiteindelijk werd die beslecht met een compromis waarbij de leiding kwam te liggen bij de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. Het diploma zou het kleinzegel van de Staten van Holland krijgen en geregistreerd staan zowel bij de Gecommitteerde Raden als in de Memorialen van het Hof van Holland.Ga naar eind25 Omdat deze registratie pas later bruikbaar is voor een inschatting van het aantal alumni van de school, is het beste document om iets van het effect van het onderwijs van de eerste professoren vast te stellen een verzoekschrift van tweeëndertig studenten voor het verwerven van de vrijdommen van de gewone studenten, dat waarschijnlijk rond 1610 is ingediend. Dat document geeft ten eerste een veel gedetailleerder inzicht in het lesrooster. Het onderdeel ‘fortificatie’ bijvoorbeeld vereiste inzicht in ‘wat bolwerck met zijn voorpunt, keelpunt, hooftlinie, keellinie, facen en epaulen sijn. Wat wal borstweer, banc is. Wat strijchouck en strijklinie is. Wat gracht, contrescarp en faulcebray is. Item hoe een dijck, wal en bolwerck gemeten ende sijn inhoudt in schachten gevonden wert.’ Maar belangrijker misschien is het feit dat de meeste ondertekenaars ook hun beroep opgeven. Onder hen zijn landmeters, steenhouwers, timmermansgezellen, één metselaar, één schoolmeester en vijf studenten. Vijftig jaar later bezocht De Parival de lessen. Ook hij zag er ‘Metselaers, Timmer-luyden, en diergelijcke meer, die haer dan met hoopen in die tijdt hier vinden, sonder mantels, maer met hare stocken en schootsvellen versien, dat dan seer kluchtigh om sien is. Den professor, die duytsche lessen voor haer doet, evenwel in sijnen gewoonlijcken aensienlijcken Professors-Tabbaert, ofte Rock (soo wel als alle andere de latijnsche Professoren de hare doen) is den Hoogh-geleerden en Wijdt-vermaerden D. Franciscus van Schooten.’Ga naar eind26 In 1610 stierven de beide eerste professoren van de ingenieursschool en in de zomer van het jaar erop werd Frans van Schooten, een leerling van zijn beide voorgangers en iemand die in de jaren 1606-1608 ondermeester was geweest in de ‘privaate schoole’ van Van Ceulen, de vergunning gegeven om de lessen waar te nemen. In 1615 werd hij officieel tot hun opvolger benoemd, op een salaris van 350 gulden per jaar. Hij zou tot zijn dood in 1645 het vak onderwijzen en gezien het feit dat hij regelmatig in de zomermaanden bij het leger vertoefde, verzorgde hij ook de praktische oefening. Bij zijn theoretisch onderwijs gebruikte hij waarschijnlijk het boek van Samuel Marolois, Fortification ou architecture militaire tant offensif que défensif, waarvan een van de latere edities door Van Schooten werd verbeterd en aangevuld.Ga naar eind27 Maar de beste illustratie van zijn onderwijs is het manuscript ‘Uitgewerkte voorstellen uit de theoretische en toegepaste meetkunde’, dat omstreeks 1622 moet zijn ontstaan en dat in 225 folia en een macht aan tekeningen een nauw- | |
[pagina 202]
| |
keurig beeld geeft van de leerstof die hij behandelde. Deze tekeningen, die met name bij het gedeelte van de landmeetkunde zo aan weelderigheid winnen dat ze de rekenopgaven van de bladzij duwen, voegen een boodschap toe aan het ogenschijnlijk droge cijfermateriaal. Met kerken en torens, bergen en bossen, burgers en boeren, velden en vee schilderen ze de landschappelijke versie van de vrede en de functie van soldaat en militair ingenieur. Vestingbouw noemde Van Schooten ‘een kunst in welcke geleert en beweesen wert hoemen alle steeden, kasteelen, huisen en andere vorderlicke plaetsen geleegen op de frontieren eens landschaps na haere gelegenheyd tegen de invasien en gewelden der vyanden met hoochden sal omcingelen en verseeckeren, also, datmen met een kleen geweldt daer binnen een grooter uitwendich geweldt sal resisteeren ende op alle deelen derselve sal ontdecken en afweeren’. En natuurlijk ook, dat dient gezegd, hoe men zulke plaatsen moest belegeren en veroveren.Ga naar eind28 De instelling moet ook veel succesvoller zijn geweest als landmetersopleiding dan als opleiding voor militaire ingenieurs. Hoewel Maurits in 1614 de universiteit complimenteerde met het feit dat er ‘verscheiden goede ingenieurs ghecomen zijn, die dese landen goeden dienst ghedaen hebben’, kennen we vrijwel geen door Holland betaalde ingenieurs in dienst van de Staten-Generaal. Wel waren van de 187 personen die zich tussen 1602 en 1641 door het Hof van Holland als landmeter werden geadmitteerd, er negenenzestig afkomstig van de Leidse ingenieursschool.Ga naar eind29 De vrede (en de welvaart) zouden de Nederduytsche Mathematique meer en meer in de richting van de theorie, van de wiskunde en uiteindelijk van het Latijn dringen. Van Schooten junior had een heel ander karakter dan zijn vader, die hij sinds 1635 bijstond en in 1645 opvolgde. Hij was iemand die een zorgvuldige academische opleiding genoten had (waar hij in contact gekomen was met het werk van Descartes), twee jaar door Europa gereisd had (waarin hij het werk van Viète en Fermat had leren kennen en befaamde wiskundigen persoonlijk ontmoet had) en die deel uitmaakte van de kring rond Huygens; iemand dus die de salonfähigkeit van de wiskunde, geïllustreerd aan de beoefening ervan door patriciërs als Huygens, Hudde, De Witt, als het ware personifieerde. Iemand ook die vruchtbaar werk op het gebied van de wiskunde leverde. Hij ‘vulgariseerde’ de Géométrie van Descartes niet alleen door commentaar en systematisering, maar juist door de vertaling ervan in het Latijn.Ga naar eind30 Het is dan ook niet vreemd dat deze befaamde Van Schooten junior, die gewoon viermaal per week voor zijn ongeletterde publiek aan de Nederduytsche Mathematique les bleef geven, in 1653 tevens als ‘Professor Matheseos’ op de leslijst werd opgenomen, tot de senaat ging behoren en zijn salaris tot 550 gulden verhoogd zag. Zijn opvolger, zijn stiefbroer Petrus van Schooten, zou in 1670 toestemming krijgen ook in het Latijn les te geven en heette voortaan ‘Professor in de Duytsche ende Latijnsche mathesis’. Dat betekende eigenlijk dat het hele idee uitgehold was en na de dood van Petrus besloten curatoren dan ook, op 8 mei 1681, de instelling te sluiten.Ga naar eind31 | |
[pagina 203]
| |
Het collegium medico-practicumMet de vier prenten van Van 't Woud vereeuwigde de universiteit haar befaamdste instellingen. Toch kwamen er in de eerste eeuw van haar bestaan nog twee bij, die van niet minder potentie en van niet minder creativiteit getuigden, te weten het collegium medico-practicum en de sterrenwacht. Het eerste voorstel tot klinisch onderwijs dateerde van 1591. Daar hadden curatoren op dat moment, met het anatomisch theater in de steigers, waarschijnlijk geen geld voor. Pas in 1636 kwam het van de grond, door de concurrentie van vergelijkbaar onderwijs aan de universiteit van Utrecht. Het werd meteen wel beter georganiseerd dan in Utrecht. Daar steunde het op de toevallige combinatie van het medisch professoraat en de functie van toezichthouder op de stedelijke ziekenhuizen in één persoon. Dat was in Utrecht alleen het geval onder Van Straaten, van 1636 tot 1646, en vervolgens weer met Matthias van Geuns sinds 1791. In de tijd daartussen was het een kwestie van competenties en humeuren.Ga naar eind32 In Leiden werd gekozen voor een heldere overeenkomst. De universiteit ging een soort gentlemen's agreement aan met de stad. De stad stelde de bedden in het gasthuis ter beschikking en de universiteit betaalde de dienstdoende professoren en de vier betrokken specialisten, twee stadsdoktoren, elk honderd gulden per jaar, een chirurgijn voor tachtig gulden en een farmaceut, die uiteindelijk een vergoeding van vijfentwintig gulden kreeg. De eerste doktoren waren Damianus Weyssens en Joannes Meerbergius, die de titel ‘assessor van het collegium medico-practicum’ kregen. In 1640 werden zij opgevolgd door Esaias Trelcatius en Franciscus Gomarus. De chirurgijn Johan Camphuysen, die zo goed beviel dat zijn beloning al snel tot honderd gulden opgetrokken werd, werd na zijn dood opgevolgd door Joannes Poude-Vin. De apotheker Nicolaes Chimaer kreeg sinds 1642 ‘voor de extra-ordinaire gerieffelicheyt, diensten ende moeyten, die hy met versuym van tydt aenwendt tot instructie van de studenten in de Medicina’ vijfentwintig gulden vergoeding per jaar. De voorgeschreven geneesmiddelen moesten in overeenstemming zijn met de zogenaamde ‘armenfarmacopee’, de Pharmacopoea, et Hortus, ad usum pauperum Reipublicae Leydensis van 1638, een door het stadsbestuur geautoriseerde geneesmiddelenlijst ten behoeve van de armen, eveneens een initiatief van Heurnius.Ga naar eind33 De eerste professores collegii medico-practici waren Heurnius en Schrevelius. Ze werden opgevolgd door Van der Linden en Kyper en na de dood van Kyper deed Van der Linden het tot de aanstelling van Sylvius alleen. De komst van Sylvius bracht een radicale verandering in het praktisch onderwijs. Hij voerde de frequentie van het ziekenbezoek dermate op, dat de series vanaf 1662 een dagelijkse rondgang in het Caeciliagasthuis vermeldt. Daar moet Sylvius overigens al eerder mee begonnen zijn. Over de periode 1659-1661 zijn honderdzestig ziektebeschrijvingen van zijn hand overgeleverd, waarvan sommige van dag tot dag de ontwikkelingen volgen. Sylvius nam na de dood | |
[pagina 204]
| |
van Van der Linden in 1664 ook in zijn eentje het onderwijs aan het ziekbed waar. Zijn dagelijkse rondgang impliceerde een grote toeloop van studenten in het ziekenhuis. Al na een jaar bleek het lokaal dat bestemd was voor de sectie van lijken te klein - Sylvius zegt er niet minder dan honderd geopend te hebben in zijn Leidse periode - en kreeg hij, op 7 februari 1660, vergunning van curatoren om banken bij te laten maken. Sylvius was ook niet bereid zich aan de armenfarmacopee te houden. Een en ander leidde ertoe dat de universiteit vanaf 1666 honderdtwintig gulden per jaar aan het gasthuis ging betalen voor het vrijhouden van de bedden en de onkosten aan geneesmiddelen.Ga naar eind34 | |
De sterrenwachtSterrenkunde werd aan de Leidse universiteit waarschijnlijk al vanaf het begin onderwezen door Gerard Bontius, die niet alleen medicijnen maar ook artes doceerde. De samenhang van natuurfilosofie en medicijnen was een oud gegeven en het sympathetisch verband tussen micro- en macrokosmos had artsen vaker de blik naar de hemel doen slaan. In 1577 zou de latere professor Heurnius, toen nog gewoon stadsarts te Utrecht, zich in het grote debat rond de komeet van dat jaar mengen.Ga naar eind35 Vanaf 1579 gaf Rudolph Snellius te Leiden les in de wiskunde, twee jaar later werd hij benoemd tot buitengewoon professor in dat vak. Dat zal ook de sterrenkunde omvat hebben en op de series lectionum van 1587 liet hij aankondigen dat hij elke dag om vier uur kosmografie en astronomie zou geven. In die van 1601 vermeldde hij zelfs dat hij dat zou doen aan de hand van de theorieën van Mästlin, de leermeester van Kepler en een overtuigd aanhanger van Copernicus. Het was zijn zoon Willebrord - die vanaf 1609 astronomielessen gaf - die met behulp van driehoeksmeting een gebied van Alkmaar tot Mechelen mat. Hij schafte zich daartoe een waarschijnlijk door Blaeu vervaardigde kwadrant aan met een straal van 2,1 meter. Drie jaar na de dood van Willebrord kocht Jacob Golius, die in 1629 was benoemd tot professor in de wiskunde, dit instrument van de erven van Snellius voor 125 gulden. Voor het opstellen ervan had hij een sterrenwacht nodig. In augustus 1632 ontboden curatoren daarom Jan Jacobsz. van Banchem, ‘fabryckmeester der stadt Leyden’, en gaven hem de opdracht na te gaan hoe op het Academiegebouw een geschikt onderkomen aangebracht kon worden om het op te stellen. In november werd het plan van Van Banchem goedgekeurd - de aanneemkosten waren 2100 gulden - en precies een jaar later was het bouwwerk klaar. Het was een rechthoekige toren die was afgedekt door een vlak platform van 5,7 bij 4,5 meter, op de westelijke vleugel van het Academiegebouw. Onder dat platform bevond zich een kamertje voor het onderwijs. Daar werden ook de hulpmiddelen bewaard, waaronder twee globes van Blaeu. Erbovenop werd het kwadrant opgehangen.Ga naar eind36 | |
[pagina 205]
| |
Het kwadrant hing dus aanvankelijk in de open lucht. Maar al snel werd besloten om op het platform een achtzijdig koepeltje te laten bouwen - uitgevoerd door Pieter Jansz. Banheyning voor 550 gulden. Het was voorzien van veertien kleppen die geopend konden worden naar het hemelgedeelte dat men wilde bezien. Het kwadrant werd erin opgehangen aan een verticale paal, zodat het evenwijdig aan de horizon (het azimut) kon worden gedraaid.Ga naar eind37 Voor het doen van waarnemingen maakte Golius gebruik van nachtassistenten. Zo iemand moest, tegen een vergoeding van eerst vierendertig en later veertig gulden per jaar de kleppen openen en dichtdoen en het instrumentarium onderhouden. Van 1634 tot 1652 was Pieter Vincentsz. van Heemskerck dat en van 1653 tot 1669 Claes Simonsz. Schouten. Ook werkte Golius samen met de Boheemse student Samuel Kechel, die in 1632 in Leiden kwam studeren en zich daar waarschijnlijk met lesgeven in leven hield. Van Golius en Kechel is een aantal waarnemingen bekend van kometen - de relatieve plaatsbepaling ten opzichte van sterren - van tijdstippen van zonsen maanverduisteringen en van de positie van de planeet Mercurius. Over die waarnemingen werd ook gecorrespondeerd, blijkens een brief van de Fransman Boulliau aan Huygens, waarin hij meedeelt dat hij mede op grond van Leidse waarnemingen het lengteverschil tussen Parijs en Leiden berekend had op acht minuten en twintig seconden.Ga naar eind38 |
|