Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 149]
| |
10 ‘Boursen ende ghemeijne tafelen’
| |
Hetpaedagogium van WesterwoltAl in het octrooi van de universiteit was er sprake van een mogelijke ‘stichtinge van eenige der doctoren ofte studenten woonplaetzen ofte collegien’. En in de ‘capita’ van Feugeraeus cum suis uit 1575 werd onder artikel ii voorgesteld een niet te klein gebouw in te richten ten behoeve van vooral arme studenten, waar kosteloos dan wel tegen een geringe vergoeding onderdak verkregen kon worden. De instelling zou gefinancierd worden door de steden van Holland en Zeeland, die op hun kosten ten minste twee studenten naar Leiden zouden sturen, bij voorkeur ten behoeve van de theologische faculteit.Ga naar eind1 In juni van dat jaar namen de Staten een voorstel aan waarbij elke stad gedwongen werd een bepaalde som te reserveren voor het onderhoud van één of meer studenten aan de Leidse universiteit. Dat zouden dan jongens uit de desbetreffende stad zijn, ‘daeraf deselve steden in tyden dienst zouden mogen trekken’.Ga naar eind2 De uitvoering ervan liet echter op zich wachten. Pas in 1577 kon de | |
[pagina 150]
| |
Leidse afgevaardigde aan de Staten melden dat de stad voor een ‘bequaem logement’ en een regent zou zorgen en hij stelde daarom de vraag ‘of de groote steden elck twee ende de kleyne elck een alumnus naer Leyden wilde zenden om hem voor de godtgeleertheyt te bequaemen’. Aldus werd op 7 november 1577 besloten. Op 20 februari 1578 benoemde de Leidse vroedschap Petrus Hackius, die op dat moment legerpredikant was te Wachtendonk, tot ‘regent van der pedagogie’. Als onderkomen had de stad gedacht aan het Cellebroersklooster, gelegen ‘opte Broertgensgrafte’. Het gebouw, eigendom van de heiligegeestmeesters, door de stad ‘geapproprieerd’, bleek bij een eerste inspectie door Hackius ‘grootelyk onbewoonbaar en zonder enige ameublement’. Er was zelfs geen mogelijkheid om het gebouw te verwarmen. Hackius kwam wel en schijnt ook bursalen gehad te hebben, maar de stad kwam niet met reparaties en Hackius was een kortaangebonden heer. Toen de hervormde gemeente hem in het voorjaar van 1579 tot predikant beriep, nam hij dat met beide handen aan. Toen mocht Volcker Westerwolt het proberen. Ook Westerwolt was niet makkelijk. Deze alumnus van Leuven, Heidelberg en Bazel was evenals Hackius intellectueel opgewassen tegen zijn taak, maar miste de tact om met zijn broodheren om te gaan. Het probleem was vooral dat zijn aanstelling - hij werd op 19 december 1579 benoemd tegen een wedde van honderdvijftig gulden per jaar - allerlei ruimte voor interpretatie liet. In de optiek van curatoren was Westerwolt een soort vrije ondernemer die het college kon uitbaten tot eigen gewin. En het is een feit dat hooguit de helft van de studenten die Westerwolt onderbracht bursalen waren, deels van Hollandse steden als Delft en Dordrecht, Alkmaar, Brielle en Zierikzee, maar ook van Zuid-Nederlandse steden als Antwerpen, Mechelen en Brugge. Eigenlijk hield hij, zoals hij het zelf omschreef, ‘een open college voor allerley studenten, cleyn, groot, jonck ende oudt, rijck ende arm’. Veel bracht het hem niet op, het kostgeld schommelde tussen de tien en hooguit twintig gulden per jaar. En bursalen moest hij niet alleen te eten geven, hij zorgde ook voor ‘cledinge, boecken ende andere nootdruft’. In de negen jaar van zijn regentschap, zo rekende hij curatoren voor, had hij 2400 gulden op zijn vermogen ingeteerd en stonden oud-alumni nog voor meer dan vijfhonderd gulden bij hem in het krijt. Behalve de studenten die hij huisvestte, kreeg hij ook nog de aanloop van de universiteit te verduren. In noodgevallen fungeerde het college namelijk ook als een soort hotel. Adriaan Damman bijvoorbeeld, door curatoren in 1586 verzocht ethiek te komen doceren, werd er met zijn omvangrijke gezin gedurende zestien weken ondergebracht. Westerwolt gaf hem zijn ‘bedde en beste gemacken’ en draaide voor de kosten op. Hoeveel studenten hij had weten we niet, maar het moet een behoorlijk aantal geweest zijn. Tussen 1579 en 1581 waren het er alleen al vijfentwintig, van wie slechts zeven voor theologie. Statuten heeft het paedagogium van Westerwolt nooit gekregen. Hij moest het doen met een soort voorlopig reglement, ‘met advys des hoochgeleerden | |
[pagina 151]
| |
heeren rectoris Justi Lipsii’ uit 1581. En naast onvoldoende honorering en reglementering bleef er de bouwvallige staat van het gebouw. Westerwolt ervoer zijn werk als weinig anders dan ‘groote moeyte en slavernye’ en hij klaagde dan ook veel, tegen curatoren en burgemeesters, tegen de senaat, nu eens onderdanig, dan weer dreigend met ontslag. Vooral het opzetten van de senaat tegen curatoren werd door dat laatste gremium niet op prijs gesteld en in februari 1589 kreeg Westerwolt dan ook waarmee hij dreigde. Hij vertrok met slaande deuren, om rector te worden van de Latijnse school te Den Haag.Ga naar eind3 De steun die Lipsius verleend had bij het opstellen van een reglement voor Westerwolts paedagogium was niet zijn enige inspanning op dit terrein. Kort na zijn eerste benoeming tot rector, in februari 1579, bracht Lipsius het idee van een college ter sprake. En op 12 juli 1583 schreef hij zijn belangrijke brief aan curator Buys, waarin hij zijn ideeën omtrent een te vormen ‘collegium’ ontvouwde. Het zou een ‘seminarium lectissimorum hominum’ moeten zijn, een school voor uitgelezen jongemannen, geschikt voor leidende functies in kerk en staat. Zijn voorstel was om met een gemeenschappelijke tafel, een ‘mensa communis’, te beginnen. | |
Het Staten CollegeIntussen deden zich enkele gebeurtenissen voor die curatoren aan het denken zetten. Ten eerste was dat de stichting van de Franeker universiteit in 1585 en de oprichting van een ‘Burse’ aldaar voor arme of behoeftige studenten. Ten tweede had de theologische faculteit te Leiden door het vertrek van Danaeus in 1582 en het ontslag van Saravia in 1587 een slechte naam gekregen bij de calvinistische voormannen. Op een bijeenkomst met de Staten verklaarde een twaalftal predikanten in 1587 dat de Leidse universiteit, ‘daeruit alle geschiktheid in de Magistraten en kerkendienst te verwachten soude sijn’, zo slecht beheerd werd ‘dat de Predikanten meer schade in den kerkendienst als profijt daer van sien konnen’.Ga naar eind4 In de classicale vergaderingen en de provinciale synodes van de kerk werd het plan voor een college dan ook enthousiast ontvangen. Op de nationale synode te Middelburg van 1581 en op die te Den Haag in 1586 werd bij herhaling aangedrongen op de stichting van colleges of ‘boursen ende ghemeijne tafelen’ voor studenten ‘niet seer machtich zijnde van goederen’. Ook op de particuliere synodes van Rotterdam (1581), Schiedam (1588) en Gouda (1589) werd het idee besproken, en op de laatste kregen drie predikanten zelfs de opdracht zich in verbinding te stellen met curatoren. Zij moesten ook bij de Staten druk uitoefenen ‘opdat de steden hare alumnos ter studien gewillich mogen seynden’. Het was deze druk die zowel de Staten als curatoren aan het werk zette. Curatoren verzekerden zich eind 1589 via een huurcontract met de heiligegeestmeesters van het gebruik van het Cellebroersklooster. En de Staten gaven op- | |
[pagina 152]
| |
dracht tot de verkoop van een deel van de aan de universiteit toegewezen goederen, teneinde de instelling een redelijke materiële basis te verschaffen. Daardoor waren de steden en de ridderschap, die de bursalen zouden zenden, zelf niet langer financieel verantwoordelijk. De koopsommen van de landen van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier en van de vier buitenconventen werden omgezet in losrenten en verschaften zo aan het college een jaarbudget van achtduizend gulden. Er was ook geld voor een ingrijpende verbouwing, die ‘tnieu huys mit elff camerkens’ en een regentenwoning omvatte en een uitbreiding van de centrale zaal, eetzaal en keuken. Op 24 maart 1591 werd een Statencommissie door curatoren rondgeleid. De nieuwe kamers werden ‘volmaeckt’ bevonden, ‘zeer propicelyck voor jonge studenten’, En op 6 oktober 1592 werd het Staten College ingewijd, met Johnannes Cuchlinus als regent en Henricus Bredius als schaftmeester. Bij de opzet van het college heeft niet zozeer de ‘burse’ van Franeker, als wel het Collegium Sapientiae te Heidelberg als voorbeeld gediend. Veel Nederlandse theologen hadden daar als bursaal hun studietijd doorgebracht. De populariteit van het ‘domus genaemt Sapientiae’ was in de Noordelijke Nederlanden zo groot dat er in 1570, na een grote brand in het college, gecollecteerd werd voor de wederopbouw. Maar er is nog een directer aanleiding om aan het Collegium Sapientiae als voorbeeld te denken. Op 8 november 1591, dus precies op het moment dat er aan de reglementen van het Staten College gewerktwerd, schreef de Haagse predikan Uytenbogaert aan de Leidse stadspensionaris Hogerbeets een brief, waarin hij een schets gaf van het Heidelberger college, die beschouwd kan worden als de blauwdruk van het op te richten Leidse college.Ga naar eind5 Het college was een schepping van de Staten, maar de betrokkenheid van de universiteit was groot. Curatoren en burgemeesters waren belast met het toezicht en in 1595 werd ingesteld dat er tweemaal per jaar een onaangekondigd bezoek zou plaatsvinden. De professoren waren betrokken bij de toelating van de kandidaten, iedere week ging een van de professoren uit de theologische of filosofische faculteit zich overtuigen van ‘manieren ende 't leven’ van de bursalen en één keer in de maand kwamen alle professoren uit die faculteiten in het college om met de bursalen de stof te repeteren die ze gedoceerd hadden. In 1605 kwam het college ook financieel onder de hoede van de universiteit en werden inkomsten en uitgaven opgenomen in de rekening van de rentmeester. Daarmee gingen de tekorten van het college ook een structureel onderdeel uitmaken van het tekort van de universiteit. Er waren oorspronkelijk eenendertig beurzen, honderdtwintig gulden groot, betaald door de Staten. De ridderschap mocht zes bursalen zenden, de grote steden (Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam) elk twee, en elfkleine steden (Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnickendam, Medemblik en Purmerend) elk één. Spoedig na de stichting werd het aantal beurzen uitge- | |
[pagina 153]
| |
breid tot veertig. De heer van Warmond stichtte er in 1592 twee, de stad Heusden mocht sinds 1593 één bursaal zenden, net als de steden Den Haag (1595), Woerden (voor 1596), Oudewater en Geertruidenberg (beide in 1600). Ook Naarden had een beurs en Gorinchem kreeg er een tweede bij. Naast deze ‘ordinaris’ beurzen kwamen er ook ‘extraordinaris’ van steden, maar ook van privé-personen. De stad Leiden stichtte in 1591 de beurzen ‘Abraham’, ‘Isaac’ en ‘Jacob’ en voegde daar in 1597 de beurs ‘Ruben’ aan toe. Ook de stad Haarlem en de heer van Rhoon stelden beurzen in, de Leidse regent Jacob van Brouchoven zelfs twee. Amsterdam stelde in 1599 vijf ‘extraordinaris’ beurzen in en Dordrecht in 1605 twee. Niet alle beurzen werden uiteraard vergeven, afhankelijk als men was van aanbod en talent enerzijds en van de naam en faam van het college anderzijds. Het voormalige Cellebroersklooster bleef het onderkomen van het college. Het lag volgens Orlers ‘aen de Westzijde vande Cellebroeders graft, onder het Bon van Zuydtrapenburch’ en bestond uit ‘bequame soo voor den Regent, Subregent, Scaftmeester ofte Oeconomus, als voor de gemeene Bursalen huysinghe’. Die behuizing was gebouwd ‘uyt het viercant, rontomme een groote plaetse, op de welcke de Bursalen mogen wandelen, ende hier op sekere recreatie-uyren haer met eerlicke spelen mogen oeffenen ende vermaken’. Het college was verdeeld in vier kwartieren. Het eerste, dat van de regent, omvatte ‘een schoone heerlicke wooninghe, bestaende in verscheyden schoone kameren ende salen, so boven als beneden wel geordonneert zijnde’. In 1614 waren er intussen, zoals Orlers schrijft, aan de westzijde door de stad Amsterdam vijf kamertjes aan vastgebouwd, ‘om haere extraordinarisse Bursalen daer inne te logeren’. Ook de subregent had zijn eigen huis, tegen de noordzijde van het regentshuis, met daarin ruimte voor twee bursalen. Ook bij de schaftmeester waren er een paar ondergebracht. Zijn kwartier, aan de zuidzijde van het complex, omvatte ook de eetzaal en het kook-, was- en slachthuis. Daarnaast bevond zich het auditorium, waar de bursalen werden overhoord, waar zij konden studeren en waar waarschijnlijk ook een bibliotheek was. Aan de overzijde ervan stond het ‘Sieck-huys’, ‘daer een yeder vande Bursalen sieck ende qualick te pas geworden zijnde, gemack gedaen wert, ende van alles versorcht’. Orlers noemt ten slotte de ‘kamerkens’ van de bursalen, ‘omtrent vijftich in getale, waer van datter nu tegenwoordich omtrent de veertich bewoont werden’.Ga naar eind6 Zo'n kamertje bevatte een getimmerde bedstee, een paar boekenplanken, een kist voor beddengoed en kleren, een tafeltje en een stoel en een klein kastje voor waskom, pot en andere benodigdheden. Een bursaal die zich bij het college meldde, moest aan de nodige voorwaarden voldoen. De statuten van 1592 bepaalden de minimumleeftijd op veertien jaar, in 1631 heette dat zeventien jaar en ouder, maar de regent had ook zo zijn mogelijkheden. Vanaf 1595 werd ook geëist dat de genomineerde ‘nyet merckelyck mismaeckt van gesicht, spraeck off leden’ was. Ook moesten de bursalen in Holland en West-Friesland geboren zijn en zo veel Latijn kennen dat ze | |
[pagina 154]
| |
de lessen konden volgen. Hun aanmelding diende vergezeld te gaan van brieven en getuigschriften. Vervolgens moest een toelatingsexamen afgelegd worden. Dat was deels ceremonieel, deels inhoudelijk. Het vond plaats in de senaatskamer, onder voorzitterschap van de rector, met een theoloog, een literator en een filosoof en de regent en subregent. Het bestond veela uit niet veel meer dan wat geboden, gebeden en belijdenisgeschriften, wat vertalen, vervoegen en verbuigen, en wat syllogismen en proposities.Ga naar eind7 Het was niet zonder nut en soms werd een jongen, in verband met ‘kintsheijt ende onwetendheijt’ teruggestuurd naar de Latijnse school of als ‘zeer dom van natueren, cleijn van begrip ende verstande’ helemaal afgewezen. Na dat examen kreeg de bursaal een getuigschrift, dat hij naar de Staten van Holland moest sturen met het verzoek de beurs waar zijn stad hem voor geselecteerd had in bezit te mogen nemen. Vervolgens vond de immatriculatie en eedsaflegging plaats, een ceremonie waarbij naast vrienden en voogden twee curatoren en twee afgevaardigden van de stad, de rector en de dienstdoende hoogleraren theologie aanwezig waren. De student zwoer reverentie aan de universiteit en onderdanigheid aan de (sub)regent en beloofde ‘te man geworden ende tot bequamen ouderdom ghecommen synde’ voor alles zich, ‘t sy in kerckelicke zaicken off de scholen ende de regieringe van dyen’, dienstbaar te maken aan Holland en niet in andere dienst te gaan. Vervolgens kon de bursaal zijn strozak en linnengoed, bijbel en psalmboek naar zijn kamer brengen. De dag- en weekindeling van de bursaal waren geregeld. Om vijf uur 's morgens luidde de klok - 's winters een uur later - en stond hij op om ‘syn bedde te maecken, camer te keren off vaghen, ende vuyligheyt wech te dragen ter plaetse die daertoe geeygent is’. Om zes uur meldde hij zich ‘gewasschen ende gekempt’ in de gemeenschappelijke zaal voor appèl nominaal, gebed en bijbellezing. Daarna ging het ter college, maar kwam men na afloop daarvan ‘zonder divageren’ weerom. Na elke maaltijd wederom bijbellezing en korte uitleg van de catechismus. Zo werd elk jaar de hele bijbel een keer doorgenomen, het Nieuwe Testament zelfs vier keer per jaar en de psalmen elke maand. Woensdag, zaterdag en zondag was er een halfuur lang ‘exercitien des lichaems’, 's winters voor het middagmaal, 's zomers voor het avondmaal. Elke dag na de maaltijd diende men een halfuur lang al wandelend met elkaar de studie door te nemen. Zonder toestemming van de regent mocht niemand buiten de lesuren het college verlaten en ook niet op elkaars kamer zijn. Onderling moest er Latijn gesproken worden. Om negen uur ging men naar bed. Wie nog wilde studeren, moest dat 's morgens voor zessen doen in de gemeenschappelijke ruimte, waar lessenaars en bijbels en grammatica's aanwezig waren. Op zaterdag was er stijloefening, elke twee weken disputatie of preekoefening, vier keer per jaar declamatie. Het hebben van ‘geweeren, musicale instrumenten off onbehoorlyck speeltuych’ op de kamers was verboden, ‘tsy rapieren, zwaerden, poignaerden, | |
[pagina 155]
| |
stocken, bogen, chyters, luyten, fluyten, harpen, verkeerberden, quaertspelen, taerlingen’ of hoe men het heidens tuig ook noemen mocht. Dat gold ook voor dieren, zoals honden of vogels. Roken mocht, maar alleen buiten op de plaats en alleen tijdens ontspanningsuren. Bezoek aan een herberg was uit den boze. Toch ontbrak het niet geheel aan andere dan fysieke ontspanning. Want er waren wel muziekinstrumenten. De medisch hoogleraar Pieter Pauw beklaagde zich in 1611 bij curatoren dat de ‘partye fiolen’ die hij aan het college geleend had, aan stukken waren gebroken.Ga naar eind8 De ordonnantie van 1595 bepaalde ook dat de bursalen zich wel mochten ‘oeffenen in der musycke’, maar hun muziekboeken moesten ze voorleggen aan de regent, ‘opdat zulcx alle ontucht ende lichtveerdicheyt voor zoo veel mogelyck is, mach werden gemijt ende verhoet’. Ook mochten ze op woensdag en zaterdag uit ‘om te spelen ende hen te verlustighen’, mits erop gelet werd ‘datter nyet onbehoorlycx en werde bedreven’.Ga naar eind9 Zo nu en dan werd er ook ‘een speelreijze’ door de omgeving gemaakt. Jaarlijks werd de stichting van het college gevierd. In 1593 gingen daarbij twaalf stopen rijnwijn door de kelen. Ook bij het behalen van een magistertitel was het feest op het college. De vakanties waren rond Pasen, in de zomer en rond 3 oktober. Studenten die geen thuis hadden, mochten evenals de buitenlandse bursalen in het college blijven. Wie wegging, moest sinds 1595 een verlofbriefje van thuis kunnen overleggen. Twee jaar later kregen de bursalen van de regent een brief mee, met daarin de vertrekdatum en de datum waarop ze weer terug moesten zijn. Op te laat komen stond een boete van een gulden per dag. Soberheid en discipline waren de kenmerken van het college. Als bursalen ‘te kostelyck ende uytwendich in klederen waren’, kwamen daarover klachten. Bertius inspecteerde bijvoorbeeld de kleren die een Haarlemse bursaal, Jacobus Grimarus, had laten maken en bevond ‘dat den broeck tegens ordre vant College, zijne professie ende staet gemaeckt was, als hebbende aen beide zyden twee rijen knoopen, een van boven tot beneden toe, ende d'andere ter zyden voor de sacken. Welckx ziende, ick aen d'een zyde des broex de knoopen meest affgesneden hebbe, gelyck oock aen d'eene zack.’Ga naar eind10 Verplichte kerkgang en het overhoren van de preek behoorden tot de zondagse routine. Vrouwen werden van het college geweerd. Een trouwbelofte impliceerde het verlies van de beurs. Vrouwelijk personeel werd, zeker sinds 1594, toen een van de dienstboden ongehuwd zwanger was geraakt, zoveel mogelijk ontraden en mocht in ieder geval niet in het college wonen. In 1686 werd nog eens nadrukkelijk bepaald: ‘Ende om alle occasie van verleydinge en desordre te vermijden, dat den portier de beddens van de bursalen opmaeckende, daertoe sal hebben te gebruycken sijne huysvrouw off oude bedaagde luyden, van welckers eer en zedigheyt hy behoorlyck sal wesen geinformeert.’Ga naar eind11 Voor het afdwingen van de voorschriften stonden de regent allerlei strafmaatregelen ter beschikking. ‘Traecheyt ofte luyheyt’, het overtreden van de wetten, ‘grove feylen ende mishandelinghen’, het diende allemaal gekeerd te | |
[pagina 156]
| |
worden, ‘t zy int heymeleyck t zy int ghemeen’. Onthouding van de maaltijd, kamerarrest, ‘ghewoonlycke schooltuchtinge ende vaderlycke castydinghe mitter roede’, ja zelfs opsluiting in de kerker ‘off in boeyen’ behoorde tot de mogelijkheden. Wel werd op de eer van de bursaal gelet: ‘Ende en zal de castydinghe in den Collegie gheschiedende buyten den Collegie neyt verbreyt werden.’Ga naar eind12 Maar vermaning was de eerste maatregel, en het contact zoeken met de familie. Openbare schuldbelijdenis was soms voldoende om verdere straf te ontlopen. Bij recidive werd strenger ingegrepen. Kamerarrest kon dan oplopen tot meerdere weken, zoals bij Thomas Petri, een bursaal van Enkhuizen, die niet alleen onrust veroorzaakt had met sterke verhalen over de geslachtsziekte die hij had opgelopen, maar die ook verboden boeken, over jezuïeten en over magische praktijken, op zijn kamer had. Uiteindelijk kon de regent overgaan tot het verwijderen van de bursaal uit het college. Niet alleen deviant gedrag, maar ook slechte studieresultaten konden daartoe aanleiding geven. Zo werden in 1673, na de gebruikelijke examinering van de alumni, vijf bursalen verwijderd, omdat er ‘geene de minste apparitie ofte hoope was om oyt off oyt den dienst van de kerken ofte schoolen met eenighe stightinge ofte nuttigheyt van 't gemeen te bereycken’.Ga naar eind13 De statuten voorzagen in ‘twe off meer bequaeme personen’ als opzieners van het college, een regent en een subregent, de één theoloog, de ander filosoof. De regent controleerde of de bursalen de colleges volgden en 's zondags de preek bezochten. Hij repeteerde twee keer per week de theologiecolleges en de preek en legde op zondag de catechismus uit. Hij oefende de bursalen in disputeren (in het Latijn), preken (in het Nederlands) en in retorische oefeningen. De vakantie werd besteed aan de uitleg van de belijdenisgeschriften. Hij presideerde de maaltijden en hield toezicht op zeden en manieren. De wedde van de regent was eerst duizend, later twaalfhonderd gulden per jaar. Sinds 1632 ontving hij nog tweehonderd gulden ‘extraordinaris’. Verder was er natuurlijk tabbaardgeld (dertig gulden) en emolumenten, zoals een gulden per toelatingsexamen, een gulden per voorgezeten disputatie en zes gulden voor het examen van een afstuderend bursaal. Daarnaast genoot hij vrijstelling van belastingen en vrije woning. De subregent was een artes-man, onderlegd in Nederlands, Latijn, Grieks, Hebreeuws en filosofie. Hij repeteerde tweemaal per week de artes-colleges. Hij verdiende zeshonderd ‘ordinaris’ en tweehonderd ‘extraordinaris’ en, behoudens het tabbaardgeld, dezelfde emolumenten als de regent. De schaftmeester, ook wel ‘dispensier’ of ‘oeconomus’ genoemd, was hoofd huishoudelijke dienst, maar verzorgde, zeker in het begin, ook eenvoudige onderwijstaken. Het waren vaak (half) geleerde lieden, schrijf- of schoolmeesters. De eerste, Henricus Bredius, was zelfs buitengewoon professor, zijn opvolger Franck Willemsz. van Dobben (1596-1607) gewezen predikant, en Johannes Luntius (1607-1613) gewezen rector van een Latijnse school. Christiaen Sir Jacobs (1613-1619) was evenals zijn opvolger Cornelis Boissens (1619- | |
[pagina 157]
| |
1635) schrijfmeester. Van David des Prez (1636-1651) en Jacob Angillis (1651-1657) kennen we het oorspronkelijke beroep niet, maar zeker is dat Willem Heerman, die in 1657 werd benoemd, een pasteibakker was en dus beter in het ‘vak’ zat. De belangrijkste taak van de oeconomus was het schoonhouden en herstellen van het gebouw. Hij zorgde ook voor de twee tafels, die respectievelijk honderdtwintig en honderd gulden kostten. Na 1595 verviel dit geldelijk onderscheid. De rest van zijn beurs kon de student gebruiken voor zijn ‘vordere nootwendicheyden’, boeken, kleren, enzovoort. Een jaar na de oprichting was er sprake van een derde tafel van vierentachtig gulden, voor arme studenten. De oeconomus verdiende daar 250 gulden per jaar mee, maar kreeg sinds 1675 nog honderdvijftig gulden ‘extraordinaris’. Ook hij had vrije woning. Wat die tafel betreft: ‘De voors. dispensier wert gehouden dagelicx an d'eerste tafel te doen schaffen drie verscheyden gerechten, als pottage, gesouten off gerooct vleysch ende hutspot, uytgeseyt dat hy des Sondaechs in plaetse van hutspot gebraden vleysch zal anrechten ende aen de twede tafel twe gerechten, als pottage en gesouten of gerooct vleys ende bovendien Sondaechs, Sdynsdaechs ende Donderdaechs aende zelve twede tafel ooc rechten hutspot, alles te verstaen van 's middaechs. Mer 's avonts zal hy aen beyde tafelen rechten tot voorspijs hutspot ende boter off caes. Sal niettemin twe dagen ter weecke, zoe wel's middachs als savonts, visch mogen anrechten. In tvorder sal beyde de tafelen doen voorsien mit goet tarwenbroot ende voor den dranc leveren bieren van twee guldens tvat.’Ga naar eind14 Er was nog meer personeel werkzaam in het college. Inwonend was daar nog de famulus of dienaar, aanvankelijk in dienst van de schaftmeester, maar na 1595 vooral ook in die van de regent, met de aanvullende taak te letten op het spreken en handelen van de bursalen. Het feit dat de famulus tevens student was - geen bursaal maar een soort werkstudent dus, betaald door de schaftmeester - maakt de spionagetaak ethisch pikanter. Naast informant was hij vooral manusje-van-alles, belscheller, vuilveger, poortsluiter, tafeldienaar. Verder waren er dienstboden, de ‘meijssens’ van de schaftmeester, een bron van voortdurend plezier en zorg in het college. Ook was er een portier annex ziekenverzorger, een functie die al sinds 1604 door Andries Suijder vervuld werd, en na hem door Reinier Douw waargenomen werd. Naast een ziekenverzorger kende het college, maar dan onder het buitenpersoneel, een medicus, een apotheker en een chirurgijn. De eerste medicus was Johannes Heurnius, die al vanaf de aanvang zieke bursalen behandelde, maar daar vanaf maart 1593 pas een aanstelling en een jaarwedde van honderd gulden voor kreeg. Tot 1647 was de medicus collegii steeds een professor in de medicijnen, daarna vervulde een gewone Leidse stadsarts die taak. De apotheker werd betaald in de vorm van het alleenrecht op levering van door de medicus voorgeschreven medicijnen. Veel hoest- en gorgeldrankjes waren dat, maar ook zalf tegen schurft. Ook ‘koortsende sieckten’ en ‘kinderpockjes’ bezochten de bursalen. Was er medisch handwerk van node, zoals aderlaten en | |
[pagina 158]
| |
kiezentrekken, dan kon de hulp van een chirurgijn ingeroepen worden, die daarvoor een jaarwedde van vijftig gulden ontving. Stierf een bursaal, dan werd hij op kosten van het college begraven als hij een buitenlander was, en anders op kosten van zijn familie. Het lijk werd met zorg afgelegd en gekist. Bidders gingen de stad door, de familie werd uitgenodigd en liep naast de kist, die gedragen werd door bursalen met zwartfluwelen strikken aan hun hoed en met witte handschoenen aan. Achter de baar volgden de bursalen, de jongsten voorop, vervolgens regent, rector en subregent, ten slotte de professoren en de studenten, ‘tot zulken einde publico programmate gedachvaert’ en wie van de omwonenden verwacht werd. Na afloop was er wijn en een broodje kaas. De geschiedenis van het college werd mede bepaald door de persoonlijkheid van regenten en subregenten. Cuchlinus bleef maar kort en werd opgevolgd door Jeremias Bastingius, die Petrus Bertius als subregent naast zich kreeg. Het studentenoproer van 1594 betekende het vroege einde van het regentschap van Bastingius, maar het had ook de verhoudingen tussen Bertius en de studenten dermate ontwricht dat een nieuwe start noodzakelijk was. Cuchlinus werd daarom in 1595 opnieuw aangesteld en hij bleef regent tot aan zijn dood in 1606. Zijn ernst en degelijkheid wogen op tegen het kwikzilverachtige gedrag van Bertius, die als subregent aanbleef. Ze konden, verschillend als ze waren, trouwens goed met elkaar overweg. In 1596 trouwde Bertius met Marytgen, de dochter van Cuchlinus. Een paar maanden later hertrouwde Cuchlinus met Geertgen Jacobsdochter. Hij werd daarmee een neef van Arminius. Trouwens, ietwat later werd Festus Hommius zijn andere schoonzoon, zwager dus van Bertius. Zelden waren familierelaties minder representatief voor ideologische sympathieën. Bertius' aanblijven bleek een hypotheek op het college. Zijn gezag zou voor vele jaren geschaad zijn, uitgemaakt als hij was voor ‘anbrenger ofte beclapper’, beschuldigd ook van onrechtzinnigheid tot en met homoseksualiteit. Een dienstbode van schaftmeester Bredius had zelfs gezegd ‘datter eenige in 't Collegie waren die liever mit mannen te doen hadden dan mit vrouwen’, maar het fijne van de zaak bleef verborgen en Bertius werd door de vierschaar gezuiverd. Maar zijn rechtzinnigheid bleef een zaak van dispuut en toen Cuchlinus overleed en Bertius zich als diens opvolger opwierp, vroegen curatoren zich af of ‘sijn humeuren soude mogen strecken tot eenige moderatie int stuck van religie te gebruycken’. Drie theologen van de faculteit moesten eraan te pas komen om hem ook nu weer te zuiveren. Bertius volgde Cuchlinus dus op. Hij kreeg Justus Jacobus Bulaeus (1580-1611) als subregent naast zich en was aanvankelijk nogal tevreden over zijn eigen beleid. In 1608 schreef hij aan curatoren: ‘De vruchten van t Collegie zijn door Gods genade tot noch toe zodanich ende zoo veel geweest, dat ze de kosten wel waerdich zijn.’ Hij had niet alleen zesendertig ‘ordinaris’, maar ook zestien ‘extraordinaris’ bursalen onder zijn hoede. Onder hen waren er al tien geschikt voor predikant. Hij pochte dat het college inmiddels achtenvijftig | |
[pagina 159]
| |
predikanten en achttien (con)rectoren afgeleverd had. ‘Ende dit alles binnen den tijd van vijfthien jaren, welcke de tijt is, dat Godt Almachtich gelieft heeft mijn dienst tot bevorderinge van 't Collegie te gebruycken.’Ga naar eind15 Op de voorstelling van Bertius valt wel wat af te dingen. Vanaf de opening tot 1610 kende het college tweehonderd studenten. Van hen werden er, zeker in 1594, nogal wat weggestuurd. Sommigen liepen weg, anderen voltooiden hun studie maar werden geen predikant. Zesenveertig van hen die wel predikant werden, werden in 1619 als remonstrant afgezet. Nog eens vijftig vertrokken met attestatie naar onbekende bestemming. En alleen van tweeënvijftig bursalen weten we dat ze predikant werden en bleven. Streng genomen levert dat een rendement op van zesentwintig procent!Ga naar eind16 Bertius was zeker niet zonder goede wil. Zo goed en zo kwaad als dat ging deed hij tussen de polemische bedrijven zijn werk. Hij zag erop toe dat de bursalen de lessen van zowel Arminius als Gomarus volgden en repeteerde die lessen ook, naar eigen zeggen zonder enige vooringenomenheid. Niettemin ontwikkelde het college zich onder zijn regentschap, in de woorden van een van zijn invloedrijkste bursalen, Gisbert Voet, tot ‘een kuyle Josephs’. Al in de nadagen van Cuchlinus werd daar meer gediscussieerd dan de theologieprofessoren lief was. Cuchlinus verzette zich met hand en tand tegen de invloed van Arminius. Hij ging zelfs zover zijn colleges op hetzelfde uur als die van zijn waarde neef te zetten. Onder Bertius was de leiding niet alleen in handen van een arminiaan, maar van een van de meest controversiële arminianen. In 1609 raakte hij door het uitspreken van de lijkrede van Arminius in verwoede polemiek met Gomarus. En in 1610 ondertekende hij als derde de Remonstrantie en publiceerde hij zijn Hymenaeus desertor, waarin hij het probleem behandelde of iemand zijn geloof kon verlaten. Alleen al om de titel, zo meende de dominee-koning Jacobus van Engeland, moest de auteur verbrand worden. Daardoor kwam het college in een kwade reuk. De kerk begon te murmureren, de steden zonden hun kinderen naar elders. En het college werd een soort predestinatiedispuut, waar gediscussieerd werd ‘opt puntgen van een Spaensche naelde’, als ‘om van vrunden vremde, en van vremde vyanden te maecken’. De jonge Voet ontwikkelde zich tot de officieuze oppositie en stelde zich volgens Bertius ‘ten meestendeele zeer stoutelyck’ op. Uiteindelijk zou Voet zijn laatste anderhalf jaar buiten het college doorbrengen. Uiteindelijk was ook de positie van Bertius onhoudbaar en werd hij als regent vervangen door Vossius. Met het regentschap van Vossius, dat liep van 1615 tot 1619, was het krakeel niet meteen afgelopen. Vossius zelf probeerde met alle voorzichtigheid die in hem was tussen de beide partijen vandaan te blijven, maar zijn subregent Casparus Barlaeus (1584-1648) deed enthousiast aan de arminiaanse kant mee. En ideologische geschillen vertaalden zich licht in wangedrag. Studenten verlieten 's nachts in het geheim het college. Twee Delftse bursalen waren zeer ijverig, zo schreef de regent niet zonder humor, ‘non libris in collegio legendis, | |
[pagina 160]
| |
sed liberis extra illud gignendis’, niet met inprenten binnen het college, maar met voortplanten daarbuiten. Het kenmerkt de stijl van Vossius, die veel meer geleerde dan bestuurder was. Voorzichtigheid noch humor kon hem uiteindelijk redden, en na de zuivering van de universiteit in 1619 trad Hommius aan, een man die in alle opzichten beter paste bij de domineesschool die het college moest zijn. Het regentschap van Festus Hommius (1576-1642), dat van 1619 tot 1641 duurde, was lang en vol zegen voor het college. Hij en zijn subregent Sinapius (1589-1638) waren geen hoogvliegers, maar ze moesten wakkere kanselredenaars en overtuigde gemeentedienaren vormen, en geen specialisten of intellectuelen. En Hommius gaf het goede voorbeeld. Een jaar na zijn aanstelling rijmde men in Leiden dat de stad het voortaan kon stellen zonder soldaten of garnizoen, want ‘'t Volck can hij waep'nen maer met een sermoen’. Festus Hommius was goed voor het college, voor de bursalen en voor zichzelf. Om met dat laatste te beginnen, hij wist door brandbrieven te schrijven steeds weer gedaan te krijgen dat zijn salaris verhoogd werd, en ook, in 1621, dat de faculteit hem, zonder hem formeel lid te maken, ‘opte deliberatie over de doctrina’ zou raadplegen. Voor de bursalen regelde hij een soort stage bij predikanten ‘opdat se metten selven mochten gaen besoecken den siecken, oock voorlesen in de kercken ende somtijts mede in de kerckenraeden verschijnen, ende daerna voorts altemet opten predickstoel gebracht werden’. Ook brak hij een lans voor betere kans op betrekking na de opleiding. Onder leiding van Hommius was het college al snel de kwade reuk van arminianisme kwijt en stroomden de bursalen toe. In 1629 waren het er bijvoorbeeld bijna zestig en zo begon het college meer predikanten te produceren dan er plaatsen voor hen waren. In dat jaar deed Hommius dan ook het volgende voorstel: ofwel er zouden geen ‘extraordinaris’ studenten meer aangenomen worden, ofwel men bepaalde dat bursalen op kosten van de Staten na hun studie ‘verstroyt’ werden ‘in de classen, om onder haer opsicht haer verder te mogen oeffenen’. De meest gisse studenten zouden op kosten van de Staten een kerkelijke peregrinatie mogen doen en ‘de constitutie van andere volckeren, Landen ende Kercken sien, om daernae aen dese kercken te beter dienst te mogen doen’. De Staten reageerden wat zuinig en voelden het meest voor de eerste optie.Ga naar eind17 In 1641 zagen curatoren - Hommius was door ouderdom verzwakt en zijn tweede subregent Daniel Dammius (1594-1641) was overleden - om naar een nieuw duo. Het eerst stelden ze Jacobus Revius (1586-1658) aan, die korte tijd te Leiden bij Gomarus had gestudeerd, maar te Franeker zijn studie had voltooid. Toen Leiden hem riep, was hij predikant te Deventer. Zijn regentschap was in veel opzichten een voortzetting van dat van Hommius. Ook Revius wist heel goed voor zichzelf te zorgen, zag zich zelfs in rang bij plechtigheden achter de ordinarii maar voor de extraordinarii van de faculteit geplaatst. Het grote verschil tussen de periode-Hommius en die van Revius was het veranderde tijdsgewricht. Dat verschil werd belichaamd in de subregent die | |
[pagina 161]
| |
Revius kreeg. Of hij weleens van Heereboord gehoord had, vroegen curatoren voor diens aanstelling. En Revius wist niet anders dan ‘dat D. Heereboord van eenige wort gepresen ende van eenige mispresen, maer dat hij selfs geene reden van tegenheyt en heeft’. Revius had zich wat beter moeten informeren. Want Heereboord was zo niet een cartesiaan dan toch wel een filosoof die zich diepgaand met de filosofie van Descartes had ingelaten. Bovendien was Heereboord een even ontvlambaar als instabiel mens. Al snel was het dan ook water en vuur tussen de orthodoxe regent en zijn erratische subregent, die het college diende van 1642 tot 1654. Toen Heereboord in 1654 als subregent vertrok en opgevolgd werd door Ubbenius, werd het ene probleem overigens verwisseld voor het andere. Ubbenius was een nette predikant, maar wist niets van filosofie, zodat besloten werd dat er in het college voortaan geen publieke filosofische disputaties meer gehouden werden. Maar wat officieel niet geschiedde, gebeurde officieus zoveel te heftiger. Want het was niet zozeer Heereboord zelf als wel het gedachtegoed van Descartes dat het regentschap van Revius zo onderscheidde van dat van Hommius. De cartesiaanse troebelen die de Leidse universiteit sinds de jaren vijftig in hun ban hielden, sloegen wellicht het hardst toe in het Staten College. Wat eens het dispuut van de predestinatie geweest was, werd nu het theater van de twijfel, wat eens de ‘kuyle Josephs’ heette, was nu het bolwerk van de blasfemie. In 1655 werd niet alleen de theologische faculteit aan de tand gevoeld over eventuele cartesiaanse ‘dissentien off oneenicheden’, werd niet alleen de filosofische te verstaan gegeven zich voortaan ‘nochte van den name off Philosophie van des Cartes eenige mentie te maecken, noch pro noch contra’, maar overwogen curatoren eveneens de leden van de gecommitteerde raden in bedenking te geven ‘of niet het Collegium Theologie tot Leyden, alwaer verscheide jonge luiden op de beurse van het land in studiis werden onderhouden, beeter gereguleert, of ook wel tot meerder stigtinge van Gods werke, en sonder ondienst van den staat, in het geheel of ten deele afgeschaft soude dienen te werden’. In 1662 werd daarop het besluit genomen het getal der beurzen tot de helft te reduceren.Ga naar eind18 Daarnaast was er het verloop van de regenten. In 1658 overleed Revius en zijn opvolger, de Leidse predikant Petrus Cabeljauw (1609-1668), was een weinig charismatische man, die zich hoofdzakelijk onledig hield met het bestrijden van zowel roomsen als leenbankhouders. Subregenten kwamen en gingen. Martinus Ubbenius, die in 1654 Heereboord was opgevolgd, stierf in 1661. Franciscus Burman ging na een jaar al naar Utrecht om er professor te worden. En in 1664 werd het subregentschap, dat sinds het vertrek van Burman vaceerde, afgeschaft. In 1667 ten slotte veroorzaakte de zoon van Cabeljauw, die graag in bed studeerde, de grote brand van 1667 in het college.Ga naar eind19 Het was weer tijd voor een nieuw begin. Heeft, zo kan men zich afvragen, het college beantwoord aan de verwachtingen? De bedoeling ervan werd door de eerste regent, Cuchlinus, bij zijn in- | |
[pagina 162]
| |
wijdingsrede van 1592 welluidend omschreven. Hij zag het college als ‘een queeckhof’, waar ‘de fondamenten van godvruchticheyt, geleertheyt ende alle deugden inde gemoederen der jongelingen’ werden gelegd en waarvan ‘een oughst van ghetrouwe predicanten’ tegemoet gezien mocht worden. Die taak heeft het college in toenemende mate vervuld. Het rendement viel de eerste jaren door de onrust der tijden en de ideologische twisten tegen, maar met name onder het regentschap van Hommius en in het begin van dat van Revius kende het college een grote toeloop en begon het meer predikanten te produceren dan de kerk nodig had. Maar Cuchlinus hoopte ook dat het college zou zijn ‘een seer genoechlijcke byenkorf, wt welcke tot kerkcken, tot scholen, tot republijken honichmakende bijen’ zouden uitzwermen. Dat nu was veel minder het geval. Tweemaal was het college het centrum van dogmatische of filosofische strijd, waar arminianisme en cartesianisme huishielden als een uitslaande brand. Een brand die universiteit en kerk beide geblakerd achterliet. Toch heeft het college voor de universiteit grote betekenis gehad, met name voor het onderwijs en voor de opbouw van het curriculum. In zijn rede zei Cuchlinus ‘dat het studium Philosophiae gheensins onbetamelijck is voor een Theologant’. Hij beklemtoonde daarmee een thema waarop Lipsius al sinds 1583 in verband met een op te richten college hamerde: de onmisbaarheid van een goede propedeuse en de garantie die een goed functionerend college zou kunnen bieden bij een degelijke vorming. Volgens het derde deel van de statuten van 1592 moesten de bursalen zich de eerste tweeënhalf jaar toeleggen op filosofie, Latijn en Grieks. Het was de bedoeling dat de professoren daartoe naar het college zouden komen, maar de praktijk was al meteen dat de bursalen hen in het Academiegebouw aanhoorden. Het rooster van werkzaamheden van 1593, ongetwijfeld van de hand van Cuchlinus en opgesteld in overleg met de rector en de desbetreffende professoren, liet Bredius om negen uur Latijn geven (‘partitiones oratorias’), Trutius om tien uur fysica, Merula om elf uur geschiedenis, Ramsaeus om één uur logica, Vulcanius om twee uur Grieks en Snellius ten slotte om vier uur, ‘tot twe dagen ter weec lezende fundamenta mathematica’. Het was de bedoeling dat de regent deze colleges met de bursalen repeteerde en Cuchlinus zal dat ook zeker gedaan hebben, al kreeg hij van curatoren daartoe de hulp van Ramsaeus (‘repeteert 's Maendaechs, 's Woensdaechs, 's Vrydaechs 's mergens ten 9 uyren logica ende physica’) en van een zekere Petrus Herius (‘Maendaechs, Dynsdaechs, Donredaechs naermiddaechs ten 2 uyren lectiones Grecas’). Daarnaast nam Cuchlinus zelf de ‘styloeffeningh’ voor zijn rekening, op zaterdag van zeven tot elf uur ‘en voorts int particulier door de gehele weecke alsser enige ledige uyren comen’. Wat het theologisch gedeelte betreft, elke dag om vijf uur gaf Cuchlinus onderwijs in de catechismus. En om acht uur 's morgens hoorden de gevorderden Trelcatius (‘lezende locos communes’) en om negen uur Junius (‘in Esayam’).Ga naar eind20 Niet alleen in de studievolgorde, in de fundering van een hoofdstudie op | |
[pagina 163]
| |
een gedegen filosofische en taalkundige basis, zou het Staten College een voorbeeldfunctie binnen de universiteit hebben, ook in de invoering van een van de belangrijkste educatieve middelen, de disputatie, vervulde het een voortrekkersrol. Zoals de ‘stoffering’ van de filosofie te Leiden zijn beslag kreeg in de gedachtevorming rond het college, zo zou de oefendisputatie, die door de filosoof Trutius geïntroduceerd was, via het onderricht ten behoeve van het college vaste voet in het onderwijs krijgen. Dat niet alleen, het hele idee van een samenhangende serie, waarbij één bepaald onderwerp in een reeks van disputaties afgehandeld werd, was een vondst van de filosofische faculteit ten behoeve van vooral het onderwijs aan bursalen. In afwisselende tweewekelijkse disputaties behandelden Trutius en Molinaeus van 1593 tot 1596 de logica en natuurfilosofie van Aristoteles (met zelfs een weinig ethica) en van de in totaal dertien respondenten behoorden er maar liefst zes uit de eerste lichting van het Staten College!Ga naar eind21 Misschien wel de belangrijkste bijdrage van het college aan de universiteit was de discipline in het algemeen. Het mensbeeld van calvinisten was niet bepaald paradijselijk. Cuchlinus zag in zijn inwijdingsrede van het college de mens ‘versopen in een afgront der sonden, ende met schrickelicke duysternisse, ende eene seer droevige ongheregeltheyt der affecten omringht’. ‘'t Oude serpent, die vader der leugenen’ verwekte alle dagen nieuwe ketterijen en vernieuwde oude, ‘drijvende listighe menschen, dat zy walgen vande gewoonlicke manieren van spreken der kercke, ende nieuwe phrases, gewisse tekenen van eene vremde leere, versieren’. Hiertegen diende een dam opgeworpen te worden, een dam van discipline. In dit opzicht was het meest blijvende aspect van Hommius' regentschap ongetwijfeld de invoering van nieuwe statuten voor het college van 1631. De grotere klemtoon daarin op de ‘goede en godsalige wandel’ van regent en subregent - de laatste moest zelfs de formulieren van enigheid ondertekenen - en studenten, ‘dat zy hen selffs recht leerende kennen tot de kennisse van Gode Almachtich mogen geraecken, ende in sijne heylige vrese werden opgetrocken’, werd ook vertaald naar het curriculum, naar een ideale volgorde en een rigide praktijk. De volgorde moest zijn: eerst Latijn, Grieks en Hebreeuws, vervolgens logica en mathematica, daarna fysica en ten slotte ethica en metafysica, ‘sonder nochtans daerentusschen te versuymen den catechismum ende andere oeffeningen van godsalicheyt’. Hierop sloot een bestel aan van disputeren, proponeren en private lessen in de theologie dat niet interfereerde met de officiële colleges. Het was in deze samenhang van leven en leer, van wandel en wetenschap, dat het college niet alleen zichzelf de wet stelde, maar de universiteit tevens de maat nam. | |
[pagina 164]
| |
Het Waalse CollegeOok voor de Waalse kerk was, in de eerste decennia van haar bestaan, het tekort aan predikanten en de ontstentenis van een opleiding een van de grootste problemen. Door nijver collecteren en enkele testamentaire beschikkingen kreeg de synode echter de beschikking over een weinig kapitaal en konden er, tussen 1575 en 1590, vier alumni naar Leiden en vier naar Heidelberg en Genève worden gestuurd. Na 1590 kwamen vijftien van de achttien studenten naar Leiden. Verreweg de meeste Waalse kerken bevonden zich nu eenmaal in Holland en Zeeland, en de meeste Leidse theologen kwamen in deze periode uit Frankrijk: Feugeraeus, Danaeus, Trelcatius père et fils, Saravia, Junius.Ga naar eind22 Hoewel deze professoren zeker toezicht gehouden zullen hebben op hun jonge landgenoten, bleef de behoefte bestaan aan meer controle. In 1604 nam de synode van Amsterdam het besluit een eigen college in het leven te roepen. Maar daar had men de Staten wel bij nodig. Die reageerden positief. Ze stelden voor de tijd van drie jaar een subsidie van achthonderd gulden ter beschikking. De Staten van Zeeland voegden daar wat later nog tweeduizend gulden aan toe. In november 1605 werd een huis aan de zuidzijde van de Groenhazengracht in huur genomen. Een paar maanden later zouden de eerste studenten volgen en op 16 april 1606 stelde de synode van Zierikzee de statuten vast, de zogenaamde ‘Reigles et Loix’. De opening vond plaats op 31 mei. Het Waalse College, gelegen vlak bij het Rapenburg, ‘ontrent de Doelen’ zegt Orlers, ‘onder het Bon van Noord-Rapenburch’, was een feit. De organisatie van het college, waarvan de statuten veel overeenkomst vertonen met die van Staten College - de bursalen waren gemiddeld iets ouder, de minimumleeftijd was achttien jaar, en het verblijf was korter, aanvankelijk vier, later vijf jaar - wijkt in zoverre van die van zijn grotere broer af dat de band met de universiteit aanvankelijk veel losser was. Het Waalse College stond hoofdzakelijk onder toezicht van de Waalse synode. Die stelde de statuten vast en examineerde de studenten. Gedurende vrijwel het hele eerste regentschap van Daniël Colonius bestond er nauwelijks enige relatie met de universiteit. Ook de omvang verschilde sterk. Aanvankelijk ging men bij het Waalse College uit van acht bursalen, terwijl het Staten College er eenendertig had. Het verschil in subsidiëring, duizend respectievelijk achtduizend gulden, was er ook naar. Maar voor het overige gaven de regels aan de regent min of meer dezelfde taakomschrijving en eisten ze van de alumnus min of meer dezelfde discipline. Wat ontbrak waren bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid van professoren voor het onderwijs of van de universiteit voor het studieprogramma of de toelating van bursalen. Dat werd hoofdzakelijk aan de regent overgelaten. Opmerkelijk is dat de regent van af het begin de vrijheid kreeg ook andere dan Waalse theologanten in het college op te nemen. Een voorschrift uit 1610 omtrent het studieprogram bepaalde dat de stu- | |
[pagina 165]
| |
denten het eerste jaar zouden besteden aan het verkrijgen van ‘une bonne cognoissance de la Dialectique, Rhetorique, Ethique et de la langue Grecque’. Het tweede jaar werd doorgebracht met een vervolg van de filosofie en de bestudering van het Hebreeuws en van de catechismus, en het derde en vierde jaar waren louter aan de theologie gewijd, te beginnen met de nauwgezette lectuur van de geschriften van de profeten en de apostelen, later gevolgd door de dogmatiek in de vorm van loci communes. Naast het Latijn werd het Frans bevorderd, zowel door lessen in die taal en praktische oefening erin in de Vrouwekerk, als, voor sommigen, een verblijf voor enige tijd in Frankrijk. De senaat van de universiteit had evenmin als de filosofische of theologische faculteit gedurende het eerste regentschap veel met het Waalse College van doen. En de statuten van de universiteit van 1631 spraken onder artikel 37 weliswaar van de zorg van curatoren ‘tot cieraet, vermeerderinge ende heerlyckmakinge der voorsz. Universiteyt, mitsgaders van 't Duytsche ende Fransche Collegie Theologie’, maar ook zij lieten de verantwoordelijkheid aan de synode en het beheer aan de regent. Het lange eerste regentschap (1606-1635) van Colonius werd gekenmerkt door het feit dat hij min of meer voor zichzelf begon. Zijn verhouding tot de synode vertoonde enige overeenkomst met die van Westerwolt tot curatoren, maar het verschil was dat Colonius niet alleen een talentrijk geleerde was - hij droeg zijn Analysis paraphrastica aan Heinsius op, en deze riposteerde met de opdracht van Aristarchus sacer - maar ook een zeer kien manager. In 1612 was het vooral op zijn instigatie dat er een overeenkomst aangegaan werd met het fonds dat Anthonie Hallet na zijn dood ingesteld had voor de opleiding van armlastige studenten. En naast ‘halletianen’ wist hij ook ‘romboutsianen’ - de beurs ‘tot onderhout van ses arme studenten’ die de voormalige Antwerpse koopman Hans Rombouts in het leven geroepen had - in het Waalse College te krijgen. Dat waren echter wel beurzen die niet speciaal voor de Waalse predikdienst bestemd waren. En aangezien Colonius ook nog een groot aantal studenten particulier huisvestte, werd hij al lesgevend en toezichthoudend een welvarend man. Hij had boven zijn toelage van de synode nog drie andere salarissen, namelijk van het Hallet-fonds, van het Rombouts-fonds en als predikant van de ‘Église flamande’. Samen met de bijdrage van de particuliere studenten moet dat zijn inkomsten op een totaal van ongeveer drieduizend gulden per jaar gebracht hebben. We weten ook wat hij met dat geld deed. Spoedig kocht hij niet alleen de panden waarin het college gevestigd was, maar verwierf zich ook belendende percelen aan Groenhazen- en Achtergracht. Het aanzienlijke aantal uit andere bron gefinancierde studenten bracht ook wel problemen met zich mee. Het betekende bijvoorbeeld dat het aantal bursalen van de Waalse kerk zelf maar een gering percentage van het totaal vormde. In 1629 vond de synode het eigenlijk te gering om er een college voor in stand te houden. De laatste jaren van Colonius werden dan ook niet in harmonie met de synode doorgebracht. | |
[pagina 166]
| |
Na de dood van Colonius, met de panden in bezit van de weduwe en de studenten meestentijds niet bestemd voor de Waalse kerk, was het voortbestaan van het college geheel onzeker. De opvolging van Colonius was eigenlijk een dictaat van de Hallet- en Rombouts-fondsen, die de zeergeleerde, maar niet-Waalse predikant Louis de Dieu (1590-1642) voorstelden. De Dieu was de zoon van een Franstalige vluchteling en had zijn opleiding te Leiden gekregen, onder leiding van Colonius, die zijn oom was. Hij was een leerling van Erpenius en Golius en een groot oriëntalist, die zijn talenkennis aanwendde voor de studie van het Oude en Nieuwe Testament en op dat gebied vele werken bij de Elzeviers publiceerde. Maar op het moment van zijn benoeming was hij predikant te Leiden van de Nederlandse kerk en collega van Festus Hommius. Hij was dus geen lid van de Waalse synode. En terwijl de synode aarzelde over het nut van het college, trokken niet alleen de fondsen, maar vooral de universiteit het initiatief naar zich toe. De universiteit moest wel. In 1636 was de stad getroffen door een pestepidemie, die veel studenten de wijk had doen nemen. Het opheffen van het Waalse College zou die aderlating alleen maar vergroten. Bovendien was in dat jaar te Utrecht een nieuwe universiteit in het leven geroepen. Dat betekende niet alleen een alternatief voor studenten, maar ook voor geleerden. Het jaar ervoor had men uit Utrecht De Dieu het aanbod gedaan professor en bibliothecaris te worden aan wat toen nog illustere school heette. Doortastend optreden van de universiteit leidde ertoe dat de panden die Colonius zo nijver verzameld had, voor het niet geringe bedrag van dertienduizend gulden aangekocht werden en dat Louis de Dieu als regent werd aangesteld. Het Waalse College was voortaan een universitaire aangelegenheid. Onder de zachtmoedige, tactvolle De Dieu, de lieveling van de Hallet-en Rombouts-fondsen, maakte het college vervolgens een korte bloei door, tot De Dieus vroege dood in 1642. Van zijn opvolger, Daniël Massis, die het college tot 1668 beheerde, een oudbursaal van Colonius, weten we weinig. Het college werd onder zijn beheer vooral een Hallet-college, met hooguit drie studenten vanwege de Waalse synode. En de beheerders van het Hallet-fonds raakten in toenemende mate ontevreden over Massis. Na diens overlijden ontaardde de opvolging in een regelrechte competentiestrijd tussen de synode en het fonds. De synode droeg hierin haar formele benoemingsrecht over aan de curatoren van de universiteit en trok zich terug uit het college. Formeel was daarmee in 1669 aan het bestaan van het Waals College een eind gekomen. De Walen verlieten hun eigen college en de curatoren van de universiteit legden in 1670 het broze lot ervan in handen van de Leidse Waalse predikant Jacques Gaillard, ‘een uiterst precieze maar ook ietwat omstandige geleerde’, de ideale beredderaar van een inmiddels weinig saillante nalatenschap. Zo kwam er een einde aan een college dat vijfenvijftig Waalse bursalen opleidde, negenennegentig vanwege het Hallet-fonds en een onbekend aantal | |
[pagina 167]
| |
- enkele tientallen - van het Rombouts-fonds. Van de Waalse bursalen werd twee derde ook Waals predikant. Het Hallet-fonds had, zoals gezegd, een ruimere doelstelling. Het was bestemd voor armlastige studenten in het algemeen, en ongeveer de helft van de bursalen werd predikant. |
|