Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 104]
| |
7 Geld en goede bedoelingen, 1575-1581Op dezelfde dag dat Oranje de Leidse universiteit haar statuten gaf, 2 juni 1575, stelden de Staten de eerste universitaire begroting vast en bepaalden ze waar burgemeesters en curatoren het geld vandaan moesten halen. De universiteit mocht vijfduizend gulden kosten. Daarbij was voorzien in twee theologen en twee juristen (elk vijfhonderd), drie letterkundigen (Latijn, Grieks en Hebreeuws, elk vierhonderd), een medicus en een mathematicus (ook elk vierhonderd) en twee ‘filosofen’ (logica/ethica en fysica, eveneens elk vierhonderd), terwijl er voor andere ambtenaren, pedellen bijvoorbeeld, en overige kosten vierhonderd gulden uitgetrokken was. Zo begon de eerste, uiterst overzichtelijke begroting van de universiteit met een tekort van tweehonderd gulden. Dat was niet erg, want er was toch geen geld.Ga naar eind1 | |
GeldHet geld - de inkomsten, pachten en renten van de Leidse kloosters en van een paar daarbuiten - zou geïnd worden door rentmeester Claes van Montfoort. Hij kreeg Simon Danielsz. als deurwaarder naast zich. Na aftrek van de alimentaties aan voormalige conventualen stond het ter beschikking voor het onderhoud van de nieuwe universiteit. De rentmeester werd verondersteld vanaf 1 mei de universiteit financieel draaiende te hebben.Ga naar eind2 Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ten eerste vertikten de oorspronkelijke rentmeesters van de betreffende conventen het hun papieren uit handen te geven. Zoete woorden en degelijke lastgevingen ten spijt moest de beheerder van Mariënpoel bijvoorbeeld in gijzeling genomen worden voor hij zijn kohieren overdroeg. Op 8 november werd uiteindelijk een raadsheer van | |
[pagina 105]
| |
het Hofvan Holland met de procureur-generaal naar Leiden gestuurd om met behulp van politie de papieren te vorderen. Veel groter probleem was nog dat er van de inkomsten van de goederen, na aftrek van lasten en verplichtingen, vrijwel niets overbleef. Een borderel over het jaar 1576 ‘dienende opten staet van de incoompsten vanden Conventen zo binnen als buyten der stede van Leyden’ meldde 4981 gulden aan inkomsten en 4728 gulden aan uitgaven. Dat schoot niet op. De verkoop van het klooster Roma voor 2600 gulden aan tafelhouder Massazia leverde wel wat respijt, maar geen structurele oplossing.Ga naar eind3 Intussen werden gebouwen betrokken en personen aangesteld. In 1577 werd het Barbaraklooster ingericht als logement voor de Prins en verhuisde de universiteit ‘voor eeuwich’ naar de Faliebagijnkerk, een eindje verderop aan het Rapenburg. Maar het regende klachten van professoren, die ontevreden waren over de totale ongeschiktheid van het gebouwvoor het geven van colleges. In 1581 werd de kerk van de Witte Nonnen, schuin tegenover de Faliebagijnkerk, als ‘nieuwe academie’ in gebruik genomen. | |
De eerste professorenVan de ‘professoren’ die de inwijding luister geschonken hadden, waren enkelen wat langer gebleven. Grotius en Bontius zouden zelfs vele jaren aan de universiteit verbonden blijven. Cornelis de Groot (1544-1610) was de oom van Hugo. Hij wist veel, maar had een zwak gestel. De omvang van zijn geleerdheid - maar vooral het propedeutische karakter van zijn onderwijs - mag blijken uit het feit dat hij niet alleen rechten, maar ook ethiek en zelfs wiskunde gedoceerd schijnt te hebben. Veel succes bij de studenten had hij niet. Meer waardering ondervond hij als bestuurder. Zesmaal werd hij tot rector verkozen.Ga naar eind4 Voor Geraert de Bondt (1536-1599) was het professoraat meer een bijbaantje bij een uitgebreide medische praktijk in de stad. Ook hij moet een erudiet man geweest zijn - hij kende zijn Plato en de Griekse letteren en hij gaf niet alleen zo'n beetje alle medische vakken, maar ook sterrenkunde en wiskunde - maar was vooral een ervaren arts. Dat mocht ook wel, want tot 1581 was hij de enige medicus aan de universiteit. Zijn lijkredenaar vermeldt nog dat hij zich verre hield van religieuze haarkloverijen.Ga naar eind5 Als Nicolaas van Dam dat ook gedaan had, was het hem misschien beter gegaan in het leven. Nu koos hij de kant van de predikanten in hun strijd met de stad over wie het in de kerk voor het zeggen had. Hij moet daarbij - hij was niet voor niets professor in de retorica - nogal pakkende dingen gezegd hebben. De bronnen spreken van ‘verba fervidiora’ en wellicht vielen daar die ‘epicuristische zwijnen’ onder, ter nadere omschrijving van het stadsbestuur. Hij werd uit de stad verbannen en kon elders ruzie gaan zoeken. Zelfs zijn jaartallen zijn ons onbekend.Ga naar eind6 Deze Dammius was samen met Cornelis van de Nieuwstadt nog in het jaar | |
[pagina 106]
| |
van de stichtingen benoemd. En evenmin als Dammius was Neostadius (1549-1606) een succes. Ook hij kreeg meerdere vakken toebedeeld - niet alleen rechten, maar ook ‘vrye consten ende scientien van dyen’ - maar was daar nog minder dan De Groot op berekend. Zijn onzeker Latijn en botheid van optreden maakten hem ongeliefd en zijn benoeming in 1580 tot advocaat-fiscaal bij het Hofvan Holland behoedde hem voor een afgang.Ga naar eind7 Maar hoe goed of vooral slecht deze heren ook lesgaven, veel maakte het niet uit, want er waren vrijwel geen toehoorders. Om hen niet tegen de banken te laten praten besloot het stadsbestuur op advies van gecommitteerden op 17 februari de broeders van de voormalige kloosters, de zogenaamde gealimenteerden, op straffe van inhouding van hun alimentatie te verplichten de lessen bij te wonen. Minder gekwalificeerd en gemotiveerd gehoor is moeilijk denkbaar en het resultaat moet surrealistisch geoogd hebben.Ga naar eind8 Met de komst, in april, van vier door Oranje aanbevolen geleerden, Feugeraeus, Capellus, Pithopoeus en Renecherus, kreeg de universiteit wel een stevige impuls, maar niet in de goede richting. Niet alleen hun ‘capita’ verwekten onrust. Feugeraeus (die stierf in 1613) was zeker een sieraad van zijn kerk, een geleerd man en waarschijnlijk een bekwaam docent. Maar hij was ook een echte calvinist en hij was daarbij in hoge mate statusgevoelig. Hij had meteen tot rector benoemd willen worden en toen dat pas bij het tweede rectoraat gebeurde, beklaagde hij zich. De burgemeesters konden met de hand op de statuten duidelijk maken dat ze hem slechts gedoogden, want Feugeraeus sprak geen Nederlands en de rector werd verondersteld dat wel te doen. In 1579 keerde hij naar zijn gemeente in Rouaan terug.Ga naar eind9 Ook de andere drie waren slechts kort aan de universiteit verbonden. Capellus (1534-1586), de andere theoloog, keerde al na een paar maanden terug naar FrankrijkGa naar eind10 en Pithopoeus stierf in maart 1576.Ga naar eind11 In hoeverre zijn geestverwant Renecherus daar debet aan was, blijft een vraag, maar vaststaat dat deze calvinist zijn te Heidelberg gepleegde vergrijpen (veroordeling wegens smaad, eedbreuk, verbanning) de oude Pithopoeus in de schoenen schoof, de weerloze man op zijn kamer met een zwaard bedreigde en voor schurk uitmaakte. Na een professoraat Hebreeuws van negen maanden kreeg deze Renecherus zijn ontslag aangezegd. Hij had ‘knippelveerskens’ gemaakt tot schande van de Staten, hij had Stochius, de rector van de plaatselijke Latijnse school, een dief en een ezel genoemd. Hij had ‘stinkende logenen’ verteld over collega's en zijn huisbazin zijn billen laten zien. Hij had zich afgegeven met ‘schuybuven ende zulck gespuys van volc’, met wie hij zoveel zoop ‘dat hy (mit verlof gezeyt) most braecken’. Hij kon gaan.Ga naar eind12 In juli ten slotte werd Pieter Tjeerds benoemd om Grieks en vrije kunsten te doceren. Deze Tiara (1514-1586) was, zoals zijn biograaf het noemt, ‘in alles autodidact’. Logica, mathematica, fysica en ethica, sterrenkunde en de drie talen-Tiara studeerde het allemaal, te Leuven en aan een menigte andere universiteiten. In Italië promoveerde hij tot doctor in de medicijnen. Verder was | |
[pagina 107]
| |
hij fors en welgeschapen, edel en deftig, wat niet al. Slechts één ding was niet in orde: Tiara was zo verlegen als een pioen.Ga naar eind13 Tiara viel de eer te beurt de eerste rector van de Leidse universiteit te worden. Aan het inschrijven van studenten zal hij geen eelt overgehouden hebben. Tijdens zijn eerste rectoraat waren dat er, als we het album studiosorum mogen geloven, welgeteld twee. ‘Morgen, de zesde juli, beginnen de Leidse professoren hun lessen in alle faculteiten,’ schreef Dirc van Leeuwen aan Adriaen vander Myle. ‘Maar het is niet ondenkbaar dat het aantal toehoorders niet helemaal overeenkomt met de inspanning en de waardigheid van de professoren.’ Dirc was de eerste student die Tiara inschreef.Ga naar eind14 Zo stonden er sinds 1 juli 1575 zeven professoren op de betaallijst tegen een totaal jaarsalaris van 2600 gulden, te betalen per drie maanden tegen kwitantie. Dat was beduidend lager dan geraamd, maar toen op 1 oktober de eerste termijn verstreek, bleek Montfoort niet in staat tot betalen. Drie maanden later waren er wederom betalingsmoeilijkheden. In oktober 1578 was de rentmeester zelfs drie kwartalen, dus negen maanden met betalen achter. Intussen gingen burgemeesters en curatoren gewoon door met het werven van nieuwe professoren. Dat was ook wel nodig, want men was nog niet benoemd of men stierf, werd ontslagen, kreeg een betere baan of keerde terug naar het front van de kerkstrijd. Men verliet de jonge academie met de inkt van de aanstelling nog nat. Echt opvolgen was er ook niet bij. Alleen bij Reneker lukte dat. Hij werd op suggestie van de Staten opgevolgd door Johan van den Driessche. Deze Drusius (1550-1616) was na een jeugd vol omzwervingen op tweeëntwintigjarige leeftijd professor in het Hebreeuws te Oxford geworden. In 1576 was hij naar Leuven gegaan om er rechten te studeren. Vandaar moest hij de wijk nemen, en zo was de jonge geleerde in de aanbieding en kwam hij voor een prikje (driehonderd gulden per jaar) naar Leiden. Drusius was een erasmiaans geleerde. Hij had een afkeer van dogmatische strijd en moet de terugkeer van de theologie tot de scholastiek vergeleken hebben, met de bijbel in de hand (2 Petrus 2:22), met ‘een hond wedergekeerd tot zijn uitbraaksel’. Hij werd dan ook van heterodoxie verdacht. ‘Drusius weet niet wat godsdienst is,’ moet Scaliger gezegd hebben. Na acht jaar liet Leiden de begaafde man - hij is wel ‘der bedeutendste Hebraist und einer der freiesten Wissenschaftler im damaligen Niederland’ genoemd - voor tweehonderd zilverlingen meer naar Franeker vertrekken.Ga naar eind15 Ook in het vervolg had men maar te nemen wat zich aanbood, en liepen gerichte wervingspogingen meestal op niets uit. Wie men niet al verzocht naar Leiden te komen! De jurist François Hotman, en vooral een reeks van theologen, Zanchius, Tussanus en Junius, Frihubius, Fabritius en Cruciger, Cornelii en Cochlenius, Pezelius en Cartwright. Jan en alleman, magistraten en professoren, werden erop uitgestuurd, allemaal tevergeefs. Een goede theoloog was moeilijk te vinden. Johannes Bollius, een gedienstige ziel, bood zichzelf aan en hij werd in 1577 ook aangesteld, maar vertrok na | |
[pagina 108]
| |
een jaar, zonder een cent voor zijn gewaardeerde werk gezien te hebben. Hubertus Sturmius, buitengewoon hoogleraar van 1580 tot 1584, wilde ook ontzettend graag, maar ook hier kwam de liefde van één kant. Hij was even breedsprakig als rechtzinnig en na vier jaar onderbetaald of niet betaald te zijn geweest keerde hij uit armoe terug naar het arme Duitsland.Ga naar eind16 Ook met de filosofie ging het niet zo goed. In 1578 werd de Limburger Alexander Ratloo tot buitengewoon professor benoemd. Ratloo was door Jan van Nassau aanbevolen en kon dus niet geweigerd worden. Maar een benoeming tot extraordinarius in de fysica op een jaarwedde van honderdzestig gulden was daar niet ver van af. In 1581 vertrok ook hij naar Gent.Ga naar eind17 Vervolgens werd Rudolph Snel van Royen, die al een jaar wiskunde gaf maar daar volgens curatoren niet veel van terechtbracht, tot buitengewoon hoogleraar benoemd. Snellius (1546-1613) was zo'n ken merkende erudiet, wiens geleerdheid de hele artes bestreek, rekenkunde en meetkunde, sterrenkunde en natuurkunde, logica en retorica, ethica en zielkunde. Na het vertrek van Drusius werd hij zelfs verondersteld Hebreeuws te geven. Hij was kritisch en ondogmatisch, praktisch van aard en geliefd bij de studenten. Er waren collega's die hem wat oppervlakkig vonden, dat wel.Ga naar eind18 Het jaar 1578 bood nog meer benoemingen. Op 1 februari werd een zekere De Smet of De Smit benoemd om Grieks en vrije kunsten te doceren. Van deze Bonaventura Vulcanius (1538-1614) wist men niet veel, maar hij had wel een groot aantal goed bekendstaande referenten als Marnix en Petrus Datheen. Die had hij ook wel nodig. Deze Brugse protestant bleek ten eerste jarenlang in dienst te zijn geweest van Spaanse kerkvorsten en had zich daarna, in 1573, vrolijk aangemeld voor een professoraat aan de katholieke universiteit van Keulen. Dat ging niet door, maar alleen doordat Vulcanius halsoverkop de stad verliet in verband met een handgemeen. Aan temperament ontbrak het Vulcanius dus niet. Wel aan gevoel voor religie. Met zijn vertalingen van kerkvaders bewees hij iedereen, roomsen, lutheranen en calvinisten, een goede, dogmatische dienst. Maar zijn eigen interesse was zuiver humanistisch. Volgens Scaliger wist Vulcanius niet eens het verschil tussen al die geloofsovertuigingen. ‘Il est de la religion des dez et des cartes.’ Uiteindelijk kreeg de universiteit in hem een belangrijk graecus. Vulcanius zou ook de eerste secretaris van de senaat worden.Ga naar eind19 | |
Twee grote vangstenHoe de senaat in die eerste jaren functioneerde, weten we niet. De paar brieven die verzonden werden, werden opgesteld door Dammius, die professor in het Latijn was. De acta senatus beginnen pas op 8 februari 1579. ‘Om zekere redenen,’ zo meldt een besluit van 14 februari, zal een nieuw boek aangelegd worden met de handelingen van de senaat en een nieuw album om studenten in te schrijven. Of de oude acta zoek waren en wie ze bijhield, is niet bekend. | |
[pagina 109]
| |
Bonaventura Vulcanius, professor Grieks en eerste secretaris van de senaat.
Zeker is dat de nieuwe aanpak het gevolg is van het nieuwe rectoraat, dat van de kort daarvoor benoemde Lipsius. In 1578 namelijk hadden een beetje geluk en goede connecties Janus Dousa | |
[pagina 110]
| |
in staat gesteld een van zijn belangrijkste daden voor de Leidse universiteit te verrichten: het aantrekken van Joost Lips. Justus Lipsius (1547-1606) was geboren in het Brabantse Overijse en werd gevormd door de jezuïeten te Keulen.
Justus Lipsius, groot geleerde, onderwijzer, organisator.
| |
[pagina 111]
| |
Zijn studie maakte hij af te Leuven. In 1568 trok hij naar Rome, waar hij onder andere secretaris van Granvelle was. In 1570 was hij terug in Leuven, waar hij bezoek kreeg van Janus Dousa. Het was vriendschap op het eerste gezicht. ‘Hij kwam, hij zag en hij won het van mijn stoutste verwachtingen. Hij gunde mij een blik in zijn hart en diep in zijn ziel.’ De vriendschap van die man, Dousa was bereid Lipsius' gewicht in goud ervoor te betalen. Na vele omzwervingen werd Lipsius in 1572 professor aan de lutherse universiteit van Jena. In 1574 verscheen zijn Tacitus-uitgave, die hem wereldberoemd maakte. Van 1575 tot 1578 verbleef hij weer te Leuven. In 1577, tijdens een bezoek van Dousa aldaar, werd de vriendschap vernieuwd en moet hij de uitnodiging ontvangen hebben. In januari 1578 werd Leuven door de Spaanse troepen geplunderd en vertrok Lipsius via Antwerpen naar Leiden. In maart werd hij daar met open armen ontvangen. Later zou Dousa de eer opeisen de jonge en onbetekenende academie haar eerste grote geleerde geschonken te hebben. Hij rekende het zich tot groter verdienste dan zijn bevelhebberschap tijdens het beleg. Een karakteristiek geven van Lipsius is een aanval openen op de voorraad superlatieven. ‘Le plus sçavant homme qui nous reste,’ heeft Montaigne hem genoemd. De grote vertegenwoordiger van het late humanisme in de Nederlanden, nakomeling van Erasmus, universeel geleerde tussen Renaissance en Barok. Lipsius was de grote kenner van de Romeinse geschiedenis, van Seneca, van Tacitus. Zijn publicaties vormden een handleiding, zowel voor een waardig leven in barre tijden als voor de praktijk van bestuur en oorlogsvoering. Hij was vooral een man van het midden, een irenische persoonlijkheid, wellicht ook een opportunist. Hij prees zijn levenswijze expliciet aan als ‘rore fraudis aspersus’, met een druppeltje bedrog besprenkeld. Hij was katholiek in Leuven, luthers in Jena en een beetje calvinist (Lipsius kon dat) in Leiden. En hij hield van honden (Saphir, Mopsulus en Mopsus), van bloemen en planten. En niet van muziek, want die stemde hem droevig. In Leiden vond Lipsius de warmte van de vriendschap. Dousa en Van Hout, ze hadden hem vanaf het begin in hun huis opgenomen en aan hun tafel genood. Gedrieën waren ze de ‘triumviri Amicitiae’, schreef Lipsius eens, het driemanschap van de vriendschap. Maar steeds werd Lipsius, die vier keer rector was, betrokken bij religieus geharrewar en raakte hij tussen de wal van de precisie en het schip van de rekkelijkheid. Domineesdebatten en slecht weer zouden het leven van Lipsius in Leiden uiteindelijk kil maken. En als Lipsius ergens niet tegen kon, was het kou.Ga naar eind20 Maar wat in die jaren ongetwijfeld als de belangrijkste vangst gold: men wist in 1580 een van de befaamdste juristen van die tijd, de Fransman Hugues Doneau, over te halen naar Leiden te komen. Donellus (1527-1591), een man van aanzienlijke komaf, die zijn universitaire loopbaan te Bourges was begonnen, moest na de Bartholomeüsnacht als overtuigd calvinist de wijk nemen - hij ontvluchtte de stad met hulp van zijn studenten, als dienaar verkleed - en | |
[pagina 112]
| |
werd professor te Heidelberg. Maar toen daar de calvinistische keurvorst stierf en opgevolgd werd door een lutheraan, was het wederom tijd om de biezen te pakken. Hij nam een aanbod van de Leidse universiteit aan en werd er als een vorst binnengehaald, tegen een vorstelijk salaris van duizend gulden, met een vorstelijk maal ten huize van rector Lipsius. Daar zaten ze tegenover elkaar, de mannen die de burgemeesters in een brief aan Willem van Oranje zouden noemen ‘de twee heerlycke lichten ende oogen deser Universiteyt’.Ga naar eind21 Donellus wás ook een vorst, in het diepst van zijn gedachten. Hij was sober en ambitieus, genereus en zelfingenomen. Aan een glashelder verstand, dat de ingewikkeldste problematiek doorzichtig als kristal wist te maken, paarde hij een natuurlijke welsprekendheid. Een van de grote humanistische rechtsgeleerden was hij, een van de grote commentatoren van het Romeinse recht van zijn tijd. Maar hij was, of het nu om religie of wetenschap ging, wel erg zeker van zijn zaak en moest dat ook altijd zeggen. Hooghartig en heerszuchtig kon hij zijn, en tegenspraak wekte hooguit bevreemding. Bij zijn studenten kon hij geen kwaad doen. Onder zijn collega's waren de meningen sterk verdeeld. Het bestuur van stad en universiteit kon op den duur zijn bloed wel drinken.Ga naar eind22 | |
Studenten en vrijdommenZo begon er tekening te komen in de warreling van gebeurtenissen van de eerste jaren. Van helemaal niets - geen professoren, geen studenten, geen geld - waren er vijf jaar na de oprichting in ieder geval professoren. Erg evenwichtig was hun gezelschap niet samengesteld - er waren juristen te over en theologen te kort - en slechts een paar professoren waren van uitzonderlijk kaliber. Er werden, tegen tweeënzeventig gulden per jaar pedellen aangesteld. In 1577 kreeg de universiteit voor driehonderd gulden per jaar een drukker die vrijwel niets te drukken had, en in 1580 zelfs, ten gerieve van de studenten, tegen dertig gulden per jaar een universiteitsbode die vrijwel niets rond te brengen had. In 1580 ook schafte de universiteit zich een zegel aan, naar een bepaling van vier jaar eerder voorzien van de ‘Pallas armata’, de gewapende Pallas.Ga naar eind23 Er kwamen zelfs studenten. Tijdens het derde rectoraat van Tiara, van 1578 tot 1579, liep het aantal inschrijvingen op tot vijfentachtig. Dat waren overigens niet allemaal studenten: onder hen bevonden zich predikanten en andere geletterden die de vrijdommen van de universiteit zochten. Toch liepen de studentenaantallen tussen 1578 en 1581 gestaag op. In dat laatste jaar meldden zich zelfs 151 studenten aan. Op 9 mei 1578 werd een lesrooster ingevoerd. Maandag tot en met donderdag zou er - althans dat was het voorstel - college gegeven worden en op zondag gepreekt, door Feugeraeus in het Frans, door Bollius in het Latijn. De vrijdag en zaterdag waren er voor oraties en ‘declamaties’ en voor de colleges van buitengewone hoogleraren.Ga naar eind24 De regeling van de vrijdommen, met name de bier- en wijnaccijns in 1577 en | |
[pagina 113]
| |
Hugo Donellus, befaamd rechtsgeleerde, ook wel ‘Jupiter tonans’ genoemd, de donderende oppergod.
1578, heeft waarschijnlijk bijgedragen tot de komst van studenten. Belangrijker nog was de afschaffing, in 1578, van de religieuze eed die studenten moesten zweren. Senaat en stad stonden zij aan zij in hun afkeer tegen deze ‘exorbi- | |
[pagina 114]
| |
tanten ofte captieusen eedt’. De Staten stemden in en voortaan kon ‘enen yegelicken van wat state, cunditie, religie ofte qualiteyt hy zy’ te Leiden studeren, ‘in alder vriheyt ende zekerheyt’.Ga naar eind25 Ook de universitaire vierschaar gaf vooralsnog weinig problemen, waarschijnlijk doordat de stad de meerderheid in de samenstelling ervan had. In juli 1579 stelde curator Hoogeveen een uitgebreide, negenenveertig punten omvattende ‘Instructie ende ordinantie op het beginsel, beleyt, vordernisse ende exemtie van alle civile ende criminele saecken vande suppoosten vander Universiteyt der stadt Leyden’ op en op 9 september 1579 werd de eerste openbare rechtszitting ten huize van de rector gehouden.Ga naar eind26 Met de komst van studenten kreeg de universiteit ook te maken met het georganiseerd optreden in de vorm van ‘nationes’, studentenverbanden op grond van gedeelde regionale herkomst. Over dergelijke verbanden, ook wel ‘sodalitia’ geheten, was niets in de statuten van de universiteit bepaald. Maar hoewel de senaat op 9 januari 1582 de hoofden ervan op het matje riep om te vernemen wat de bedoeling was, werden de sodalitia zelf terstond verboden.Ga naar eind27 Ook werd er werk gemaakt van een ‘college’ zoals de Franse en Engelse universiteiten die kenden. In 1577 deed de senaat daartoe een voorstel. De grote steden van Holland en Zeeland zouden twee studenten en de kleine steden elk één student bekostigen, en de stad zou het onderkomen regelen en de regent betalen. Maar de uitvoering liep vast in een bouwvallig Cellebroersklooster en in onduidelijke afspraken met de regent. De eerste regent, Petrus Hackius, verdween dan ook al na een jaar, zonder een cent gezien te hebben. Zijn opvolger, Volcker Westerwolt, kreeg zijn jaarwedde van honderdvijftig gulden wel, althans voorlopig, en er kwamen ook studenten, maar Westerwolt bleef het klooster een afgetrapte boel vinden. Het was gelegen in een taveernerijke buurt, ‘daer daglicks veele gebeerde stridende tegen die tucht, tegen alle goede zeden ende manieren wordt gehoeret ende gesehen’.Ga naar eind28 | |
En nog eens geldOmdat de achterstanden van betaling der wedden opliepen, het klachten bleef regenen en de professoren deze aanvulden met dreigementen om te vertrekken, dienden de curatoren op 8 september 1578 het verzoek in bij de Staten om verdere toewijzing van goederen. Al de volgende dag gaven die de ontvangers van de goederen van de abdij van Egmond opdracht om aan Van Montfoort 2500 gulden te betalen voor de professorenwedden. Maar de ontvangers stonden voor dezelfde moeilijkheid als Montfoort. De opdracht werd een aantal malen herhaald, maar het gebrek aan effectiviteit bleek wel uit de toestemming, aan curatoren verleend op 10 december van dat jaar, om dan maar drieduizend gulden op rente te lenen. Toen ook dat niet hielp, werd tijdelijk soelaas verkregen door een nog onorthodoxer methode: burgemeesters, schout en twee schepenen haalden in het | |
[pagina 115]
| |
huis van Jan Lucasz. van Wassenaer, de ontvanger van de gemene middelen, onder diens nadrukkelijke protest, 2600 gulden uit zijn kas. Ze tekenden wel een briefje voor ontvangst. Uiteindelijk werd de oplossing toch via de abdij van Egmond gevonden. Op 7 juli 1581 werd bepaald dat de rentmeester van de universiteit hetgeen hij tekortkwam uit de inkomsten van de genoteerde goederen, mocht aanvullen tot een bedrag van achtduizend gulden uit de goederen van de abdij van Egmond in Rijnland, Delfland en Schieland.Ga naar eind29 De universiteit kreeg ook een nieuw onderkomen. Na haar stichting gevierd te hebben in het Barbaraklooster wees het stadsbestuur op 4 september 1577 de Faliebagijnkerk tot Academiegebouw aan, midden op het begijnhof aan het Rapenburg, ten zuiden van de Kloksteeg. Dat was een smal kerkje van nog geen tien meter breed en vierendertig meter lang. Het gebouwtje had een eigen toren met een lange slanke spits. Er werd een vergaderplaats voor de senaat afgezonderd, en het koor in de absis, eertijds de plaats van drie altaren, diende tot collegeruimte. Vier jaar later, in 1581, betrok de universiteit schuin aan de overkant van de gracht, haar nieuwe, haar derde, haar uiteindelijke onderkomen, de kleine kerk, die zijn naam ontleende aan de vrouwen met het witte scapulier, de Witte Nonnenkerk. De Faliebagijnkerk kreeg een andere functie. Al in maart 1581 kon de Leidse bevolking van haar stadsbestuur vernemen dat men daar Gods woord kon horen ‘in de Franschoysse tale’ en dat ieder die de preek wilde bijwonen of zijn Frans wilde bijspijkeren (‘mitsgaders van de voors. tale te vorderen’), van harte welkom was ‘in de oude academie’. De nieuwe academie moest al snel worden verbouwd. Op 26 april 1581 namen curatoren, ‘mits den aenwas van den Studenten, die tot zulcken getale zyn gecomen, dat de neywe Schole vele te cleyn is’, het besluit een verdieping te laten aanbrengen, en zo een ‘bovenschole’ te creëren. Ook zouden er een senaatskamer en een bibliotheek getimmerd worden.Ga naar eind30 In de zomer van 1581 was de verbouwing klaar en op 4 augustus vertelden curatoren aan de rector hoe de collegeruimten in de nieuwe academie verdeeld waren. De theologen kregen de leesplaats beneden, het groot auditorium. De juristen en Lipsius doceerden in de grote bovenschool (het huidige klein auditorium) en de medici en filosofen in de erachter gelegen kleine bovenschool (de huidige senaatskamer). De buitengewone professoren zouden hun colleges in de oude academie blijven geven. De senaat stemde met die verdeling in, behalve de wijdberoemde Donellus. Die peinsde er niet over om op zijn leeftijd nog eens trappen te gaan lopen en bleef in de Faliebagijnkerk doceren, waar de leesplaats weldra het ‘auditorium Donelli’ heette. Behalve grote beroemdheid werd ook een zwakke stem als excuus geaccepteerd om niet in het groot auditorium op te hoeven treden. In het najaar bepaalde de senaat nog dat de gewone college-uren van de gewone professoren acht, negen en tien voor de middag en twee en drie uur na de middag waren. De overige uren waren voor de extraordinarii. Na de universiteit voorzien te hebben van haar ‘eeuwige’ onderkomen richt- | |
[pagina 116]
| |
ten curatoren en burgemeesters op kosten van de stad en ten huize van Jan van Hout een feestmaal aan. Daarbij hebben acht personen voor tweeëntwintig gulden vier konijnen, zes kippen, vier pasteien en nog zo wat aan bijgerechten verstouwd en naast het nodige bier ook vijftien stopen rijnwijn, dat wil zeggen zesendertig liter.Ga naar eind31 De universiteit leek haar zaken op orde te hebben. Er kwamen steeds meer studenten, er waren professoren, en zelfs een paar goede, en ze konden betaald worden. In 1581 kon de universiteit even denken dat haar grootste moeilijkheden over waren. Even. |
|