Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 75]
| |
6 ‘Tot welstant ende voorderinghe der Universiteyt’
| |
CuratorenDe statuten van 1575 bepaalden ‘dat by de Staten van Hollandt twee oft drye gequalificeerde ende bequame persoonen zullen geordonneert worden tot Patronen, Curateurs ofte Toesienders vander Universiteyt’. Duidelijke richtlijnen voor hun benoeming ontbraken, maar de functies van de eerste curatoren leken iets van een regel te suggereren. Johan van der Does was een vooraanstaand lid van de ridderschap, en na zijn dood in 1604 werd met Adriaan van Mathenesse wederom een edelman benoemd. En de tweede gecommitteerde, Cornelis de Coninck, was burgemeester van Delft en ook zijn opvolgers, Abraham van Almonde (1583-1593) en Johan de Groot (1594-1617), waren dat. Bij de derde curatorsplaats lagen de zaken gecompliceerder. Opvolgers van | |
[pagina 76]
| |
Gerard van Hoogeveen, die pensionaris van Leiden was, waren achtereenvolgens Paulus Buys (1581-1592), Johan van Banchem (1594-1601), Cornelis van der Nieuwstadt (1602-1606) en Cornelis van der Mijle (1606-1619). Buys was landsadvocaat en Van Banchem en Van der Nieuwstadt waren advocaat voor de Hoge Raad. Maar Van der Mijle ontbeerde die connectie. De resolutie van de Staten van Holland van 17 november 1618, die drie nieuwe curatoren aanstelde, omschreef niettemin Johan van Wassenaer ‘als vuyten staetvan de heeren Ridderschap ende eedelen’, Adriaen Pauw ‘vuyt t'midden van onse vergaderinge’ en Rochus van den Honaert ‘vuyte collegien van justicie’.Ga naar eind2 Al snel rees er bezwaar tegen deze verdeling. In 1627 al trokken de steden het recht van ridderschap en hoven om in het universitaire bestuur vertegenwoordigd te zijn in twijfel. En toen er in 1635, voor de vrijgekomen plaats van Nicolaas Cromhout, president van de Hoge Raad, een nieuwe curator gekozen moest worden, wees Amsterdam erop dat de Staten kiezen mochten wie ze wilden. In die discussie wist de ridderschap haar vertegenwoordiging veilig te stellen, maar voortaan mochten de Staten vrij beschikken over de andere twee plaatsen. Er werd voorlopig geen lid van de Hoge Raad of het Hof van Holland meer benoemd, en evenmin hoefde de gekozene afgevaardigde in de Statenvergadering te zijn. Tussen 1618 en 1636 werden ook pensionarissen van steden benoemd, zoals Adriaen Pauw (Amsterdam), Gillis de Glarges (Haarlem), Jacob Cats (Dordrecht) en Johannes Camerling (Delft). Vanaf 1641 werden in de twee vrije curatorsplaatsen voornamelijk burgemeesters of oud-burgemeesters benoemd.Ga naar eind3 Artikel 22 van de eerste statuten bepaalde dat de ‘offitie’ van curator ‘altijt dueren’ zou. Tot 1618 was er inderdaad maar één curator die voor zijn dood ontslag vroeg, Johan de Groot, waarschijnlijk vanwege zijn benoeming tot raad van de graaf van Hohenlohe. Na het ingrijpen door Maurits in 1618 werd bepaald dat het de universiteit ten goede zou komen, evenals het ‘onderling contentement’, wanneer de curatoren ‘bij ordre, ende successivelijck’ zouden aftreden. Elke drie jaar zouden er één of twee van de curatoren vervangen worden. In de nieuwe statuten van 1631 werd wederom opgenomen dat het ambt ‘maer voor een seeckeren tijt duyren’ zou.Ga naar eind4 Maar sindsdien werd er flink de hand mee gelicht. Cats, die in 1635 benoemd was, wilde in verband met zijn drukke werkzaamheden als raadpensionaris al in 1640 van de betrekking af, maar werd pas in 1644 vervangen door Cornelis van Beveren. En Van Beveren werd pas bij zijn dood in 1662 opgevolgd, dat wil zeggen dat hijzelfachttien jaar en zijn medecuratoren Schaep en Van den Bouchorst zelfs vijfentwintig en zesentwintig jaar in functie waren. Hoewel de Staten in dat jaar de ambtstermijn beperkten tot hooguit negen jaar, zouden alle volgende curatoren, behoudens de enkeling die in het politiek geweld sneuvelde, tot hun dood aanblijven. Het zou, volgens de statuten, gaan om ‘gequalificeerde ende bequame persoonen’ en in veel gevallen was dat ook zo. Ondanks het feit dat het veld klein was - de kleine ridderschap, de burgemeesters van slechts een handvol steden | |
[pagina 77]
| |
- en er meer met belangen dan met kwaliteit rekening gehouden werd, was de doorsneecurator een man van niveau. Hij was de veertig gepasseerd, had in de meeste gevallen gestudeerd - meestal rechten, meestal te Leiden - en was vaak voorzien van een uitgebreide bestuurlijke ervaring, in de plaatselijke, maar veelal ook in de landelijke politiek. Er waren zelfs raadpensionarissen onder hen, zoals Paulus Buys, Adriaen Pauw, Jacob Cats. Maar ook zeer invloedrijke mannen als François van Aerssen, Amelis van den Bouchorst en Cornelis de Witt, en zeer erudiete als Janus Dousa, Cornelis van der Mijle en Cornelis van Beveren. Voor hun besogne, ‘de Universiteyt te vorderen en te doen floreren’, moesten ze gezamenlijk optreden met het senaatsbestuur - samen bepaalden ze bijvoorbeeld de leeropdracht (‘wat autheur, bouck ofte materie elck professeur lesen ofte tracteren sal’) en het lesrooster - en kregen ze vrije toegang tot de senaatsvergadering. Tegelijk was in een belangrijk deel van hun taken de samenwerking met het stadsbestuur voorondersteld. Samen met de burgemeesters bepaalden curatoren de bezoldiging van de professoren, wat door burgemeesters zo uitgelegd werd dat ze ook samen met de curatoren de professoren benoemden. Bovendien kregen curatoren en burgemeesters het gehele financiële beheer van de universiteit in handen.Ga naar eind5 Daarmee was wel iets, maar nog niet zoveel vastgelegd. Dat gebrek aan duidelijkheid leidde, zeker in het begin, weleens tot heftige taferelen. In mei 1578 namen de curatoren Dousa en De Coninck zelfs de landsadvocaat Buys in de arm, om met hem ten stadhuize niet alleen hun voornemen aan te kondigen een professor (Renecherus) te ontslaan, maar ook wedden, leeropdrachten en collegerooster te herzien. En de burgemeesters, ‘op alle 't zelve afgevordert zijnde haer goetduncken’, konden weinig anders dan instemmen. Toen het jaar erop over dezelfde onderwerpen wederom onenigheid ontstond, bepaalden de Staten dat zijzelf zouden beslissen.Ga naar eind6 In het geheel van de complexe verhoudingen was die tussen curatoren en burgemeesters wellicht de delicaatste. Op dit punt werkte de benoeming van Buys als een katalysator. Diens permanent slechte verhouding tot burgemeesters, uitmondend in verwoestende bijeenkomsten en eenzijdige besluiten, kwam met name in 1584 bij de benoeming tot professor van Sosius tot ontploffing. In de benoeming van deze katholieke jurist waren burgemeesters niet gekend. Ze zagen er de hand van Buys in, en een poging ‘omme de autoriteyt van de curateurs zoo hoog op te trecken ende staende te houden’ dat die van de stad ‘niet alleen geswackt en vermindert, mer gantsschelycken vertreden soude werdden’. Het was de burgemeesters te doen om de handhaving van het in de statuten neergelegde evenwicht. Als de stad een instelling binnen haar muren had, waarmee de burgers wel de nodige relatie hadden, maar waarover de burgemeesters niet de minste zeggenschap hadden, dan volgde daaruit dat de universiteit de stad onvoldoende achting zou toedragen, ‘'t welck gewisse oirzaecke zoude geven van oneensheyt ende twist tusschen ons en die van de | |
[pagina 78]
| |
universiteyt, ende ten laetsten van onser beyder bederf ende onderganck’.Ga naar eind7 Uiteindelijk leidde dit conflict in 1591 zelfs tot een coup van burgemeesters, die Buys als afgezet beschouwden. Na de dood van Buys in 1594 hakten de Staten de knoop door. Ze benoemden naast Dousa twee nieuwe curatoren, Van Banchem en De Groot, en formuleerden een commissiebrief, waarbij het college onder leiding van Dousa ‘volcomen last, auctoriteyt ende bevel omme [...] alle zaecken totwelstant ende voorderinghe der voors. Univ. streckende te helpen beleyden ende dirigeren’. De Staten hebben zich ook daarna nog direct met de gang van zaken van de universiteit bemoeid, en de burgemeesters hebben niet verzuimd de belangen van de stad te laten prevaleren boven die van de universiteit, maar voorlopig stond vast dat curatoren de eerste viool zouden spelen.Ga naar eind8 De verhouding van het college als geheel tot de Staten van Holland was minder complex. De Staten hadden het eenvoudig voor het zeggen en legden meermalen hun wil aan het bestuur van de universiteit op. Zo zetten in 1618 de orthodoxe calvinisten die in de Staten de overhand gekregen hadden, het hele curatorium af, en in 1656 grepen ze in bij de cartesiaanse troebelen aan de universiteit. Ook voor ingrijpende financiële handelingen moesten curatoren en burgemeesters toestemming krijgen. Toch beperkte het ingrijpen van de Staten zich hoofdzakelijk tot de tijd dat de burgemeesters zich nog niet neergelegd hadden bij de dominante positie van curatoren, dat wil zeggen tot de eerste vijfentwintig jaar van het bestaan van de universiteit. Wel ingewikkeld was de verhouding tussen het college en de stadhouder. Statutair bezien had de stadhouder alleen bemoeienis met de jaarlijkse keus van de rector, uit een door de senaat opgestelde nominatie van drie personen. De betrokkenheid van Willem van Oranje bij ‘zijn’ universiteit was echter groot en hij zette zich in bij de benoeming van nieuwe professoren, voor hun behoud als ze weg wilden (Feugeraeus in 1579, Drusius in 1584), en bij het verkrijgen van ruimere geldmiddelen. De invloed van Maurits was aanvankelijk geringer - niet altijd werden zijn suggesties om iemand te benoemen opgevolgd (Horraeus in 1587, Brunsema in 1592) - maar bij de pogingen om Scaliger (1592), Vorstius (1610) en Molinaeus (1611) naar Leiden te krijgen werd zijn hulp ingeroepen, en de Leidse ingenieursopleiding (1600) kwam op zijn initiatief tot stand. Na 1618 kon er geen professor meer benoemd worden die niet de goedkeuring van de stadhouder had. Maar Frederik Hendrik had geen belangstelling voor universitaire aangelegenheden en na de dood van Maurits in 1625 duurde het dan ook tot de komst van Willem iii in 1672 voor er wederom op grote schaal van stadhouderlijke inmenging sprake was. De verhouding tussen het college van curatoren en burgemeesters en de senaat lag evenmin vast. Naast de in de statuten omschreven bevoegdheden - het vaststellen van de exameneisen, de toekenning van graden, de nominatie van de rector - hield de senaat zich vooral bezig met het handhaven van de orde onder de studenten, het verdedigen van de universitaire privileges en het organiseren van het onderwijs (vakanties, lesrooster, te behandelen stof). | |
[pagina 79]
| |
Maar in vrijwel alles stonden ze hierbij onder controle van curatoren en burgemeesters of dienden ze hun advies in te winnen. Slechts één keer, in 1593, na de dood van curator Van Almonde, ondernam de senaat een couppoging. Door het conflict van burgemeesters met Buys was er nog maar één curator, Dousa, en die was sinds 1591 lid van de Hoge Raad en verbleef vaker in Den Haag dan in Leiden. Aangezien de universiteit tot volle wasdom gekomen was, beschouwden de professoren curatele overbodig. Het idee werd geopperd om curatoren te vervangen door een kanselier. Men dacht aan een combinatie van dit kanselierschap met dat van landsadvocaat. Maar Oldenbarnevelt vond dat niet zo'n goede gedachte.Ga naar eind9 Gezien de vrijwel volledige soevereiniteit van curatoren en burgemeesters waren het vooral erekwesties, die zo dominant waren in de bepaling van de omgangsvormen van de vroegmoderne maatschappij, die de beide gremia deden botsen. De senaat betwistte met zekere regelmaat het in de statuten vastgelegde recht van curatoren om te allen tijde aanwezig te zijn en mee te stemmen in de senaatsvergadering. En als de senaat ontboden werd op de vergadering van curatoren en burgemeesters, ging dat meestal ook gepaard met wrijving. In 1578 constateerde de stad dat de schuttersplicht uitgehold werd door burgers die zich pro forma bij de universiteit lieten inschrijven. Toen ze daarover overleg wilde plegen en senaat en curatoren op het stadhuis uitnodigden, weigede de senaat te komen ‘tot behoudenisse vande autoriteyt van heurluyden collegie, twelck zy verstonden dat men zoo simpelicken niet en behoorde t'ontbieden’. In 1595 ontbrandde de irenische Junius bij een vergelijkbare ontbieding in een gepolijste woede.Ga naar eind10 In 1601 werd de senaat bij curatoren en burgemeesters ontboden in verband met klachten over lesverzuim van professoren. Het bleek dat vooral Tuning nalatig was, maar het feit dat deze in het bijzijn van de rest van de senaat vermaand werd, zette kwaadbloed. Toen het senaatsbestuur het jaar erop weer in de curatorenkamer genodigd werd om de leslijst te bespreken, kwamen rector en assessoren meedelen dat men weliswaar eerder ‘was gecompareert, maer dat tselve was gebeurt door abuys’. Ze kwamen dus niet meer. Vanuit ijle hoogte kreeg de senaat daarop meegedeeld dat curatoren de Staten vertegenwoordigden en dus het ‘ius convocandi’ hadden. Voortaan kwam de senaat trouw opdraven.Ga naar eind11 In 1645 probeerde de senaat nog een keer een slimmigheidje. Men gaf curatoren en burgemeesters te kennen dat ze altijd welkom waren in de senaatskamer. De berg moest maar naar Mohammed komen. Curatoren hoorden de afvaardiging van de senaat ‘met verwonderinge’ aan en al betrof het hier grote geleerden als Golius en Heinsius: of ze toch maar aan hun collega's wilden meedelen dat ze de andere dag verwacht werden.Ga naar eind12 Intussen hadden curatoren en burgemeesters de ‘respective rang ofte ordre’ ook bij gezamenlijk optreden buiten de stad vastgelegd. Er waren daaromtrent bij ‘seeckere byeenkomsten, gevallen buyten de stadt’ enige misver- | |
[pagina 80]
| |
standen gerezen en in 1635 bepaalden ze dat voortaan curatoren en burgemeesters ‘'t sy te hove off elders’ altijd zouden zitten en zouden gaan vóór rector en senaat.Ga naar eind13 | |
BestuurspraktijkAanvankelijk werd de vergaderpraktijk bepaald door de behoefte, en die was in het begin zo groot dat men in 1581 besloot elke woensdag bijeen te komen. Vijf jaar later bleek twee keer per jaar (8 februari en 8 augustus) voor gewone vergaderingen te volstaan. In 1593 werd besloten om behalve op 8 februari ook in januari, april, juli en oktober bijeen te komen. Een jaar later werden de data aangepast aan die waarop de betalingsordonnanties getekend moesten worden, namelijk de achtste februari, mei, augustus en november. Buitengewone vergaderingen konden worden ingelast naar behoefte. Met name de noodzaak een nieuwe professor te benoemen leidde tot het uitschrijven van frequente buitengewone vergaderingen. Soms werden ook inaugurele redes van professoren aangegrepen om een vergadering te beleggen.Ga naar eind14 Bij de nadering van een vergaderdatum werden de leden door de secretaris uitgenodigd en kregen ze de te behandelen onderwerpen voorgelegd. Wie verhinderd was, moest dat acht dagen van tevoren melden. Bij belangrijke zaken werd de beslissing dan uitgesteld. Bij langdurige afwezigheid konden de leden hun mening per brief bekendmaken. Doorgaans begon zo'n vergadering om tien uur 's morgens en ‘nae noene’ werd ze weer hervat. Het kon voorkomen dat er meerdere dagen nodig waren. Eerst werden de besluiten van de vorige vergadering doorgenomen, gevolgd door de bekrachtiging. Pas dan kon tot uitvoering worden overgegaan. Vervolgens werden de betalingsordonnanties doorgenomen en ondertekend. Hierna begon de eigenlijke vergadering, met de behandeling van zaken die waren blijven liggen, binnengekomen verzoeken, klachten, antwoorden op brieven, overleg over vacatures en dergelijke. Regelmatig kwamen er personen in de vergadering, vaak individuele professoren, soms de rector, soms ook de rector met assessoren of met de hele senaat. Maar ook een veelheid van andersoortige lieden kwam binnen om een verzoek te doen, een vraag te beantwoorden, een berisping in ontvangst te nemen. Beslissingen vielen door hoofdelijke stemming, waarna de voorzitter, de president-curator, de conclusie formuleerde. Aanvankelijk vergaderde men waar dat zo uitkwam, op de academie - waarschijnlijk in het tegenwoordige zweetkamertje - op het stadhuis of in Den Haag. In 1595 kregen ze met goedvinden van de vroedschap een kamer ‘noortwestwaerts van 't stadhuys’. In 1614 meldde Orlers dat de kamer van curatoren en burgemeesters zich op de eerste verdieping van het stadhuis bevond, naast de burgemeesterskamer.Ga naar eind15 In 1595 werd ook een zetelverdeling vastgesteld. Als de rector aanwezig was, | |
[pagina 81]
| |
zat die aan het hoofd van de tafel, de president-curator aan zijn linkerhand en de overige leden van het college ter weerszijden. Als de senaat ontboden werd, moesten alle curatoren en burgemeesters aan de zijde van de president-curator gaan zitten, zodat de overige professoren, met uitzondering van de rector, tegenover hen konden plaatsnemen.Ga naar eind16 | |
Financieel beheerMet de aanstelling van Claes Dircxz. van Montfoort op 2 juni 1575 kreeg de universiteit haar eerste rentmeester. Hij legde zijn eed af in handen van de Staten, gaf een borg van drieduizend gulden en ontving een commissiebrief, waarin zijn taken stonden. Hij moest de inkomsten van de universiteit, de opbrengst van de zogenaamde geannoteerde goederen innen, de betalingsopdrachten van curatoren uitvoeren en jaarlijks een rekening opmaken. Geannoteerde goederen waren goederen die aan de autoriteit van de rooms-katholieke Kerk waren onttrokken en onder overheidstoezicht waren gesteld. In dit geval betrof het de inkomsten van alle kloosters en vrouwenconventen binnen de stad en van de vier ‘buitenconventen’, de Bernardieten en Elfduizendmaagden te Warmond, Mariënpoel, Rodenburg en de Regulieren te Leiderdorp en, sinds 1581, van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier. Zo'n rekening was de eenvoud zelf, opgesteld volgens de enkelvoudige boekhoudmethode: ontvangsten en uitgaven, rubrieksgewijs onder elkaar geplaatst, een veredeld huishoudboekje dus. Dat was het te meer door de verwevenheid ervan met de privé-financiën van de rentmeester. Die verwevenheid was een van de trekpleisters van het rentmeesterschap: waar de wedde, aanvankelijk zeshonderd gulden, nooit hoger was dan 1275 gulden per jaar, exclusief wat emolumenten vrijstellingen en vergoedingen, gaf het kasbeheer allerlei aantrekkelijke mogelijkheden. Een rentmeester kon probleemloos instellingsgeld voor privé-doeleinden lenen. Het verschil in tijd tussen inning en betaling gaf hem de mogelijkheid geld te beleggen dat niet van hemzelf was. Daar konden problemen uit voortkomen. Zo leende Claes van der Wiele grote bedragen in naam van de universiteit en hij gebruikte losrenten voor eigen doeleinden. In 1609 ging hij bankroet. Hij vluchtte de stad uit en liet zijn opvolger, Clemens van Baersdorp, de problemen oplossen. En Van Baersdorp had bij zijn aftreden in 1643 bijna zevenhonderd gulden over in kas, waarvan hij niet wist hoeveel van hemzelf en hoeveel van de universiteit was. In 1656 bleek de rentmeester zelfs een onverklaarbaar kasoverschot van tweeduizend gulden te hebben. Het echte probleem was dat curatoren zich op grond van de rekening nauwelijks een beeld konden vormen van de werkelijke financiële toestand van de universiteit. Moeite om gekwalificeerde personen te vinden voor het rentmeesterschap had men niet. Rekrutering vond plaats binnen de Leidse regentenklasse en vrijwel steeds betrof het personen die actief waren in het Leidse stadsbestuur, | |
[pagina 82]
| |
zodat het nogal eens voorkwam dat een rentmeester tegelijk zitting had in het college van curatoren en burgemeesters. Na Van Baersdorp kende de universiteit in deze periode nog twee rentmeesters, Nicolaes van der Meer (1643-1653) en Harmen van der Meer (1653-1679). Het aan de universiteit toegewezen complex van goederen bestond hoofdzakelijk uit land. Dat van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier omvatte niet minder dan 636 hectare, dat van de vier buitenconventen samen 735 hectare. Inkomsten werden verkregen door het land in pacht te geven, in de meeste gevallen voor een termijn van vijf jaar. Erg lang heeft de universiteit van die ‘inflatievaste’ bron van inkomsten niet kunnen genieten, want in 1591 en 1592 werd een groot deel van het land verkocht om het Staten College te kunnen financieren. Aan het eind van de eeuw resteerde nog ongeveer 450 hectare. Een andere vorm van inkomsten was het zogenaamde tiendrecht, dat wil zeggen het recht op een tiende deel van de opbrengst van het land aan landbouwproducten (grove tienden van graangewassen en smalle tienden van vruchten) of dieren (krijtende of bloedtienden). Bepaalde landerijen in Rijnland, Delfland en Schieland, afkomstig uit het bezit van de abdij van Egmond, kenden uitgebreide tiendrechten, die tot aan het eind van de achttiende eeuw onderdeel bleven uitmaken van de universitaire inkomsten. Ze werden jaarlijks verpacht en de opbrengst ervan hing dus sterker dan de landpachten samen met de landbouwconjunctuur. Het recht van de tienden werd overigens nogal eens betwist door steden of lokale edelen. Een derde belangrijke inkomstenbron werd gevormd door de losrenten, waarbij landerijen die ooit tot het kerkelijk bezit behoorden, bij verkoop bezwaard waren met een door de koper te betalen periodieke uitkering. De losrente diende ter compensatie van het verlies aan landpacht. Die methode werd ook bij de verkoop van de landerijen van de abdij van Egmond in 1591 en 1592 aangewend. Het nadeel was wel dat de losrente niet aangepast kon worden aan de inflatie, in tegenstelling tot de landpacht, die die mogelijkheid bood bij de vijfjaarlijkse vernieuwing. En ten slotte waren er subsidies van de Staten, leningen door de rentmeesters bij kastekort, en de vrijstelling van vermogensbelasting, de sinds 1621 geheven honderdste en tweehonderdste penning, geen eigenlijke inkomsten, maar wel een essentiële vrijstelling. Door het weinig visionaire financiële beleid van curatoren en de steeds hoger wordende wedden van professoren werd de universiteit wel steeds afhankelijker van die subsidies en leningen. Aanvankelijk konden curatoren nog wel uit de voeten met het toegewezen budget van achtduizend gulden. En toen de universiteit in 1581 de inkomsten uit de goederen van de abdij van Egmond in het Noorderkwartier toegewezen kreeg, was ook de inning van de inkomsten verzekerd. Maar al na 1583 gingen de uitgaven sterk omhoog. Van 1584 tot 1590 lagen ze doorgaans tussen de negen- en tienduizend gulden per jaar, in 1591 was het 13.139, in 1593 zelfs 18.319. Van deze twee laatste jaren weten we ook hoezeer de tekorten op de rekening | |
[pagina 83]
| |
van Van Montfoort aangevuld werden uit de gelden van de abdij van Egmond: in 1591 1671 gulden voor de bouwvan anatomieplaats en bibliotheek, twee jaar later 4197 gulden voor bibliotheek en anatomie en het restant van de kosten voor de komst van Scaliger. Toch waren het niet alleen de nieuwe instellingen die de financiën onder druk zetten. De algehele schaalvergroting leidde ook tot de benoeming van meer professoren. Tegelijk zorgden de sterke prijsstijgingen aan het eind van de zestiende en gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw ervoor dat verzoeken om verhoging van wedde met de regelmaat van de klok ingediend werden. En ten slotte was er steevast een aantal heel dure professoren. Aan het eind van de zestiende eeuw stonden er bijvoorbeeld twee ereprofessoren op de betaallijst, Scaliger en Clusius, die samen al goed waren voor zo'n drieduizend gulden jaarlijks aan wedden. Over de totale omvang van de inkomsten zijn we, vanaf 1600, door een vrijwel volledige reeks rentmeestersrekeningen, precies geïnformeerd. In 1601 was dat totaal 35.341 gulden (15.343 losrenten, 10.050 tienden, 8831 landpacht en 1117 overige, met name erfpachten). Dat bedrag steeg langzaam, van 44.386 in 1611 tot 51.956 in 1670. Het waren vooral de losrenten die de inkomsten - van 47,4 procent in 1630 tot 61,8 procent in 1670 - bepaalden. Daarnaast in toenemende mate de subsidies: van 6,2 procent in 1630 tot 28,7 procent in 1670. De totale uitgaven laten in vergelijking daarmee weinig van het financiële probleem zien. Van 34.457 gulden in 1601 (16.216 professoren, 9645 alimentatie, 1266 personeel, 1238 onderhoud, 998 reiskosten, 2587 bezit) via 44.819 in 1611 naar 46.023 in 1670. Het percentage professorenwedden daarin liep van 47,1 procent in 1601 naar 54 procent in 1660 en 45,7 procent in 1670. De alimentatie, het onderhoud van de broeders en zusters van de kloosters, liep na 1630 vrijwel af. Daarvoor in de plaats kwam als tweede grote post het Staten College, variërend tussen achttien en tweeëntwintig procent. De uitgaven voor het overige personeel kropen langzaam van 3,7 naar 8,5 procent van het totale budget. De uitgaven voor de verschillende instellingen bleven uitgesproken laag, variërend van beneden één procent tot hooguit twee procent van het totaal, in absolute bedragen: 389 gulden in 1601, 1234 in 1611 en 1107 in 1670. De grootste uitgavenpost werd gevormd door de salarissen van professoren. Het was ook de snelst stijgende post. Van 2600 gulden in 1575 voor zeven professoren steeg het via 3700 (negen professoren) in 1580, 6800 (zeventien) in 1590 naar 14.840 (vierentwintig) in 1600. Er kwamen niet alleen meer professoren, ook hun salaris ging omhoog. Van gemiddeld 370 gulden per persoon in 1575 naar ruim zeshonderd in 1600. In 1610 betaalde de universiteit ruim dertienduizend gulden voor eenentwintig professoren, tien jaar later was dat voor hetzelfde aantal achttienduizend. En zo ging het door. Het gemiddeld jaarsalaris, voor zover dat door de universiteit werd uitbetaald, bedroeg in 1630 1095 gulden, in 1640 1152, in 1650 1280 en in 1660 1329. In dat laatste jaar | |
[pagina 84]
| |
betaalde de universiteit voor negentien professoren 25.250 gulden. De ‘extraordinaris’ wedde ging daarvan een steeds belangrijker deel uitmaken. Aanvankelijk heette dat een ‘verering’, toegekend aan de professor wegens de opdracht van een boek aan curatoren, of voor speciale of meer algemene diensten, zoals de hulp bij de beroeping van een collega naar Leiden of het instellen van een bijzonder soort lessen. In de eerste decennia kwamen vereringen vrij zelden voor, maar sinds 1610 kregen ze bij een aantal professoren, Vulcanius en Coddaeus bijvoorbeeld, het karakter van een jaarlijkse toekenning en dus een vaste salarisverhoging. Sinds 1620 werd dit soort toekenningen in de rentmeestersrekening opgenomen als ‘extraordinaris’ wedden. Het waren vooral deze wedden die voor de explosieve stijging van de salarissen zorgden. Tussen 1575 en 1640 was er sprake van meer dan een verdrievoudiging. De grote groei was hierna voorbij. De rentmeestersrekeningen waren gebaseerd op te ontvangen en te betalen waarden. Het waren dus ramingen, en over de werkelijke inning of uitbetaling zeggen ze niet zoveel. Volgens de rekeningen kregen de professoren steeds op tijd hun wedde uitbetaald. Dat was niet de ervaring van de professoren zelf. Daar staat tegenover dat de universiteit ook niet op tijd haar geld ontving. Aanvankelijk was het slechts een kwestie van tijdsverschil tussen ontvangst van gelden en betaling. Meestal kon dat verschil door kortlopende leningen overbrugd worden. Maar door de verstarring van de inkomsten aan de ene en de verhoging van de uitgaven aan de andere kant werd dat steeds moeilijker. In feite opereerde de universiteit de hele zeventiende eeuw met een structureel tekort. In feite was dit succesvolle tijdvak voor de universiteit één langgerekte financiële crisis. Curatoren waren zich daar nauwelijks bewust van. Tegenvallende pachtinkomsten en stijgende professorenwedden leidden er bijvoorbeeld tussen 1602 en 1607 toe dat de jaarlijkse inkomsten ongeveer vijfduizend gulden achterbleven bij de totale uitgaven. Het antwoord daarop van het financieel beheer kende drie vormen: geld lenen, land verkopen en subsidies aanvragen. Geld lenen was ook vóór 1600 heel gewoon. Maar na 1600 bleef spoedige aflossing achterwege, zodat de rentmeester in 1616 al voor achtduizend gulden in het krijt stond, een bedrag dat in 1642 opgelopen was tot zesendertigduizend. Met de verkoop van land, de tweede manier om op korte termijn de inkomsten te verhogen, werd in de jaren 1607-1611 weer een begin gemaakt. Aanvankelijk gingen alleen de minst waardevolle delen van de hand, maar in de periode 1634-1652 werd het hele resterende landbezit, 450 hectare groot, verkocht. Uiteindelijk werd de universiteit meer en meer afhankelijk van de derde vorm van aanvullende inkomsten: subsidies van de Staten. Aanvankelijk waren die incidenteel, zoals na de brand in het Academiegebouw van 1616. Toen besloten de Staten een subsidie toe te kennen van twaalfduizend gulden, ver- | |
[pagina 85]
| |
deeld over drie jaarlijkse termijnen. Ook van de stad Leiden kreeg de universiteit zesduizend gulden, en toen de kosten hoger uitvielen dan geraamd, fourneerden de Staten nog eens zesduizend gulden. In 1619 verstrekten de Staten wederom een driejaarlijkse subsidie, nu van totaal negenduizend gulden. Dat bleef een vaste vorm van inkomsten die jaarlijks aangevraagd moest worden en die in 1634 tot vierduizend gulden per jaar verhoogd werd. Daarnaast bleven incidentele subsidies mogelijk, bijvoorbeeld voor een collectie Arabische boeken aan Golius in 1627. Het enige wat curatoren meenden te kunnen doen, was bezuinigen. En ze deden dat waar het vooral nodig was, op de professorensalarissen. In 1631 besloot men na een ronde verhogingen van professorenwedden dat de wedden de eerstvolgende zes jaar niet verhoogd zouden worden. Maar een halfjaar later leek men het besluit alweer vergeten. In 1638 nam men zich wederom een bevriezing van de wedden voor, en ook toen hield men het niet langer dan een jaar vol. In 1649 werd een revisie van de traktementen doorgevoerd, maar de totale besparing bedroeg niet meer dan zevenhonderd gulden. Toch was er sinds omstreeks 1635 sprake van een zekere stabilisering van de uitgaven voor professorenwedden. Deels was dit het gevolg van het feit dat er een eind kwam aan de automatische verstrekking van een extraordinaris wedde, deels doordat de inflatie tot staan kwam. Zo ging de universiteit de tweede helft van de zeventiende eeuw in met een inkomstenpatroon dat voor achtenzeventig procent gebaseerd was op jaarlijks gelijkblijvende bedragen: ruim eenenzestig procent interesten uit belegd kapitaal en bijna zeventien procent subsidies. Slechts achttien procent bestond nog uit de variabele tiendopbrengsten. Elke structurele verhoging van uitgaven zou onvermijdelijk tot problemen leiden. Tegen die achtergrond was de maatregel van curatoren in 1654, de bepaling van een bovengrens aan de wedden, zo dwaas nog niet. Voor theologieprofessoren zou die grens bij twaalfhonderd gulden liggen, voor de andere professoren bij duizend. Ook werd bepaald dat een extraordinaris wedde de ordinaris wedde niet te boven mocht gaan. Er werd zelfs scherper gelet op het aantal professoren, zowel ordinarii als extraordinarii. En in 1662 werd bepaald dat bij benoeming tot ordinarius niet automatisch het bijbehorende salaris uitbetaald zou worden. Tot 1672 zou dat voldoende zijn. | |
BenoemingenVan een echt benoemingsbeleid was, zeker in de eerste jaren van de universiteit, nauwelijks sprake. Maar al te vaak moest men genoegen nemen met de tweede of derde keus, of zagen curatoren zich genoodzaakt leerstoelen leeg te laten. De benoemingen bij theologie en filosofie waren aanvankelijk een lijdensweg. Soms was er slechts één gewoon hoogleraar, soms zelfs, zoals bij theologie tussen 1587 en 1591, niet één. De oplossing werd vaak gevonden in de | |
[pagina 86]
| |
benoeming van een extraordinarius, iemand die zich eerst diende te bewijzen voor er overgegaan werd tot benoeming tot gewoon professor. Later werd dit extraordinariaat ook wel gebruikt om een talent te behouden, wanneer het voorgeschreven aantal professoren in een bepaalde faculteit bereikt was. Dat maximum werd aangegeven door de statuten. Die van 1575 kenden twee professoren in de theologie, twee in de rechten, één in de medicijnen en zes in de artes. Wel werd bepaald dat het aantal van elf mettertijd, met het toenemen van het aantal studenten, uitgebreid kon worden. De statuten van 1631 gingen uit van twaalf professoren, drie in elke faculteit. Onder de drie ‘philosophen’ waren ook begrepen de professoren ‘van de talen ende goede consten’. Daar kan dus uit opgemaakt worden dat er inmiddels een verschuiving had plaatsgevonden ten voordele van de hogere faculteiten. Wel kregen curatoren en burgemeesters de vrijheid het maximum ‘om eenige gewichtige oirsaecken’ te overschrijden, ‘doch nyet excederende 't getal van vijfthien’.Ga naar eind17 Bij hun beleid hadden curatoren ook de nodige handicaps. De Leidse universiteit was een protestantse instelling in een republiek die bovendien in oorlog was. Daarbij hadden curatoren een structureel tekort aan middelen. Toch hadden ze, die beperkingen ten spijt, wel degelijk een benoemingspolitiek en een van de motieven daarvan moet de oud-vaderlandse wijsheid geweest zijn dat de kost voor de baat uitgaat. Ze benoemden een aantal ‘honorarii’, uitzonderlijk geleerde mannen die op uitzonderlijke voorwaarden naar Leiden gehaald werden. Die politiek begon al met de benoeming van Lipsius. Dousa rekende het tot zijn grootste verdienste de jonge en onbetekenende universiteit, ‘schola rudis novitiaque pulpita’, in Lipsius haar eerste beroemdheid geschonken te hebben. ‘De universiteyt weten wy hoe cleyn ende ongesien was ten tijden van u ancompst,’ herinnerden curatoren zich toen Lipsius in 1591 vertrok, ‘hoe ende doer wiens toedoen ende beleyt die zedert gewassen, vermeerdert ende tot haer wezen gecomen zy.’Ga naar eind18 Groot en gezien, dat moest Lipsius de universiteit maken. En het succes van die benoeming moet curatoren na het vertrek van deze grote humanist in 1591 ertoe gebracht hebben vergelijkbare pogingen in hetwerk te stellen. Datzelfde jaar werd geprobeerd Scaliger en Clusius aan te trekken, geleerden van zeer grote faam. En het aanbod dat ze Lipsius gedaan hadden in een poging hem voor de universiteit te behouden, namelijk dat hij zelfs geen college hoefde te geven, werd aan Scaliger en Clusius herhaald. Scaliger en Clusius waren geen professor. Werd de senaat voor een bepaalde gelegenheid bijeengeroepen, bijvoorbeeld voor een begrafenis, dan werden zij afzonderlijk uitgenodigd. Ze woonden geen senaatsvergaderingen bij, hun naam kwam op de ‘series lectionum’, de lijst met lessen van de professoren, niet voor. Ze verdienden veel meer dan welke echte professor ook. Op het portret van Scaliger staat niet dat hij professor was maar ‘decus academiae’, het sieraad van de universiteit. En dat was hij.Ga naar eind19 Dat wilde ook Salmasius zijn. Die was niet minder geleerd dan Scaliger en | |
[pagina 87]
| |
Josephus Justus Scaliger, de beroemdste Leidse geleerde van de zeventiende eeuw.
wenste dan ook toen hem de eerste verzoeken vanuit Leiden bereikten, in de traditie van Scaliger benoemd te worden. De enige reden waarom er in Leiden niet zo over gesproken werd, was de aanwezigheid van Daniël Heinsius. Deze leerling van Scaliger, inmiddels zelf een vermaard professor, mocht zich met | |
[pagina 88]
| |
enige reden beschouwen als diens plaatsvervanger. Daarom had hij zich ook met hand en tand verzet tegen een eventuele beroeping van Casaubonus, ook al zo'n gigant. Salmasius kon hij blijkbaar niet weren, maar met zijn gevoeligheden werd rekening gehouden. Tevergeefs, zoals zal blijken. Salmasius kreeg overigens, al heette hij niet de opvolger van Scaliger, wel al diens voorrechten. Gedurende de ruim twintig jaar dat hij in Leiden was, van 1632 tot zijn dood in 1653, genoot hij een buitengewoon hoog salaris, vrije woning, en vrijstelling van het geven van college. Salmasius kwam, zo luidde de aanstelling, ‘om te komen resideren binnen de stadt Leyden ende d'Universiteyt aldaer met sijnen naem ende geschriften te illustreren’.Ga naar eind20 Claudius Salmasius, de opvolger van Scaliger.
| |
[pagina 89]
| |
Deze benoemingen waren even effectief als uitzonderlijk. Ze verleenden Leiden inderdaad de faam een plek te zijn waar de letteren in aanzien stonden en geleerdheid geliefd was. Ze betaalden hun geldelijke investering terug in de klinkende munt van hoge studentenaantallen. Maar de investering was groot en trok een zware wissel op de beschikbare middelen. Om juist die middelen te ontzien en een goede gelegenheid te scheppen voor jong talent om zich te bewijzen bedachten curatoren vervolgens iets slims. Een universiteit trok vanouds meer of minder geleerde lieden aan die in een variëteit van onderwerpen lesgaven, schrijf- en rekenmeesters, taal-, dans-, rij- en schermmeesters. Daaronder bevonden zich mensen die lesgaven over onderwerpen die direct het lespakket van de universiteit doubleerden en die dat deden voor hun levensonderhoud of om zich te kwalificeren voor een benoeming. Hun inkomsten bestonden louter uit het geld dat hun studenten voor de lessen betaalden. Zeker in de eerste decennia van het bestaan van de universiteit deden curatoren een beroep op deze informele lectoren. Ze hanteerden daarbij ook vaak het middel van de proeflessen om de kwaliteit van een bepaalde kandidaat voor een professoraat te beproeven. In 1579 bijvoorbeeld kreeg Sturmius toestemming om ‘experiundi causa’ les te geven. En in 1581 kregen de juristen Van Beyma en Van der Mey van Adrichem een aanstelling voor een jaar. Na afloop daarvan zou de meest bekwame tot professor worden benoemd. Het was het eerste professorenconcours uit de Leidse geschiedenis. Van Beyma won.Ga naar eind21 Na Van Beyma's vertrek naar Franeker in 1596 slaagden curatoren er niet in de vacature snel te vervullen en lieten ‘verluyden, dat, ingevalle eenige jonge off andere geleerde mannen hem zouden willen laten employeren totte professie Institutionum ende daer op proeve van heur geleertheit ende bequaemheit van doceren met eenige publique lessen doen wilden’, zij in aanmerking kwamen voor ‘de voors. professie’. Swanenburch en Pynacker, twee Leidse alumni, begonnen daarop beiden college te geven en verwierven zich beiden een zekere aanhang. Ze werden door curatoren ook op het eerste duo-professoraat uit de Leidse geschiedenis benoemd. Het tweede dateert van 1601, toen Otto Heurnius en Regnerus Bontius een extraordinariaat medicijnen deelden, waarbij niet alleen de lessen, maar ook het salaris en de bijkomende verdiensten zoals konijnengeld gedeeld werden. In 1599 was er nog maar één professor in de filosofie, Trutius, en kregen vier lectoren de kans hun kwaliteiten te bewijzen, Bertius in de ethica, en Bontius, Murdison en Vossius in de fysica. Vossius viel al snel af omdat hij naar Dordrecht ging om er conrector te worden, maar Otto Heurnius kwam erbij. De beide professorenzoontjes Bontius en Heurnius zouden zo een begin maken met een mooie carrière. In 1603, bij de dood van Trutius, kregen wederom drie jongemannen de gelegenheid ‘exercitii causa’ les te geven, Jacchaeus, Lindershausen en Delmanhorst. Geen van hen werd toen benoemd, al zouden Jacchaeus en Lindershausen een tweede kans krijgen. | |
[pagina 90]
| |
Ook na de dood van Pieter Pauw in 1617 werd besloten tot een concours. Vier medici solliciteerden, onder wie Otto Heurnius, die al sinds 1611 gewoon professor was. Drie anderen, Florentius, Van Valkenburg en Bijlius, kregen het anatomisch theater ter beschikking om demonstraties van hun kunnen te geven. De uitslag van dit concours was informatief. Bijlius viel al snel af, maar omdat Valckenburg de beste was maar men aan deze student niet de voorkeur kon geven boven de gepromoveerde Florentius, die bovendien zeer bevriend was geweest met de overleden Pauw, gaf men de opdracht aan Heurnius.Ga naar eind22 Sinds 1608 gold overigens de bepaling dat niemand in de universiteit of daarbuiten ‘aen de studenten enige publicque off private lessen’ mocht geven zonder toestemming van de rector. Een duidelijke procedure was daarmee nog niet gegeven. Ook daarna gaf nu eens het college van curatoren dan weer de senaat toestemming. Een officiële status hadden de lectoren nimmer. Steeds werd hun verteld dat ze geen enkele hoop op een vaste betrekking hoefden te koesteren. Het eerste lectoraat, dat als derde rang onder ordi- en extraordinariaat beschouwd kan worden, werd pas ingevoerd in 1681, toen Carolus Schaaf, die al ruim een jaar lesgaf in het Hebreeuws, niet alleen als lector benoemd werd, maar ook als zodanig gehonoreerd werd.Ga naar eind23 Ook voor het ‘middenkader’ hadden curatoren een beleid. Ze probeerden in ieder geval elke faculteit van een redelijk bekende geleerde te voorzien - voor de theologie waren dat Danaeus en Junius, Rivet en Coccejus, voor de rechten Donellus, Cunaeus en Schotanus, voor de medicijnen Heurnius en Hornius, Sylvius en Drelincourt - en verder zochten ze niet alleen naar mensen met een goede opleiding, gevormd in zoveel mogelijk scholen of stromingen als de Europese universiteiten te bieden hadden, maar ook met een ruime praktische ervaring als predikant, advocaat of jurist, en met de bereidheid die ervaring in hun lessen te verwerken. Hoewel ze bij hun selectie de geschriften van de kandidaat betrokken, waren praktische ervaring en didactisch talent de belangrijkste criteria. Van de eerste professoren in de medische faculteit, Gerard Bontius, Johannes Heurnius, Pieter Pauw, was alleen Heurnius een belangrijk publicist. Alle drie hadden echter een uiterst verzorgde opleiding genoten -ze hadden bijvoorbeeld in Italië gestudeerd-, hadden een grote praktijkervaring als geneesheer en waren creatieve docenten. Voor juristen gold hetzelfde. Niemand minder dan François Hotman probeerde men met goede woorden en veel geld in 1578 naar Leiden te krijgen. Dat mislukte, maar men slaagde er wel in om de niet veel minder bekende Donellus aan de academie te verbinden. Donellus was een zeer vruchtbaar auteur, die op het moment van zijn benoeming schreef aan zijn befaamde Commentarii. Maar hij was vooral een van de grote systematici van het Romeins recht, een man die met zijn ‘systeem’, zijn compendium, het onderwijs in het recht vernieuwde.Ga naar eind24 Ook het verzoek aan de theoloog Danaeus om naar Leiden te komen zal verband gehouden hebben met zijn boeken, maar meer nog met het feit dat hij een zeer goed predikant was. Dat Danaeus het professoraat als ondergeschikt | |
[pagina 91]
| |
aan het predikambt beschouwde, moet paradoxaal genoeg zijn aantrekkelijkheid vergroot hebben. De faculteit moest een gestaald kader vormen, moest studenten afleveren die doordesemd waren in de dogmatiek, getraind in polemiek, gehard in homiletiek. Weinigen waren daartoe zo geschikt als Danaeus. Ten bewijze daarvan: Danaeus was de eerste theoloog te Leiden die oefendisputaties voor de studenten organiseerde en preekles gaf.Ga naar eind25 Dat men daarbij de ogen sloot voor de ‘staatkundige’ opvattingen van Danaeus, zou curatoren duur komen te staan. De frontale aanvaring die hij met het stadsbestuur kreeg over wie het voor het zeggen had in kerkelijke zaken, de stad of de kerkenraad, dwong hem al na een jaar zijn ontslag in te dienen. Het zou curatoren dwingen grotere aandacht aan ideologische kwesties te verlenen. Zo hanteerden curatoren waar dat doenlijk was een soort evenwichtspolitiek. In een tijd die wetenschap vooral met theorie identificeerde, met het beschouwelijke en methodische, legden curatoren bij hun benoemingen juist de klemtoon op de praktijk. De universiteit was door de Prins van Oranje met zo veel woorden bedoeld als een instrument van bestuur en in een van de eerste ontwerpstatuten diende ze zichzelf aan als een ‘seminarium Ecclesiae et Reipublicae’, een school voor kerk en staat. De klemtoon van curatoren was daarmee geheel in overeenstemming. Maar curatoren hadden nog een ander evenwicht in het oog te houden, namelijk dat tussen de verschillende levensbeschouwelijke, filosofische en wetenschappelijke stromingen die hun tijd kende. Vooral in de theologie of in haar dienstmaagd, de filosofie, konden dogmatische verschillen tot grote onrust aanleiding geven. Rekkelijkheid of precisie, deze of gene variant van aristotelisme, ze zouden de gemoederen blijven verhitten. En toen deze hartstochten geluwd waren, zorgde de filosofie van Descartes in beide faculteiten voor grote onrust. En men kan zich afvragen of de evenwichtspolitiek van curatoren, het benoemen van mensen van verschillende sympathieën met name in deze beide faculteiten zo verstandig was. Toch deden ze daarmee weinig anders dan waarom de opvatting van geleerdheid vroeg. De evenwichtspolitiek van curatoren was onderdeel van het eclecticisme van hun tijd, voortgekomen niet alleen uit de behoefte de kool en de geit te sparen, maar ook uit de gedachte dat de volledigheid van het curriculum deze veelstemmigheid eiste. Ze leidde ertoe dat in de theologie in 1603 Arminius en Trelcatius junior beroepen werden, in 1611 Conrad Vorstius en Petrus Molinaeus, dat in 1650 Coccejus naast Trigland benoemd werd en in 1653 Hoornbeek naast Coccejus. Ze zorgde in de filosofie voor het naast elkaar opereren van Jacchaeus en Burgersdijk, Stuart senior en Heereboord, Stuart junior en De Raei. De verwikkelingen die daaruit voortkwamen, gaven het onderwijs soms het aanzien van een Poolse landdag, en het debat de scherpte van een pas gehaarde zeis. Veelstemmigheid zou ook in de twee andere faculteiten een belangrijk benoemingscriterium blijken. De verschillende ‘mores’ van de juridische wetenschap, de meer filologische of meer op de praktijk gerichte behandeling | |
[pagina 92]
| |
van het Romeinse recht, de meer systematische of meer chronologische, de meer parafraserende of meer interpreterende aanpak waren vrijwel steeds tegelijk in de faculteit vertegenwoordigd. Dat betekende dat in figuren als Van Beyma en Bronchorst, Tuning en Pynacker, Swanenburch en Lindershausen, Cunaeus en Vinnius, Dedel en Maestertius, Schotanus en Colonius steeds aanvullende varianten van rechtsbeschouwing of didactische benadering in de faculteit gevonden werden. Onder medici werd erop toegezien dat de praktijk en de theorie, de hippocratische wijsheid en de galenische wetenschap, de zich aan de oude systematiek conformerende geleerdheid en de zich aan de nieuwe methoden spiegelende anatomie naast elkaar gehoord werden. De beide Heurnii en Bontii, hoe uiteenlopend van talent en methode ook, vulden elkaar aan, net zoals dat het geval was met Falcoburgius en Vorstius, Schrevelius en Walaeus, Van der Linden en Hornius, Sylvius en Drelincourt. De pogingen om een opvolger te vinden voor Van der Linden, een echte hippocraat en meer encyclopedisch geleerde naast geavanceerde onderzoekers als Hornius en Sylvius, zijn veelzeggend. Eerst werd de Amsterdamse arts Mathias Sladus gevraagd, later werd een hele wervingsactie in Engeland en Frankrijk op touw gezet. Zo werd ambassadeur Meerman in Engeland verzocht uit te zien naar een medicus, ‘de oude Galenisse maniere profiterende’. Meerman deed zijn licht op, maar dacht niet dat Thomas Willis zou willen komen, en ook Robert Boyle niet, ‘als sijnde een seer rijck man, ende die om sijn eygen speculatien te voldoen jaerlycx aen experimenten, die hy tot sijn eygen kosten doet nemen, om de nature te ondersoecken, driemael meer spendeert ende te coste leyt, als een ordinaris professorael tractement soude comen te rendeeren’. Robert Boyle in Leiden, dat was leuk geweest. Verder noemde hij een zekere Ludovicus Molinaeus, professor te Oxford, die net een Medicina Universalis Galenica ter perse had en weliswaar zestig jaar oud was, maar net een jonge vrouw getrouwd had en op grond daar van en op grond van de leeftijd die zijn vader bereikt had, nog wel dertig jaar dacht mee te kunnen. Toch was hij volgens Meerman niet deftig genoeg. Hij was bovendien meer theoloog of filosoof en daarbij wat deviant ten opzichte ‘van de gemeene gerecipieerde dogmata in de kerckelycke regieringe’. Het beste deed hij eraan, vond hij, George Castle, eveneens professor te Oxford, te adviseren, of Carolo Offredi, medisch doctor te Padua maar ongetrouwd en van de gereformeerde religie. Er kwam niets van en uiteindelijk vond men Drelincourt bereid Parijs te verlaten.Ga naar eind26 Pogingen als deze laten zien hoe groot de rol was van bemiddeling bij het zoeken naar een nieuwe professor. Daarbij speelden individuele professoren, met name als het grote namen betrof, zeker een rol. Iemand als Salmasius bijvoorbeeld, die zelf naar Leiden gehaald was via bemiddeling door Rivet, zette zich in voor het beroep van Gothofredus (in 1639, als opvolger van Cunaeus), Adam Stuart (1643) en Johan Heinrich Bisterfeld (1649). Private initiatieven van professoren waren niet altijd effectief. Zelfs aan de | |
[pagina 93]
| |
suggesties van Lipsius werd niet steeds gehoor gegeven en Gomarus zag zijn waarschuwingen tegen Arminius in de wind geslagen. Toch werd het advies van professoren op prijs gesteld. Incidenteel geven de notulen van curatoren daar zicht op. In 1647 werden L'Empereur en Golius gevraagd suggesties te doen over de opvolging van L'Empereur als hebraïcus. In 1660 werd Golius wederom gevraagd met voorstellen te komen inzake de opvolging van Frans van Schooten en moesten de juristen Beeckerts van Thienen en Rusius hun mening geven over de lessen die Marchant bij wijze van sollicitatie aan het geven was. Dat zoiets frequenter voorkwam dan de officiële bronnen melden, bewijst het dagboek van Bronchorst. Daaruit valt te vernemen dat hij op 17 maart 1597 een onderhoud had met drie burgemeesters en de secretaris van curatoren over de benoeming van een vierde jurist. In 1621 moet hij overleg gehad hebben met curator Adriaen Pauw over de sollicitatie van Bernhard Sutholt en vijf jaar later sprak hij Pauw weer om Daniël Sinapius aangesteld te krijgen als docent Hebreeuws. De senaat zelf werd ook een aantal malen als zodanig bij benoemingen geraadpleegd. Bij de sollicitatie van Janus Gruterus naar het professoraat in de ethica in 1593 besloten curatoren ‘'t advis ende goetduncken van de senaet’ in te winnen. De senaat zelf herinnerde zich in 1620 ook bij de benoeming van Danaeus, Sosius, Gomarus en Junius en ook bij Dousa filius tot bibliothecaris betrokken geweest te zijn. In dat jaar werden pogingen ondernomen om die betrokkenheid in de statuten vastgelegd te krijgen, maar die vlieger ging niet op.Ga naar eind27 | |
SecretarissenAanvankelijk voorzagen de statuten in één secretaris, die gekozen werd door senaatsbestuur en curatoren. Hij zou register houden van de besluiten van de senaat en het inschrijfalbum van de studenten bijhouden. Ook zou hij rentmeester zijn en de financiën van de universiteit bestieren en daarover jaarlijks verantwoording afleggen. Maar de rector deed het album en met Van Montfoort werd er wel een rentmeester maar geen secretaris benoemd. Ook hadden curatoren en burgemeesters in de persoon van Jan van Hout hun eigen, aanvankelijk zonder aanstelling fungerende, secretaris. Dat beperkte het ambt van secretaris van de senaat aanvankelijk tot wat notuleren en briefwisseling, te overzichtelijk om er echt haast mee te maken. Genotuleerd werd er wel, maar door wie weten we niet. Bovendien is het eerste album zoek. Professor Van Dam, de latinist, deed de post. Met de komst van Lipsius veranderde dat. Een jaar na zijn komst werd een nieuw album aangelegd. In dat jaar, 1579, was de eerste zitting van de vierschaar nodig en werd notaris Jan van Binchorst benoemd tot secretaris daarvan. In 1581 werd de pas benoemde Vulcanius tot secretaris van de senaat be- | |
[pagina 94]
| |
noemd. Dat was een idee van curatoren en aanvankelijk stribbelde de senaat tegen. Alleen als Vulcanius zich waar nodig buiten de stemming hield, zou de senaat zijn verzet opgeven. Op 9 september bekrachtigden de Staten zijn benoeming. Hij zou tweeënzeventig gulden per jaar boven zijn salaris als professor verdienen. Dat was overigens niet meer dan een ceremoniële honorering. De werkelijke inkomsten van het secretariaat waren gelegen in de emolumenten, die door Vulcanius in 1595 begroot werden op honderd daalders per jaar.Ga naar eind28 Vulcanius werd door de Staten ook benoemd als secretaris van de vierschaar. Dat laatste was meer dan de burgemeesters, die niet in de benoeming gekend waren, konden accepteren. Een compromis leidde ertoe dat voortaan het secretariaat van de vierschaar door een stadsnotaris gevoerd zou worden. Als eerste werd op 30 mei 1584 Salomon van der Wuert benoemd. Vanaf dat moment kende de universiteit drie secretarissen, van wie die van de vierschaar, de minst belangrijke, aanvankelijk dertig gulden verdiende. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw wisselden J. Verwey en G. van Alphen elkaar in die functie af. In 1652 werd Hieronymus de Backere naast Verwey aangesteld, vanaf 1664 deed hij het alleen.Ga naar eind29 Het secretariaat van de senaat werd tot 1609 door Vulcanius uitgeoefend. Als extra taak moest hij de promotiestellingen van studenten registreren en verzamelen, ook met terugwerkende kracht. Hij toucheerde er honderdvijftig gulden voor. Vanaf 1609 vervulde Heinsius die functie, en sinds de dood van Vulcanius in 1614 incasseerde hij er ook de inkomsten van. Dat was ook zo ongeveer het enige wat hij deed. Zijn senaatsnotulen bevatten nauwelijks meer dan de registratie van promoties, en de promotiestellingen gooide hij gewoon weg.Ga naar eind30 In 1653 stelden curatoren dan ook vast dat de manier waarop Heinsius het secretariaat waarnam, ‘tot merckelicken ondienst van der Universiteyt’ strekte. Een jaar later was de senaat daar zelf ook wel van overtuigd en werd de jurist Daniël Colonius tot secretaris benoemd. Niet alleen voor de universiteit, maar ook voor de latere geschiedschrijving was dat een verbetering. Colonius produceerde goede notulen, voor promoties legde hij een apart register aan en hij bewaarde de dissertaties. De Documenta Actorum van de senaat, de in- en uitgaande brieven en andere bescheiden waarop het bestuur moest kunnen teruggrijpen, werden ook weer bewaard. Colonius ordende het senaatsarchief en gaf er zelfs twee keer een inventaris van.Ga naar eind31 | |
PedellenVoor lichte administratieve en uitvoerende werkzaam heden - om het wat anachronistisch uit te drukken - beschikte de rector over een pedel, en de hele senaat over een andere. De eerste pedel was Claes Claesz. Buyzer van Zonnevelt. Hij verdeftigde zijn naam tot Heliopedius, maar werd ook wel Claes Praet genoemd. Zijn naam kwam al voor in de rekening van de feestelijke inwijding van | |
[pagina 95]
| |
de universiteit (‘mr. Niclaes Buzer Claesz. van Zunnevelt ende Oostdorp’), waar hij ‘eerste Pedel van de Universiteit’ heette. Op 28 februari 1579 werd Joost Stalpaert Augustijnsz. aangesteld als ‘Bedel vanden Rectoor’. In 1586 nam hij evenwel ontslag omdat hij tot doctor in de medicijnen gepromoveerd was. In zijn plaats kwam Loys Elzevier. De eed die Elzevier op het stadhuis ten overstaan van curatoren en burgemeesters aflegde, behelsde gehoorzaamheid aan de rector, getrouwheid in het uitvoeren van zijn plichten en meldingsplicht van alles wat strekte ‘tot achterdeel van 't lichaem ende gerechticheyt’ der universiteit. Maar niet alleen dat, hij moest ook ‘naerstich ende zorchvuldelicken opzicht nemen op het doen van de lessen der professoren’ en wanneer een professor zijn colleges verzuimde, moest hij dat optekenen.Ga naar eind32 Pas op 5 augustus 1604 stelde de senaat een wat gedetailleerder instructie op. Elke zon- en feestdag begeleidde een van de pedellen de rector naar de kerk en terug naar huis, twee keer per week vervoegden ze zich bij de rector om te vernemen wat er van zijn dienst was. Ze mochten de stad niet verlaten, tenzij met toestemming van de rector. Bij openbare disputaties en promoties of als een rector naar een begrafenis of andere plechtigheid moest, diende een pedel met scepter hem vooraf te gaan. Bij gewone disputaties in de hogere en bij promoties in alle faculteiten moest een pedel met staf in de zaal aanwezig zijn en iedereen zijn plaats wijzen. Hij bracht de professoren ook tijdig een exemplaar van de stellingen. Hij zorgde voor de aanwezigheid in de zaal van een bijbel of corpus iuris of welk ander boek van node was.Ga naar eind33 Erg hoog waren de verdiensten van de pedellen niet. Ze ontvingen tweeënzeventig gulden per jaar, in 1594 verhoogd tot vierentachtig gulden vanwege zwaarder lasten en duurder ‘montcost’. Een niet onbelangrijke vorm van bijverdiensten vormden de zogenaamde ‘placca’, een geldsom die de ingeschreven student aan de pedel betaalde, die er vervolgens voor zorgde dat de student op de stadssecretarie op een lijst kwam te staan van personen die vrijdom genoten. Ook kregen ze een bepaald bedrag voor hun diensten aan kandidaten bij promoties. De eerste pedellen hadden zelfs zoiets als een ‘dienstwoning’, Buyzer direct aan de academie, aan de Nonnengracht, Stalpaert aan de Achtergracht.Ga naar eind34 Na het overlijden van Buyzer in 1590 werd Elzevier eerste pedel en werd Petrus Bailly, die bevriend was met Dousa, benoemd tot tweede pedel.Ga naar eind35 Bailly was sinds 1582 bij de universiteit in dienst als schrijfmeester, ‘wiens ampt zoude zijn alle studenten de Italiaansche ende andere geschriften wel ende volmaecktelicken te leeren maecken ende mitter penne trecken’. Zijn schrijfschool zat waarschijnlijk in de Faliebagijnkerk, waar hij elke dag van acht tot elf en twee tot vijf ‘zich liet vinden’. Als pedel kluste hij in zijn dienstwoning met behulp van een ‘constpersse’ bij voor de gebroeders Van Ravelingen en kreeg vergunning ‘den zuytoosthouc achter de poorte ende innegang v.d. Univ. met een winckel’ te betimmeren. Hij mocht alleen academisch drukwerk doen en geen ‘vrouwspersonen’ of ‘jongedochteren’ in de winkel hebben.Ga naar eind36 | |
[pagina 96]
| |
Maar Bailly wou niet deugen. In 1597 werd hij voor de vierschaar gedaagd wegens straatgeweld. De zaak werd toen met een schorsing en een boete gesust. Eind 1598 werd het de senaat bekend dat Bailly ‘de studenten verleyden ende brogte in oneerlyke huysen, daer sy niet alleen haer geld, twelck hen de ouders tot onderhoud van hunne studien toesonden, maer ook haere gesondheid verloren’. Hij werd meteen ontslagen. De senaat stelde nu Thomas Basson, Damasus Adriani en Augustijn de Waersegger voor. De laatste werd benoemd, wellicht omdat hij door zijn huwelijk met Janneken van Winge de zwager van Jan van Hout was.Ga naar eind37 Ook met de Elzeviers - in 1607 volgde Matthijs Elzevier De Waersegger op - was van alles aan de hand: ze gaven boeken niet terug, waren al te actief bij veilingen betrokken en in 1616 kreeg Matthijs de schuld van de brand in het Academiegebouw. Hij werd ontslagen, maar Loys werd in 1617 als eerste pedel opgevolgd door Matthijs Elzevier junior. Die bleef dat tot 1640, toen Barent Grappenes benoemd werd, de famulus van burgemeester Van Broeckhoven. Toen die in 1648 ‘uytsinnich’ verklaard werd, begon het lange bewind van Pieter van den Hoove, dat tot 1719 duurde. Als tweede pedel fungeerde sinds 1616 Simon van Swieten. Die werd in 1636 opgevolgd door Bartholomeus Vermey, en die weer in 1655 door Matthijs Pancras. Vooral Van den Hoove en Pancras zeiden het erg druk te hebben, want rector Golius bijvoorbeeld, die twee leeropdrachten had en dus tweemaal per dag college gaf, moest ook twee keer per dag naar de academie gebracht worden. Ze vroegen om een aparte beloning en kregen die niet.Ga naar eind38 Loonsverhoging kregen de pedellen wel. In 1594 gingen ze van tweeënzeventig naar vierentachtig gulden per jaar, sinds 1611 verdienden ze honderd en sinds 1631 125 gulden per persoon. In 1663 konden ze aantonen dat door strengere inschrijvingsvoorschriften hun ‘recht van recensie ende andere derselver emolumenten seer sijn komen te verminderen’. Ze kregen voortaan tweehonderd gulden per jaar. Voor hun ceremoniële optreden ontvingen ze sinds 1581 geld voor plechtige kledij en een jaar later werden de twee pedellen en de bode voorzien van ‘elc een mantellaecken van groen laecken’. In 1595 was er sprake van ‘een mantel van zwart laecken mit een blaeufluwelen levereye boven aen de mouwen’.Ga naar eind39 In 1592 bracht de senaat ook aparte scepters ter sprake. Curatoren besloten toen ‘te doen maecken twee pedelstocken mit zilver beslagen, daer boven op staende tbeelt van Pallas ende daer omme hangende de wapenen van Hollandt, van Zijn Excellentie Ho.Me., van dezer Stede en van de Universiteyt’. Pas in 1597 werd opdracht gegeven aan Jan van Griecken de staven te vervaardigen naar een ontwerp dat Isaac Swanenburgh in 1594 gemaakt had. In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw bleken de staven dermate versleten dat besloten werd het zilver te laten omsmelten en nieuwe, steviger staven te laten vervaardigen, door Johan de Maerschalck in 1658, nu in een ietwat vrije bewerking van het oorspronkelijk model.Ga naar eind40 Sinds 1580 kende de universiteit overigens ook een ‘nuntius’. De eerste | |
[pagina 97]
| |
bode, Cornelis Adriaensz., beurde voor zijn nederige taak dertig, later zesendertig gulden per jaar. Zijn dagvergoeding op reis was zestien stuivers en die reizen brachten hem niet alleen naar Den Haag en Rotterdam, maar ook naar Antwerpen, Hamburg of Genève. Er werd ook wel gebruikgemaakt van de diensten van Dirck Claeszoon Coenesteyn, ‘bode mitter busse’, of van Maerten de Zegeltrecker. En ze moesten niet alleen brieven dragen, maar ook boeken sjouwen. De echte boden waren achtereenvolgens Pieter Gerritsz. Quackenbosch, Abraham Cornelisz. van Gaesbeeck, Cornelis Lambertsz. Hauwaert, Matthijs Pancras (die dus tegelijk pedel was), Isaac Nicolaesz. en Willem van Wijnbergen. Opdat we het weten.Ga naar eind41 | |
AcademiedrukkersOp 8 juni 1577 stelden de Staten de Antwerpenaar Willem Sylvius, die de debuutbundel van Dousa gedrukt had, als eerste universitaire drukker en boekverkoper aan. Hij zou driehonderd gulden per jaar ontvangen en daarvoor tegen betaling al het drukwerk van de universiteit verzorgen - er is sprake van ‘alle Historien, Boeken, Placaaten, Ordonnatien ende andere Stukken’ - en voorraad houden van alle boeken die aan de universiteit gebruikt werden. Hoe graag men aan de universiteit een drukker en boekhandelaar verbonden zag, blijkt uit het feit dat Sylvius niet alleen een verhuisvergoeding van vierhonderd gulden kreeg, maar zelfs het enorme bedrag van tweeduizend gulden voor het inrichten van een drukkerij en boekwinkel. Sylvius kocht daarvan het pand De Drie Coningen in de Maarsmansteeg, waar hij een kleine drukkerij inrichtte. Zelf kwam hij in 1579 van Antwerpen naar Leiden. Veel heeft hij echter niet gedrukt, niet alleen doordat hij het jaar daarop al stierf, maar ook doordat er gewoon niet veel emplooi voor hem was. Zijn zoon Carel volgde hem op, maar die ging in 1582 failliet.Ga naar eind42 Tot nieuwe academiedrukker werd Christoffel Plantijn benoemd, Sylvius' grote Antwerpse concurrent, de ‘aartsdrukker’, die voorwendde dat zijn korte Leidse avontuur slechts een overlevingsstrategie was voor het Antwerpse bedrijf. Hij staat aan het begin van een reeks van grote drukkers en boekverkopers, die de faam van de Leidse academie hielpen vestigen. Op 22 augustus 1582 tekende hij het ‘voorlopig koopcontract’ voor het grote huis Assendelft aan het Rapenburg, op 29 april schreef hij zich in bij de universiteit en op rmei 1583 volgde zijn aanstelling tot ‘ordinaris drucker’ van de universiteit. In dat huis begon hij een drukkerij met drie persen, hetgeen - vier man per pers, een corrector en leerjongens - een bedrijf van zeker vijftien man personeel betekende. Daarnaast kreeg hij op 25 mei 1583 vergunning om op het academieplein, ‘van de poorte ter slinkerhant’, een winkeltje met een ‘neervallend venster’ als toonbank te maken. Ook daar had hij bedienden nodig, wat zijn bedrijf tot een van de grootste van Leiden maakte. In de korte tijd, ruim twee jaar, dat Plantijn zelf te Leiden werkzaam was, | |
[pagina 98]
| |
realiseerde hij een indrukwekkende boekproductie van ongeveer honderd titels, variërend van een enkel blad stellingen of lofdicht tot dikke kwarto's en foliodelen. Verreweg het grootste deel ervan werd ingenomen door ‘historici’ (31) en ‘litteratores’ (30), met als belangrijkste auteur Lipsius, van wie niet alleen Tacitus-uitgaven en ander kritisch werk, maar ook het invloedrijke De constantia (1584) gedrukt werden. Naast veel grammaticaboekjes voor schoolgebruik gaf Plantijn ook de eerste programmatische werken voor veredeling en zuivering van de landstaal uit, de Twe-spraack vande Nederduytsche letterkunst, het Ruygh-bewerp vande redenkaveling ofte Nederduytsche dialectike en een berijmd uittreksel daarvan, het Kort begrip des redenkavelings, alle drie waarschijnlijk van de hand van de koopman-humanist en vriend van Dousa en Van Hout, Hendrik Laurensz. Spiegel. Samen met de uitgaven van Stevin - De thiende verscheen bij Plantijn en Beghinselen der weeghconst (met daarin de ‘Uytspraeck vande weerdicheyt der Duytsche tael’) bij Raphelengius - illustreren ze de inspanning van de jonge universiteit ten gunste van de landstaal. Al even illustratief voor het creatieve optreden van Plantijn waren de uitgave van Albert Haeyens Amstelredamsche zee-caerten en die van Waghenaers Spiegel der zeevaerdt, waarin voor het eerst in de Noordelijke Nederlanden de koperplaat voor boekillustratie gebruikt werd.Ga naar eind43 Eind 1585 keerde Plantijn naar Antwerpen terug en verkocht hij, om confiscatie te voorkomen, op 26 november zijn zaak aan zijn protestantse schoonzoon Franciscus Raphelengius. Daarmee gaf een gewiekst ondernemer een goed georganiseerd en internationaal georiënteerd bedrijf over aan een veel ouderwetsere drukker-geleerde, die grote moeite zou hebben de traditie voort te zetten. Omdat Van Ravelingen al snel na de aanstelling tot academiedrukker tot professor werd benoemd, liet hij zich terzijde staan door zijn zonen Christoffel en Frans junior. De Raphelengii waren uit een ander hout gesneden dan Plantijn. De productie van hun drukkerij was indrukwekkend, zo'n achthonderd publicaties met in het topjaar 1593 meer dan zeventig uitgaven. Maar het grootste deel van hun werk kwam tot stand in de periode vóór 1600. Toen daarna de leiding van het bedrijf geheel in handen van Frans junior kwam, die ook geen academiedrukker werd, ging de productie sterk achteruit. Ook daarvoor was er al sprake van een veranderde ‘politiek’. De Raphelengii beperkten zich naast het gewone academiedrukwerk - collegeroosters en lofredes, stellingen en disputaties, en uitgaven van hoogleraren - hoofdzakelijk tot uitgaven van klassieke auteurs (en herdrukken daarvan), al mag natuurlijk niet vergeten worden dat Smetius' Inscriptionum antiquarum liber (1588), waarvoor de universiteit de niet geringe subsidie van vijfhonderd gulden verleende, Lipsius' Politicorum sive civilis doctrina (1589), de baanbrekende werken van Vulcanius en de vrijwel nieuwe tweede druk van Scaligers De emendatione temporum (1598) eveneens bij de Officina Raphelengiana verschenen.Ga naar eind44 Bovendien mag hun activiteit als universitaire boekhandelaar niet onder- | |
[pagina 99]
| |
schat worden. Naast de winkel, die behalve professoren en de universiteitsbibliotheek ook gezeten burgers tot klanten had, was er de ‘grootboekhandel’. De Raphelengii waren tot 1600 de belangrijkste Noord-Nederlandse representant op de boekenbeurzen te Frankfurt. In 1620 besloten curatoren naar een andere academiedrukker om te zien. De in 1602 als opvolger van Van Ravelingen benoemde Jan Paedts beviel blijkbaar niet en men trad in onderhandeling met Isaac Elzevier. Jacob Marcus mocht de stellingen van het Staten College drukken en Isaac Elzevier werd academiedrukker, voor vijftig gulden per jaar.Ga naar eind45 Isaac Elzevier was geen onbekende in Leiden. Zijn familie had twee pedellen aan de universiteit geleverd. Matthijs had die aanstelling zelfs gekregen op aanbeveling van Scaliger. De Elzeviers waren inmiddels opgenomen in het humanistisch milieu en telden Gruterus en Heinsius onder hun vrienden. Lang heeft Isaac die functie niet uitgeoefend. In 1625 deed hij zijn zaak over aan zijn oom Bonaventura Elzevier en aan zijn zoon Abraham, compagnon van Bonaventura. Zij volgden Isaac op als academiedrukkers en met hen begon de grote faam van het drukkershuis Elzevier. Maar Isaac deed wel twee belangrijke dingen. Ten eerste heeft hij gedaan gekregen dat hij op de plek waar zijn grootvader een boekwinkeltje had - dat in 1613 met het bouwen van de nieuwe academiepoort afgebroken was - een galerij mocht bouwen, van de poort tot aan de hortus. Daar kwamen de winkel en de drukkerij, waarvan de uitgaven door vele buitenlanders vol devotie in hun reisverslagen vermeld zouden worden. ‘Here was the famous Dan. Heinsius,’ schreef John Evelyn in 1641 in zijn dagboek, ‘whom I so long'd to see as well as the Elzivirian printing-house and shop, renown'd for the politeness of the character and the editions of what he has publish'd through Europe.’ De tweede daad van deze boeiende man - na 1620 zou hij nog herberguitbater, zeekapitein en bierbrouwer zijn - was van nog veel groter belang voor de zaak. In 1624 kocht hij van de weduwe van Erpenius alle letters, matrijzen en stempels, al het materiaal dus dat zijn opvolgers vrijwel een monopolie bij het drukken van oosterse werken zou verschaffen. Hij liet een zaak achter met grote mogelijkheden. Bonaventura (1583-1652) en Abraham Elzevier (1592-1652) hadden alles wat een goede drukker nodig had. Ze hadden hersens en connecties, waren gierig en hard, en ze bezaten een hang naar perfectionisme, waarmee ze van hun vak een kunst maakten. Ze kregen al snel driehonderd gulden per jaar als vergoeding voor hun inspanning en regelmatig waren er problemen over de hoogte van hun rekeningen. Maar ze waren goed. Die connecties vloeiden voor een deel voort uit eigen initiatief - Bonaventura trouwde met Sarah van Ceulen, een dochter van de regent van het Waalse College, Daniël Colonius, en Abraham met Catherina van Waesberghe, een dochter uit een groot Rotterdams drukkersgeslacht - maar waren vooral een gevolg van de immigratie. Mensen als Heinsius, Polyander, Walaeus, De Dieu, Barlaeus waren geleerden van gelijke zuidelijke herkomst en gaven bij | |
[pagina 100]
| |
voorkeur hun vertrouwen en hun manuscripten aan de Elzeviers. Het engagement van Heinsius met de Elzeviers ging nog een vadem dieper. Hij ontwikkelde zich, in een traditie die door Lipsius begonnen en door Scaliger met verve voortgezet was, tot wat met anachronistische precisie ‘managing editor’ genoemd is: bij aarzeling over een bepaalde uitgave werd het advies van Heinsius ingewonnen en kreeg hij het manuscript voorgelegd. Voor een dedicatie of voorwoord werd een beroep gedaan op zijn elegante Latijn. Daarmee zaten de Elzeviers ook opgescheept met de vooroordelen en rancunes van Heinsius en dat waren er vele. En aan de naijver van Heinsius voegden de Elzeviers hun eigen gierigheid toe. Heinsius zelf, zijn zoon Daniël, Gronovius, als om strijd scholden ze op deze ‘homines avari’. Je maakt gemakkelijker een neger wit dan dat je van de Elzeviers een cent loskrijgt, kankerde Gronovius. Behalve hun eigen geldbuidel was er maar één ding dat telde, de kwaliteit van hun boeken. De ijverigste der drukkers, ‘diligentissimi typographorum’, noemde een geleerde hen en dat waren ze. Het drukken was hun een tweede religie en triomfen van boekdrukkunst waren er het resultaat van. Hun majestueuze Académie de l'espée van Girard Thibault, een uitbundig geïllustreerd boek over de schermkunst uit 1628, is een goed voorbeeld. Of de Caesar-editie van Scaliger uit 1635 (C. Iulii Caesaris quae extant ex emendatione Ios. Scaligeri), door Willems ‘la plus parfaite des productions elzeviriennes’ genoemd, ‘le principal chef-d'oeuvre entre tous ceux qui ont immortalisé le nom des grands typographes Néerlandais’. Maar ook de Plinius-uitgave van Jean de Laet uit hetzelfde jaar, of de Vergiliuseditie van Heinsius, een jaar later, kunnen gerekend worden tot de meesterwerken van de Elzeviers. Ze maakten het beeldmerk van die kluizenaar onder een met wijnranken begroeide iep, met het motto ‘non solus’, in 1620 door Isaac ingevoerd, tot een van de bekendste drukkersmerken van de beschaafde wereld.Ga naar eind46 | |
De geographus academicus LeidensisToen Cluverius zich op 15 februari 1611 voor de eerste keer in het Leidse Album Studiosorum liet inschrijven, was hij niet voor de eerste keer in Leiden. In het begin van de eeuw moet hij daar ook al geweest zijn. Hij vond er zelfs tijdens de privaatlessen van Scaliger niets minder dan zijn bestemming. Philipp Clüver (1580-1623), geboren te Danzig uit een welvarend geslacht van ambtenaren en juristen, kreeg een zorgvuldige opvoeding die hem onder andere aan de hoven van Warschau en Praag bracht. En of het kwam door die wereld van havens en hoven of door de gewone Fernweh van jongens, maar de eerste intellectuele arbeid van Clüver, vervaardigd op het Danziger gymnasium, was een kaart van Italië. Met trots liet hij haar zien aan Bremer familieleden, op weg naar Leiden. Want daar in Leiden zou hij rechten gaan studeren. Met evenveel trots liet de jongen de kaart aan Scaliger zien en vervolgens | |
[pagina 101]
| |
Philippus Cluverius, geograaf van de universiteit.
kwam er, als we Heinsius mogen geloven, een stevige breuk in zijn toekomstplannen. Scaliger prees de jonge Clüver niet alleen, hij zei dat zo'n beetje alle onderwerpen van studie afgegraasd waren, behalve de geografie. Alles was bezet, behalve de hele aarde. En Clüver zou de eerste kunnen zijn om dat onderwerp met ernst aan te pakken. Hij moest daartoe alleen zijn natuur volgen, alleen zijn karakter zou hem naar de onsterfelijkheid geleiden. Dat was het eind van de rechtenstudie, bij het begin ervan. Zijn vader weigerde verdere steun en de jongeman begon een zwerversleven dat hem eerst in het Hongaarse leger bracht en vervolgens in Bohemen, waar hij zich het lot aantrok van een uit de gratie geraakte edelman, een zekere Georg Popel von | |
[pagina 102]
| |
Lobkowitz, iemand die hij in zijn functie als Oberhofmeister aan het Praagse hof van zijn innemende kant had leren kennen. Ontvlamd in een mengsel van liefde (voor de dochter van Lobkowitz) en rechtvaardigheidsgevoel (haar vader was zonder vorm van proces gevangengezet) zegde hij de keizer van Duitsland de wacht aan in minder verstandige termen. Dat bracht Clüver weer in Leiden, dit keer om er bescherming te zoeken. En die kreeg hij. Op 1 juni 1606 liep een groot aantal studenten te hoop bij de academie ter verdediging van hun privileges. Hun medestudent Clüver was de dag ervoor gevangengezet. Dat was gebeurd op verzoek van de keizer van Duitsland. Met de post van Keulen was een pakje naar Praag gestuurd, dat bij opening een lasterlijk smaadschrift bleek te bevatten. Onderzoek wees uit dat het gedrukt was door Elzevier en dat de schrijver een zekere Philip Karel Kluiver uit Emse bij Danzig was, student te Leiden. Die moest in zijn kraag gegrepen worden. Dat werd hij ook, maar vrijwel meteen kwamen zijn commilitiones in het geweer en beklaagden zich bij de rector ‘over tongelijck den voers. Cluver aengedaen, als, soe sy seiden, gevangen genomen sijnde sonder vorige informatie tegen alle rechten ende oeck bysonder tegens de privilegien der Universiteit ende daer en boven gehaelt wyte Universiteit, die hem behoerde te sijn locus sacer’. Hun actie had succes en Clüver werd op vrije voeten gezet. Vrijer voeten dan die van Clüver waren er niet. Zonder geld maar met tien talen op zak, trok hij, tussen 1607 en 1613, door Noorwegen, Schotland, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Noord- en Midden-Italië. Met wat lesgeven en charme, onder het maken van schulden en het uitputten van gastvrijheid, wist hij zich van vrienden en vrouwen geholpen. En passant trouwde hij met een straatarm Engels meisje. En overal waar hij kwam hoorde hij de echo van Scaliger. In Engeland zei de grote Casaubonus tegen hem: ‘Ga door met de geografie, verbeter Strabo, want jou reik ik in de wedloop mijn fakkel en verklaar je mijn leerling.’ Voor Clüver was er geen weg terug. In 1611 verscheen zijn eerste werk, Commentarius de tribus Rheni alveis et ostiis, in Leiden, waar hij zich toen inschreef. Dit boek over de Rijndelta zal niet bedoeld zijn geweest hem geliefd te maken. Grote geleerden als Junius en Grotius hadden net beweerd dat de Bataven Hollanders waren en dat die Hollanders daarom zo goed konden vissen en vechten en zo vrijheidslievend waren. Waar ligt dat Batavia van Junius dan wel, wilde Cluverius weten, ‘in Scythië, Ethyopië, Indië of Spanje?’ In ieder geval niet in Noord-Nederland. Het eiland van de Batavieren ging volgens hem niet verder noordwaarts dan de Oude Rijn. En wat die vrijheidslievendheid betreft: de aansluiting bij de Romeinen was niet zozeer een deugd als wel een bewijs van degeneratie. Weg trok hij om zich na vier jaar wederom in Leiden te laten inschrijven. Hij legde er de laatste hand aan zijn Germania antiqua, dat in 1616 bij Elzevier verscheen, met een opdracht aan de Staten-Generaal. In dat jaar, in februari 1616, stelden curatoren hem aan tot ordinaris geographus op een jaarwedde van vijfhonderd gulden. | |
[pagina 103]
| |
Germania antiqua is een meesterwerk van precisie en evocatie. Nergens anders komt Clüvers vermenging van bronnenkritiek en eigen waarneming zo schitterend tot zijn recht. Ptolemaeus, Mela, Plinius en zelfs Ortelius kregen zware kritiek te verduren, Strabo en Mercator ontvingen hoge lof. Maar alle antieke of moderne auteurs samen wenste hij nog niet te ruilen voor zijn eigen ogen. Alleen door zelf te zien vernieuwde hij de Oudheid. Germania antiqua borg wat hijzelf gezien had. Zijn blik gescherpt aan Tacitus' Germania, beschreef hij klimaat en bodem, bewoning en bouw, raskenmerken en taal, van Germania Magna, het Duitsland met inbegrip van Scandinavië, van de Noordzee tot de Oeral, van de Alpen tot de Oostzee. De aard en rijkdom van de adel, klederdrachten en drinkgewoonten, seks en zeden, opvoeding en feesten, het werd alles gezet tegen een weelde van topografisch detail. Niets ontsnapte aan het begerige oog van Clüver. Hij was nog maar een jaar geograaf of hij vroeg en kreeg een reisstipendium ‘tot voltreckinge van sijne descriptie van Italien’. En weer trok hij een jaar erop uit om alles wat hij in een veelheid aan auteurs gevonden had - Plutarchus, Tacitus, Solinus, Cicero, Ovidius, Vergilius, Livius, Propertius, Varro, Strabo, Macrobius, Suetonius - met eigen ogen te controleren. Heel Italië en Sicilië werden uitgekamd en uitgeteerd maar met de schittering van het schiereiland op zijn netvlies keerde hij terug naar Leiden om zijn Sicilia antiqua (1619) te schrijven. Zijn tweede magnum opus echter, de Italia antiqua, zou hij niet in druk zien, evenmin als zijn leerboek, Introductio in universam geographiam tam veteram quam novam, waarin de landen van Europa naar een vast stramien van topografische, economische en politieke gegevens beschreven werden en dat een eeuw lang de geleerde scholen beheerste. Met het manuscript van dat boek betaalde hij de medische zorg van collega Vorstius. Gebogen, mager en met ingevallen wangen, hoestend en met hese stem trof Heinsius hem aan boven zijn laatste werk, de ogen schitterend van de koorts. Onvoltooide manuscripten en schulden, dat is wat Clüver achterliet. De Elzeviers zouden er beter van worden, zijn kinderen niet.Ga naar eind47 |
|