Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 59]
| |
II | |
[pagina 61]
| |
5 De muze verblijdt de hemel
| |
[pagina 62]
| |
VoorgeschiedenisEr was al eens eerder geopperd een universiteit in de Noordelijke Nederlanden op te richten. De vroedschap van Haarlem bedacht al in 1553 dat voor de studie van de kinderen uit Holland de afstanden te groot en de kosten te hoog waren, en besloot de keizer te vragen een universiteit te mogen stichten. Acht jaar later, in 1561, deed de pauselijke nuntius Commendone Rome de aanbeveling om Deventer van een universiteit te voorzien.Ga naar eind1 Commendone had een ander oogmerk dan de Haarlemse magistraat. Was het de magistraat vooral om de welvaart van de stad te doen, Commendone wilde voorkomen dat Nederlandse studenten in het buitenland met dwalingen besmet werden. Dertien jaar later, in 1574, stelde de classis van Walcheren wederom de stichting van een universiteit aan de orde, maar nu omdat wat haar betreft de besmetting niet ver genoeg om zich heen gegrepen had. Ze gelastte haar gecommitteerden naar de Provinciale Synode te Dordrecht om aan Oranje te vragen in zekere stad een hogeschool op te richten, ‘tot de welcke oick alle andere steden ende consistorien ten minsten twee bequaeme Iongers ter studie geleyt worden’. Zodra de vroedschap van Gouda daar lucht van kreeg, diende zij vrijwel meteen het verzoek in om die universiteit binnen de muren van haar stad te krijgen. Als reden gaf ze op dat de stad ‘jegenwoordelick van sobere welvaerte ende neringe’ was.Ga naar eind2 Dat waren de omstandigheden toen Oranje op 28 december de brief schreef waarmee de geschiedenis van de Leidse universiteit begint. ‘Een vast blochuys ende bewaernisse der gantscher landen’ zou de nieuwe universiteit zijn, ‘ende mede eenen onverbrekelicken bandt der eenicheyt der selven niet alleen onder m'elcanderen maer oock met alle aanpalende provincien.’Ga naar eind3 Voor het zover was moest nog even geregeld worden waar de universiteit zou staan, hoe die eruit zou zien en wie voor de kosten op ging draaien. In zijn tweede brief aan de Staten, van 2 januari 1575, werd Oranje een stuk concreter. In de eerste plaats maande hij tot snelheid. Er was sprake van vredesonderhandelingen. Vrede impliceerde een terugkeer van de opstandige gewesten onder Spaanse soevereiniteit. En wat voor voorwaarden de opstandelingen daarbij ook konden stellen of wat voor eisen ze ook ingewilligd konden krijgen, een protestantse universiteit zou daar niet bij zijn. Als de opstandige gewesten een eigen universiteit wilden hebben, moesten ze Spanje voor een voldongen feit plaatsen. Oranje suggereerde Leiden ‘als een bequaeme plaetse daertoe’. Waarom hij aan Leiden dacht, is niet bekend. Algemeen verondersteld wordt dat het doorstane beleg van het jaar ervoor de doorslag gegeven zal hebben. De universiteit was dus een vorm van dank voor de dapperheid en een vergoeding van de schade. Verder gingen zijn gedachten uit naar een ‘collegium’ voor de drie oude talen Latijn, Grieks en Hebreeuws, en een universiteit voor theologie, filosofie en wiskunde, ‘sonder voor alsnoch in de rechten ofte medicinen te doen doceren’. Collegium en universiteit moesten in een leegstaand klooster of in een | |
[pagina 63]
| |
kerk ondergebracht worden. Ze zouden samen zesduizend gulden kosten en daarvan zou Zuid-Holland de helft betalen en Zeeland en Noord-Holland samen de andere helft.Ga naar eind4 Diezelfde dag nog schreef de Leidse gedeputeerde bij de Staten, Paulus Vos, een brief aan de Leidse burgemeesters. Ook Middelburg (en Gouda, maar dat wist Vos nog niet) had belangstelling voor de universiteit. De stad moest zo snel mogelijk iemand sturen met het aanbod van vrij onderkomen voor universiteit en professoren. Intussen zou hij, samen met Tayaert, Van der Does, Buys en wat anderen van de Geheime Raad, met Gods hulp een kongsi vormen.Ga naar eind5 De volgende dag al besloten de Staten dat onverwijld een ‘schole ende universiteyt’ te Leiden moest worden opgericht. De organisatie ervan werd in handen gelegd van drie ‘gecommitteerden’, Jan van der Does, heer van Noordwijk, Cornelis de Coninck, burgemeester van Delft, en Gerrit van Hoogeveen, pensionaris van Leiden. Al op 6 januari kregen deze heren hun taakomschrijving, die vooral bestond uit het vinden van een goede plek voor de twee scholen en het ontwerpen van een ‘ordonnantie’, een wat concreter plan van aanpak en organisatie.Ga naar eind6 Onverwijld was onverwijld in die dagen, en diezelfde zesde januari lag een eerste concept bij de Staten. Van der Does en de zijnen wezen het Barbaraklooster aan het Rapenburg aan als onderkomen voor beide scholen. Oranje moest wel even wat professoren sturen en een rector benoemen. Belangrijker was hun voorstel dat er toch ook rechten en medicijnen gedoceerd zou worden. Dat zou namelijk de universiteit een stuk aantrekkelijker maken. Het argument dat met die universiteit het geld voor de opleiding van de eigen elite binnenslands besteed zouden worden, werd daardoor overtuigender. De gecommitteerden stelden ook voor de professoren onder te brengen in kloosters of huizen van gevluchte katholieken, hen van een goed salaris te voorzien en een rentmeester of ontvanger aan te stellen. Ten slotte zou de stad in de gelegenheid gesteld moeten worden - de bereidwilligheid van die stad leek geen grenzen te kennen - de universiteit vrijdom of ontheffing van haar belastingen te verlenen.Ga naar eind7 Ook op 6 januari 1575 is het octrooi gedagtekend tot het oprichten van de universiteit, een prachtig perkamenten bul met aanhef van Filips en voorzien van zijn zegel. Dat Filips de universiteit oprichtte en nog wel, zoals nadrukkelijk geboekstaafd werd, op advies van zijn lieve neef, de Prins van Oranje, was niet een vorm van humor. Een contemporaine beschouwer wist dat soevereiniteit niet iets was om de draak mee te steken. Nog steeds was Filips de landsheer en na de vredehandel was hij dat misschien wel meer dan ooit.Ga naar eind8 Wel grappig was dat er op 6 januari helemaal geen octrooi bestond. Zelfs op de dag van de opening van de universiteit was dat er niet. Op ii februari vroegen de Leidse burgemeesters aan Oranje nadrukkelijk om zo'n document en Oranje zegde toe het te laten opstellen. Een paar dagen later zal dat wel gebeurd zijn, en om de volgorde weer netjes te krijgen heeft men het toen geantedateerd.Ga naar eind9 | |
[pagina 64]
| |
Stichtingsoorkonde, ge(ante)dateerd 6 januari 1575.
Intussen waren de voorbereidingen voor de opening in volle gang. De eerste verdieping van het Barbaraklooster werd in gereedheid gebracht om de universiteit te ontvangen. Het stadsbestuur bepaalde dat de inauguratie op 8 februari plaats zou hebben. Paulus Vos polste iedereen die hij tegenkwam of hij niet tijdelijk in Leiden professor wilde worden. Dat wilde bijna niemand, maar uiteindelijk vond men vijf geleerde heren bereid althans de inwijding bij te wonen en enkele colleges te verzorgen. Afkondigingen van de inwijding werden aan Delft, Gouda en Rotterdam gezonden met het verzoek deze openbaar te maken. Op 8 februari was de Leidse universiteit een feit.Ga naar eind10 | |
Verschillende visiesWat voor feit, wilde de Leidse magistraat nu weleens weten. Wat was het eigenlijk voor instelling die men binnen de muren van de stad opgericht had? Wat ging het de stad kosten? Wat had de stad erover te vertellen? Uit het octrooi werd dat niet duidelijk, maar daar heeft men ook niet op gewacht. De aanwezigheid in de stad, op 8 februari, van zo veel ter zake deskundige lieden werd aangegrepen om een soort van ‘akkoord’ uit te werken, waarmee representanten van Staten, stad en studie uit de voeten konden.Ga naar eind11 Dat ‘akkoord’ van 12 februari gaf met medewerking van stad en Staten de universiteit een opmerkelijke mate van onafhankelijkheid. Dat gebeurde weliswaar onder verwaarlozing van een paar essentiële problemen, maar feit is dat deze ‘concept-statuten’ een geest van grote welwillendheid jegens de jonge | |
[pagina 65]
| |
instelling ademden. De functie van rector en de juridische onafhankelijkheid waren de twee centrale punten ervan. De universiteit werd beschreven als een onafhankelijk ‘collegie’ van professoren, dat zich een rector koos, die op zijn beurt assessoren benoemde, graden verleende en studenten toeliet. Rector en assessoren stonden ‘in civile en criminele zaecken’ onder jurisdictie van het hele college, maar oefenden zelf jurisdictie uit over alle studenten. Werden studenten door burgers benadeeld, dan diende de zaak voor rector en assessoren, waren burgers de benadeelde partij, dan kwam de zaak voor de magistraat, maar de mogelijkheid van schikking in overleg met beide gremia werd nadrukkelijk aanbevolen. Professoren kregen vrijdom van inkwartiering en accijns op bier en wijn, studenten alleen vrijdom van accijns op een bepaalde hoeveelheid bier en van tolgeld op boeken en kleren.Ga naar eind12 Wat nog niet geregeld was, was die school, dat collegium, waarvan ook steeds sprake was. Daarmee bleef ook de samenhang en inhoud van het onderwijs in het ongewisse. En belangrijker nog, de geest waarin het onderwijs gegeven zou worden, met andere woorden de levensbeschouwelijke teneur ervan, bleef onaangeroerd. Discussie daarover was noodzakelijk en weldra zou die ook losbarsten. In april vervoegden zich, voorzien van aanbevelingsbrieven van Oranje, vier nieuwe hoogleraren bij de universiteit. Dat waren de na de Bartholomeusnacht naar Engeland uitgeweken Franse theologen Guillaume Feugueray (Feugeraeus) en Louis Capel (Capellus), de Deventenaar Basilius Pithopoeus en de Westfaler Herman Reneker (Renecherus). Allemaal waren ze overtuigde calvinisten die precies wisten hoe het onderwijs in elkaar diende te zitten en in welke geest het gegeven moest worden.Ga naar eind13 Ze waren nog niet in Leiden of deze heren zetten zich tot het samenstellen van wat zij noemden ‘capita constituendae Lugduni Batavae Academiae’, hoofdzaken dus, wezenlijke elementen van de op te richten universiteit. En met die ‘capita’ ondermijnden ze het akkoord van 12 februari. Hoewel ze allen maar kort te Leiden zouden zijn - de Fransen stonden te popelen om naar hun gemeente terug te keren, de Deventenaar stierf en de Duitser misdroeg zich - was hun optreden kenmerkend voor het spanningsveld waarin de nieuwe universiteit ter wereld kwam.Ga naar eind14 ‘Academia Ecclesiae et Reipublicae seminarium’, zo noemden ze de nieuwe universiteit veelzeggend, de kweekschool voor kerk en staat. Die school zou uit twee afdelingen bestaan, een ‘schola puerilis’, een Latijnse school dus, een vooropleiding voor de universiteit, en een ‘professorum collegium’ voor de hogere studies. Ze omvatte daarmee een complete studiecyclus met een grote samenhang, die door Feugeraeus een paar weken later, in zijn ‘Hypotyposis’, in uitgewerkte vorm aan de universiteit werd aangeboden. Er was in die ‘schets’ sprake van een cursus van veertien jaar, gerekend vanaf het zevende levensjaar. De eerste zeven jaar waren gewijd aan de vrije kunsten. Lezen en schrijven (in het Grieks en het Latijn), grammatica en retorica, wis- en natuurkunde, dit alles op basis van de lectuur van klassieke auteurs. | |
[pagina 66]
| |
Homerus en Vergilius, Terentius en Cicero, Aristophanes en Lucretius, Seneca en Plinius, het moest allemaal met veertien jaar oud in het hoofd geprent zijn, als zetsel, zo heette het, zinkend in ontvankelijk papier.Ga naar eind15 Met de hierop aansluitende studies theologie, rechten en medicijnen vormde dit programma een samenhangend geheel dat de geest ademde van christelijk-humanistische onderwijshervormers als Johannes Sturm. In die zin betekende het een grote vooruitgang ten opzichte van het akkoord van 12 februari. Maar de ‘capita’ van de vier net benoemde professoren behelsden meer. Die vormden niet alleen een humanistisch, het was ook een calvinistisch stuk.Ga naar eind16 Ze wensten bijvoorbeeld bepaald te zien dat niemand mocht doceren tenzij gebleken was dat zijn religieuze overtuiging met die van de kerk accordeerde. De docent moest zich aan de discipline van de kerk onderwerpen. Bij nieuwe beroepingen moesten niet alleen de collega's en de magistraat, maar ook de kerkenraad geraadpleegd worden. De ‘academia cum ecclesia coniuncta’ was hun ideaal, de universiteit nauw verstrengeld met de kerk.Ga naar eind17 Ook andere zaken werden in de ‘capita’ aan de orde gesteld, zoals het aanstellen van curatoren voor het leven, het instellen van een eettafel voor arme studenten en van studiebeurzen voor met name theologiestudenten en verder de al bekende vrijdommen en privileges. Dat mochten verstandige voorstellen zijn, de eerste twee waren voor de stad zo onverteerbaar dat hooguit twee dagen later, omstreeks 1 mei, het ‘concept van de magistraet der stadt Leyden’ klaarlag.Ga naar eind18 De stad dacht er niet aan haar school bij de universiteit onder te brengen. Ze had net een vermaarde rector aangesteld en een goed onderkomen gevonden. De school bleef dan ook onder haar toezicht en beheer. Ze dacht er evenmin aan - al had ze dat zo'n twee maanden geleden wel gedaan - iets van haar jurisdictie af te staan. Tweeërlei rechterlijke macht leidde altijd tot ‘groete ongeregeltheyden ende licentie van doen’. Het penibelst was echter die band van universiteit en kerk. ‘Die inquisitie van den rector ende zijn collegie up elcxs leven ende manieren ende die animadversie van ketterie,’ heette het in niet mis te verstane bewoordingen, ‘en betaemt ter correctie die van de universiteyt niet, ende en dient in desen tijt niet gepractiseerd te werden.’ Oranje had verzuimd of was eenvoudig niet in de gelegenheid geweest om in een vroeg stadium helderheid te verschaffen omtrent de aard en de organisatie van de universiteit, die hijzelf in het leven geroepen had. Intussen lagen er drie opties: die van een stedelijke, van een kerkelijke en van een vrijwel onafhankelijke instelling. Het werd tijd dat Oranje koos. Op 7 mei vertrokken gecommitteerden en vertegenwoordigers van de stad naar de Statenvergadering te Dordrecht om met Oranje over de gerezen problemen te praten. Op 1 juni werd een ‘Instructie ende Ordonnantie’ van de universiteit in de Staten voorgelezen en kregen Van der Does, Buys en twee anderen de opdracht een definitieve tekst op te stellen. Op 2 juni was het zover. | |
[pagina 67]
| |
De statuten van de universiteitDe ‘Statuten der Universiteyt’, waarvan zowel een Nederlandstalige als Latijnse versie bestaat, en die, een beetje aangepast, tot aan het eind van het Ancien Régime van kracht bleven, waren een krachtig mengsel van traditie en moderniteit, van wat bij andere universiteiten gebruikelijk was en wat het moment eiste.Ga naar eind19 De universiteit, zo begonnen die statuten, dat waren niet alleen de professoren, maar ook de doctoren, voor zover te Leiden gepromoveerd en woonachtig. Dat lichaam, de senaat, koos elk jaar een nieuwe rector en twee (van de vier) nieuwe assessoren, representanten van de faculteiten. Deze vijf vormden het dagelijks bestuur. Het aantal professoren werd vastgesteld op elf, maar dat mocht uitgebreid worden. Er zouden twee pedellen aangesteld worden, één voor de rector en één voor de professoren. Ook zou een secretarisrentmeester worden benoemd. De rector ‘immatriculeerde’, dat wil zeggen schreef de nieuwe studenten tegen betaling van vijftien stuivers in, en elk jaar moesten die studenten (nu tegen betaling van één stuiver) zich laten ‘recenseren’, opnieuw inschrijven. De te verlenen graden werden vermeld (die van magister in de vrije kunsten en doctor in de andere faculteiten) en de kosten daarvan. Professoren en studenten stonden onder toezicht, de eersten van rector, assessoren en curatoren, die de leeropdracht vaststelden, de tweeden van rector en senaat. De studenten moesten een eed afleggen op het naleven van de statuten en inzonderheid zweren nooit ‘eenyghe leeringhe aen te hanghen ofte volgen, dan die in de zelve Universiteyt geprofesseert ende geleert zal worden’. Die curatoren zouden door de Staten van Holland benoemd worden. Hun aanstelling gold voor het leven en in alle belangrijke zaken dienden rector en assessoren hen te raadplegen. Samen met de vier burgemeesters benoemden zij nieuwe professoren, die zij voorzagen van een ‘behoirlick salaris’. Professoren, doctoren en ambtenaren én ‘alle vreemde studenten’ werden vrijgesteld van huisvesting van soldaten en van schuttersplicht. Alle studenten zouden ook vrij zijn van het betalen van tolgeld over boeken en kledij. Alle studenten en ambtenaren zouden bovendien het ‘privilegium fori’ genieten. Dat wil zeggen dat ze, zowel in civiele als in criminele zaken, en of ze nu dager of gedaagde waren, terecht zouden staan voor de universitaire rechtbank. Die rechtbank bestond uit vijf universitaire (rector en assessoren) en zes stedelijke (burgemeesters en twee schepenen) vertegenwoordigers. Professoren en doctoren zouden voor het Hof van Holland gehoord worden. Dat waren de belangrijkste punten, en het waren evenzoveel compromissen. Er was in zekere zin sprake van een onafhankelijke instelling, maar er waren curatoren. Er was in zekere zin sprake van godsdienstige inspectie, maar ze beperkte zich tot vage formuleringen. Manifest was de invloed van de stad bij benoeming en jurisdictie, maar de machtsverhouding tussen burgemees- | |
[pagina 68]
| |
ters en curatoren was allerminst duidelijk. Veel werd overgelaten aan het veld van maatschappelijke krachten, van Staten, stad en kerk, waarin de universiteit geworpen was. Er is in het verleden veel werk gemaakt van de vraag welke universiteit met haar statuten model gestaan heeft voor de Leidse. De voorbeelden van Parijs, Keulen en La Rochelle zijn genoemd, gewezen is op overeenkomsten van de Leidse statuten met die van Leuven, soms op die van Straatsburg of Genève. Maar even vaak zijn de essentiële verschillen tussen de statuten naar voren gehaald en is de opmerking gemaakt dat wat die instellingen gemeenschappelijk hadden, ook voor veel andere gold. Tegen de achtergrond van het voorafgaande verliest de vraag ook veel van zijn belang. De universitaire traditie was de materie waaraan politiek en religie een vorm trachtten te geven. De statuten waren in wezenlijk opzicht het resultaat van lokale en regionale belangen. Het deel van de traditie werd drastisch aangelengd met vele delen tijdsgewricht.Ga naar eind20 Nog meer werk is er gemaakt van de vraag of de Leidse universiteit een protestantse of een humanistische universiteit wilde zijn. Ook deze vraag wordt oninteressant bij de constatering dat ze beide was. | |
Het karakter van de universiteitToen P.C. Hooft, in zijn Nederlandsche Historien, als voornaamste beweegreden om de Leidse universiteit te stichten ‘de Godsdienst’ opgaf - ‘'t steunsel der partye, den last van welken te verklaaren eenige handwerkslieden, of ongeletterde uit de onervaaren menigte, zich tot nog toe hadden aangemaatigd’ - verkondigde hij een breed gedeelde mening. Op 9 mei 1579 schreef Willem van Oranje aan curatoren een brief waarin hij hen aanspoorde Feugeraeus voor de universiteit en in het bijzonder voor de ‘professie der Godtheyt’ te behouden, ‘ten aensienne vande welcke deselve meest gefondeert ende opgerecht is’. Drie jaar later, bij het vertrek van professor Danaeus, schreef hij nog eens dat de theologie onder de stichtingsgronden primair was, ‘ut studii Theologici prima et summa haberetur ratio’.Ga naar eind21 Toch is het de vraag of die uitlatingen van Oranje wel betrekking hebben op de oprichting. Zouden ze niet veeleer gelezen moeten worden in het licht van de radicalisering van de Opstand na 1576? Is het niet opmerkelijk dat zijn uitlatingen steeds het ontslag van een theologisch professor betroffen? Ook toen zowel senaat als curatoren en burgemeesters in 1586 iets dergelijks beweerden, gebeurde dat tegen de achtergrond van de kritiek op de Leidse theologische faculteit en de toebereidselen van het Staten College. De senaat noemde toen de studie theologie ‘de voorneemste oirzaecke van de stichting deser universiteyt’ en curatoren spraken zelfs van ‘eenige oorzaecke’.Ga naar eind22 Maar toen Oranje in januari 1575 te Delft liet uitleggen wat hem met de universiteit voor ogen stond, was dat alleen de ‘vorderinge van den welvaren ende politique ende moderne regeeringe deser landen’.Ga naar eind23 | |
[pagina 69]
| |
De bekendste uitlating op dit stuk, de eerste die in het openbaar gedaan werd, was die van Jan van Hout in 1592 bij de oprichting van het Staten College. ‘De voornemste bewegende oorsaecke der stichtinge deser Universiteyt,’ zei hij daar - ‘t'sy my geoorlooft t' geheym te openbaren,’ voegde hij eraan toe - ‘was de Theologie.’ Maar juist Van Hout heeft er alles aan gedaan om de Leidse universiteit juist geen protestantse universiteit te doen zijn.Ga naar eind24 Jan van Hout (1542-1609) was een geboren en getogen Leidenaar, een man van eenvoudige afkomst, ‘gelijck ick ook gaerne bekendt stae,’ zo schreef hij in zijn rapport over de armenzorg, ‘dat mijn over-bestevader, bestevader ende vader tambacht van weven binnen deser stede hebben gedaen ende gebruickt gehadt’. Van zijn opleiding weten we vrijwel niets, maar in 1562 werd hij stadhuisklerk en twee jaar later stadssecretaris, een functie die hij met een ruim drie jaar durende onderbreking in ballingsschap (1569-1573) tot zijn dood heeft uitgeoefend.Ga naar eind25 Van Hout was een echte kerel. Hij ging er prat op dat hij al op zijn twaalfde voor het eerst geneukt had, en in Leiden gold het gezegde: ‘Het hout dwingt den hond’, ten bewijze van het feit dat met de drager van die naam niet te spotten viel. Veelzeggender nog in dit opzicht is de anekdote die Petrus Scriverius over hem vertelde. Op 19 december 1574 had de Leidse magistraat tijdens het eerste beleg van de stad papieren geld uitgegeven, weliswaar geponst uit het perkament van oude misboeken, maar met het randschift ‘Haec liberatis ergo’. Daarmee gaven de stadsbestuurders aan dat wat hen betreft de strijd tegen Spanje er een omwille van de vrijheid was. De calvinisten dachten daar anders over. Dominee Adriaan Jansz. Taling nam een preek in de Pieterskerk te baat om de alternatieve visie te verkondigen, dat de opstand er een was omwille van de religie. Hij vergeleek daarbij de magistraat met varkens die niet verder dan hun voer keken. Dit schoot de vlak bij de kansel zittende Van Hout zo in het verkeerde keelgat dat hij zijn pistool voor den dag haalde en burgemeester Van der Werff, die naast hem zat, aanbood: ‘Zal ik hem er af lichten?’ Van der Werff schijnt dat niet zo'n goed idee gevonden te hebben. Van Hout was een Hollander van het uitgestorven type, sober en nijver, trouw en trots. Hij werkte zo lang als de dag duurde, en naast de omvangrijke taken van zijn secretariaat was hij ook stadsarchivaris en stadsdrukker, en hield er verder een notarispraktijk op na. Hij had een talent voor vriendschap, maar verwierf zich misschien daardoor ook de nodige vijanden, onder wie stadspensionaris Paulus Buys zonder twijfel de belangrijkste was. Hij was matig in zijn behoeften, maar kon calvinisten niet luchten. ‘Met regt ons onttrekkende aan de Spaansche wreedheid,’ schreef hij samen met Coornhert in 1581, ‘hebben wij ons niet verbonden om eenige particuliere religie alleen te foveren.’ In de weinige ledige uren die hem ter beschikking stonden verdiepte hij zich in geschiedenis en waterbouwkunde, wiskunde en taalkunde. En in die paar uren werkte hij aan zijn ideaal. Van Hout had een grote liefde voor zijn landstaal. Hij wilde het Hollands zuiveren tot een instrument dat de vergelijking met het Grieks of Latijn kon doorstaan. De Italianen, Petrarca en | |
[pagina 70]
| |
Jan van Hout, secretaris van de stad en van curatoren.
Dante, Bembo en Cavalcante, zij hadden hun taal zo groot gemaakt ‘dat zy nu dies derren wel gelijcken / tLatyn en Griex, die deen den ander brueder zyn / En van de rest der ander tongen mueder zijn’. De Fransen, Ronsard en De Baif, Dorat en Des Autelz, zij hadden hetzelfde voorbeeld gegeven. Nu was de beurt aan het Hollands. Deze Jan van Hout, dichter en doener, humanist in hart en nieren, was vanaf de oprichting van de universiteit secretaris van curatoren. | |
[pagina 71]
| |
Janus Dousa, de eerste curator van de universiteit.
Maar nog belangrijker dan Van Hout voor de bepaling van het gesternte waaronder de Leidse universiteit geboren werd, was Janus Dousa. Johan van der Does (1545-1604) was een van die gecommitteerden van het eerste uur, die sinds 2 juni 1575 curatoren heetten. In veel opzichten was hij de tegenpool van Van Hout. Hij was van hoge geboorte, heer van Noordwijk, en kreeg een zorgvuldige opleiding, die onder andere een studie aan de universiteiten van Leu- | |
[pagina 72]
| |
ven, Douai en Parijs omvatte. In vergelijking met Van Hout bezat Dousa een veel zachtaardiger, genuanceerder geest. Ook in boosheid woog hij zijn woorden en ironie eerder dan invectief was zijn wapen.Ga naar eind26 Maar wat hij wezenlijk met Van Hout gemeen had, was het talent voor vriendschap en de liefde voor taal. In de twee jaar dat hij te Parijs verbleef, maakte hij vele vrienden, onder wie dichters uit de bekende groep van de Pléiade, dezelfde dichters die Van Hout had aangeroepen, Ronsard en Du Bellay, Dorat en Des Autelz. In dat milieu deed hij de centrale inspiratie van zijn denken op, de eenheid van zijn poëzie en zijn universitaire visioen. In 1566 keerde Dousa terug op zijn landgoed te Noordwijk, trouwde er en begon een leven waarin hij het beheer van zijn vaderlijke goederen en het onderhouden van intellectuele vriendschappen, het uitoefenen van het hoogheemraadschap van Rijnland en het voeren van een literaire correspondentie, het lidmaatschap van de Staten van Holland en het maken van Latijnse gedichten moeiteloos combineerde. Maar in 1572 verbond hij zijn lot met dat van de opstand en drie jaar later kreeg hij zelfs, na het verongelukken van de Leidse commandant, de leiding van de verdediging van de stad op zijn jeugdige schouders gelegd. Van hem is waarschijnlijk het antwoord aan de op overgave aandringende overlopers - ‘fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps’ - aan Cato ontleend en door Hooft vertaald met: ‘De vooghlaer, op bedriegen uyt/ De vogel lockt met soete fluyt’, ten bewijze van het nut van een klassieke opleiding. En nu we het toch over vogels hebben, duiven brachten Van der Does het bericht van de ophanden zijnde ontzetting van de stad door de geuzen - en duivenvlees heeft hij sindsdien niet meer gegeten. Met Van Hout was Van der Does in grote vriendschap verbonden, en die vriendschap werd gesmeed tijdens het beleg. ‘De omvang van de ellende, mijn vriend,’ zo dichtte Dousa in zijn Nova Poemata over Van Hout, ‘die wij samen hebben doorstaan toen de vijand ons belaagde met uithongering en verderf door het zwaard, gijzelf zijt daarvan de eerste getuige.’ ‘Testis ipse testis’ in het bevallige Latijn van Dousa. In het album amicorum van Dousa schreef Van Hout: Vruntschap gemaeckt in schijn bedekt,
Vergaet soubijt,
Als comt de noot,
En schielic laect. Mer die verwect
Wert in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect en noot deurbrect,
Geen leet, noch spijt,
Noch storm, noch stoot
Haer wortel naect, mer onbevlect
Blijft, hoe langh tlijt,
Jae, naer de doot.
| |
[pagina 73]
| |
De dichtbundel van Dousa werd uitgegeven op kosten van Van Hout, en ‘in nova academia nostra Lugdunensi excusum’, in onze nieuwe Leidse universiteit gedrukt. Dousa en Van Hout, ze kunnen gerust de intellectuele vaders van de Leidse universiteit genoemd worden. En dat vaderschap impliceert dat de Leidse universiteit meer zou zijn dan een op de theologie gerichte instelling. De Leidse universiteit zou vooral een humanistische universiteit zijn. Daarover en over de centrale rol van de voorheen zo ondergeschikte, propedeutische filosofische faculteit, waren precieze professoren en rekkelijke bestuurders het overigens eens, In het allegorische gedeelte van de optocht die de Leidse universiteit inwijdde, hadden de artes weliswaar hun traditionele bescheiden plaats achteraan toegewezen gekregen. Maar tegelijk was Apollo met zijn negen muzen een centrale rol toebedeeld bij de verwelkoming van de troep en de bij die gelegenheid gesproken verzen, alle van de hand van Dousa, gaven het alternatieve program precies weer: de centrale rol van de vrije kunsten in het herstel van het staatsbestel. Dezelfde visie had Feugeraeus in zijn ‘hypotyposis’ ontvouwd, die hij waarschijnlijk bij de ‘tweede opening’ van de universiteit, op 6 juli 1575, toen de lessen min of meer officieel begonnen, aangeboden had. Waarschijnlijk ook op die dag hield zijn geestverwant Capellus zijn ‘Oratio Inauguralis Academiae Lugduno-Batavae’, de inwijdingsrede van de universiteit. Feugeraeus en Capellus, beiden riepen ze de goddelijke Plato aan en Aristoteles, de prins der filosofen, beiden beschouwden ze Leiden als het bolwerk der muzen. In dit opzicht weken ze weinig af van het programma dat Dousa en Van Hout de universiteit gesteld hadden. Dat programma lag vervat in het levensmotto van Dousa, ‘Musae ante omnes’ (de muzen voor alles). Van de schone letteren zou een beschavende werking uitgaan, die de mens zou humaniseren en de staat zou stabiliseren. Een asiel van de muzen zou de Leidse universiteit moeten zijn, een ‘Musarum domicilium’. In het plaveisel voor ‘de nieuwe academie’, de kloosterkerk van de Witte Nonnen, die de universiteit sinds 1581 onderdak bood, liet men het devies van Du Bellay aanbrengen: ‘Musa coelo beat’ (de muze verblijdt de hemel). Toch was er een essentieel verschil met de calvinistische professoren, een politiek verschil. Voor Dousa was de bestudering van de letteren een werk van de vrede. ‘Kunnen de muzen en Mars, kunnen kunst en wetenschap en de oorlogsdemon naast elkaar bestaan?’ vroeg Neptunus zich op bevel van Dousa tijdens de eerste opening van de universiteit af. ‘Onmogelijk!’ was het antwoord. ‘Maar nu, muzen, is de krijgsgod geweken om voor u plaats te maken.’ Maar bij de tweede opening gewaagde Capellus van een universiteit ‘waarin de wetenschappen van de vrede beoefend worden in verband met de bedrijvigheid van de oorlog’ (‘conjuncta cum belli negotiis’). Wie zich over dat verbond verbaasde, wist niet dat de Pallas in wapenrok en die in ‘burger’ dezelfde was, de wakkere voorgangster in wapengeweld en geleerdheid (‘certe is nescit eandem Pallada bellicam simul ac civilem esse, nescit eam armorum & studiorum vigilem esse praesulem’).Ga naar eind27 | |
[pagina 74]
| |
De Leidse universiteit zou een stedelijke en een statelijke universiteit zijn. Zij zou een protestantse en een humanistische universiteit zijn. Die elementen konden naast elkaar bestaan, maar de verhouding ervan zou in een permanent debat vastgesteld worden. Hoe het verschil tussen oorlog en vrede te overbruggen, vroeg de jonge instelling zich aan het begin van haar bestaan af. Zou de Leidse universiteit de stoottroep van de precisie worden, of het bolwerk van de rekkelijkheid? Zou de wetenschap religie worden, of de religie wetenschap? |
|