Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 46]
| |
4 Plaatsen
| |
[pagina 47]
| |
ventiende eeuw wordt de Nederlandse samenleving beschreven als een ‘discussiecultuur’, een verschijnsel dat zijn grondslag vond in de individuele gewetensvrijheid. Binnen die cultuur nam de universiteit een vooraanstaande plaats in. De Republiek probeerde de tegenstellingen die haar onmiskenbare identiteit uitmaakten in vele vormen te neutraliseren, en daarvan was het hoger onderwijs, de Leidse universiteit, een van de belangrijkste. Onder die tegenstellingen is die van land en water de bekendste. Holland is, zoals iedereen weet, niet door God geschapen maar door mensenhand op de zee veroverd. De activiteit van bedijking en inpoldering, zoals die in de dertiende eeuw systernatisch ter hand genomen werd, schiep niet alleen een land, maar ook een mentaliteit. Een voorkeur voor pragmatische oplossingen en een vermogen tot samenwerking waren daar de meest in het oog lopende kenmerken van. De kennis die nodig was voor de bouw van dijken en dammen, voor de constructie van sluizen en molens, was adaptief en cumulatief en impliceerde een vroege vorm van technisch denken. Het systeem van heemraadschappen en hoogheemraadschappen, dat de waterhuishouding institutioneel en juridisch regelde, was een oefenschool voor rationeel en collectief handelen. Een ander opvallend kenmerk van het Holland van de late Middeleeuwen was aan de ene kant een boerenstand, die los van feodale banden het land in eigendom had of huurde, en aan de andere kant een evenwichtige verspreiding van de stedelijke bevolking over relatief veel stadjes en steden, waarvan de grootste niet meer dan twaalfduizend inwoners telden. Die vrije boerenstand en het ontbreken van één of meer dominante steden waren belangrijke factoren in de groei van de provinciale samenhang. De agrarische en de stedelijke ontwikkeling hebben elkaar in de zestiende en zeventiende eeuwin hoge mate versterkt. Omvangrijke landaanwinning en intensieve landbouwmethoden resulteerden in een indrukwekkende agrarische productie, die gemakkelijk afzet vond in de snelgroeiende steden. Die spectaculaire groei, die van Holland een van de dichtst bevolkte gebieden van Europa maakte, was hoofdzakelijk het gevolg van immigratie uit met name Zuid-Nederland, Duitsland en Frankrijk. Hoe meedogenloos de pest ook kon toeslaan, de immigratie overtrof de sterfte ruimschoots en bracht een vaak goedgeschoolde beroepsbevolking in het land, van wie vernieuwende impulsen op de economie uitgingen. De derde tegenstelling, die tussen adel en burgerij, was ook niet vrij van eigenaardigheid. De adel bezat in Holland rond 1500 niet meer dan vijf procent van het bebouwbare land en dat was nog verdeeld over ongeveer tweehonderd families. Een miniem deel daarvan behoorde derhalve tot wat de hogere adel genoemd wordt. Toch was de adel, door zijn juridische en politieke privileges, door zijn sociale en militaire rol, wel degelijk een permanente verschijning in de Hollandse samenleving, hoe burgerlijk die samenleving verder ook was. En burgerlijk was ze. Verenigd in gilden, schutterijen en rederijkerskamers, dominant in stadsbestuur en statenvertegenwoordiging, was het de burgerij, | |
[pagina 48]
| |
waren het de geschoolde handwerkslieden, de ondernemers en kooplieden, die de cultuur van Holland haar eigen aanzicht gaven. Vooral de elite daaruit, de regenten, de vertegenwoordigers van wat zo mooi de ‘Ware Vrijheid’ heette, bepaalden de teneur van de samenleving. Regenten waren zij die de vroedschap vormden, de door coöptatie samengestelde elite van het stadsbestuur, die door afvaardiging naar de Staten besliste over het wel en wee van de Republiek. Een regent was iemand die het zich door verworven rijkdom kon permitteren niet al te corrupt te zijn. Hij maakte deel uit van een cultuur van mensen die door eenzelfde hoge opleiding, klassiek smaakgevoel en pragmatische instelling een grote eenheid bezat. Hoe eigen die cultuur ook was, in de loop van de tijd neigden de verschillen tussen een adellijke en de hoogburgerlijke levenswijze te vervagen. De Hollandse adel trouwde alleen onderling en stierf dus langzaam uit, maar haar levenswijze vond gerede navolging onder de burgerlijke elite. De voorkeur voor aanzienlijke geboorte, de statige grachtenwoningen of elegante buitenhuizen, het bedienend personeel en de gevoeligheid voor status en titels, het resulteerde in een mengvorm die burger en edelman verbond in een Hollandse variant op de bourgeois gentilhomme. Een vierde oppositie is die tussen de nijverheid en de handel. Naast de visserij (van de kleine haring tot de grote walvis) en de agrarische productie (slacht- en fokvee, boter en kaas, tarwe en rogge, peulvruchten en koolzaad, hop en meekrap, tabak en vlas) kende de nijverheid in de Nederlanden tot aan het begin van de achttiende eeuw een ongekende bloei. In de eerste plaats was dat natuurlijk de textiel, die niet alleen Leiden, maar ook Haarlem en Delft, Gouda en Amersfoort en vele andere steden groot maakte. Daarnaast vertoonden ook de houtbewerking en scheepsbouw, de bierbrouwerij en glasblazerij, de aardewerkfabricage en de productie van olie en zeep, de steenbakkerij en boekdrukkerij in technisch en organisatorisch opzicht vroegkapitalistische trekken. Maar wie Holland zegt, zegt handel, vooral handel in luxegoederen. Hollands rijkdom was gebaseerd op de handel in peper, specerijen en andere ‘rich trades’. Belangrijker nog was het feit dat Holland de handel naar zich toe haalde. In de zestiende eeuw werd een centrale markt - een stapelmarkt - een internationale behoefte. Een combinatie van technisch vermogen (scheepsbouw) en praktische organisatie (gespreid risico) aan de ene kant, en aan de andere kant de aanvoer van massagoederen als hout en graan gecombineerd met wat de lokale nijverheid en landbouw produceerde, leidde ertoe dat die stapelmarkt in Holland, met name in Amsterdam, kwam te liggen. Het was de combinatie van vernuft en zakelijkheid, van nijverheid en agrarische productie, en handel en scheepvaart, die Holland tot de economische navel van de wereld maakte. En iedereen voer er meer dan wel bij. De algehele welvaartsstijging van het eind van de zestiende tot het begin van de achttiende eeuw en de spreiding daarvan over de grote meerderheid van de bevolking waren karakteristiek voor Holland. De indirecte belastingen zorgden ervoor dat | |
[pagina 49]
| |
de Staten van dat gewest over ruime middelen konden beschikken. De binnenlandse politiek van die Staten stond gedurende de hele geschiedenis van de Republiek bloot aan de tegenstelling tussen monarchale en democratische tendensen. De bestaande staatsvorm aarzelde tussen een statenbond en een bondsstaat. De gewesten waren zelfstandig, maar Holland was dominant; de Staten beslisten, maar de stadhouder was meer dan de dienaar die hij heette te zijn. De afwisseling van stadhouderlijke en stadhouderloze perioden geeft precies aan hoe heftig deze partijstrijd kon woeden. De pretenties van de Oranjes en de gewelddadige dood van Van Oldenbarnevelt en Johan de Witt geven de geschiedenis haar drama. Maar het dagelijks bestuur bestond niet uit grote botsingen, maar uit plooien en schikken; de dagelijkse politiek was geen kwestie van partij, maar van factie, niet van beginsel maar van opportunisme. De buitenlandse politiek van de Republiek kende in wezen dezelfde tegenstelling. De maritieme, insulaire, op vrede en handelsbelang gerichte instelling van de Hollandse regenten stond tegenover de territoriale, expansieve, op oorlog en eer gerichte optiek van de Oranjes. Het plan van Pieter de la Court om een gracht te graven van de Zuiderzee naar de Lek om alles wat aan gene zijde was te beschouwen als ‘propugnaculum’, is illustratief voor de eerste houding, de wens om de zuidelijke provincies te heroveren of het visioen van een groot koloniaal rijk in Brazilië voor de tweede. De politieke tegenstellingen vielen in de Republiek vaak samen met de religieuze. De Oranjes maakten bij hun machinaties graag gebruik van sentimenten bij het brede orthodox-calvinistische volksdeel. De staatsgezinde overtuiging was er daarentegen een van aristocratische onverschilligheid of hoogburgerlijke vrijheidsgedachte. De religieuze tegenstellingen bepaalden niet alleen de politiek, maar doordesemden ook het hele intellectuele leven van de Republiek. Er waren eigenlijk twee tegenstellingen. Uit de kleinburgerlijke precisie tegenover de hoogburgerlijke rekkelijkheid vloeide een tweede voort, die van de dominante calvinistische levensovertuiging tegenover de veelheid van min of meer getolereerde religies als de roomse en remonstrantse, lutherse en joodse. De laatste tegenstelling, die tussen hoog en laag, tussen elitecultuur en volkscultuur, kreeg uiteindelijk eveneens een vorm die geheel eigen was aan de Republiek. Er is wellicht geen maatschappij aan te wijzen waar het christelijk beschavingsoffensief zo diep doordrong en de concurrentie aanging met ‘bijgeloof’ en volksgebruik. Maar tegelijk schiep de elite zich een volk naar het eigen beeld, met opvoeding en scholing als hulpmiddel. Een van de kenmerken die buitenlanders bij hun bezoek aan de Republiek troffen, was de hoge graad van alfabetisme. De Florentijn Guicciardini, die een aantal jaren in Antwerpen woonde en de Nederlanden goed kende, schreef in 1567 dat het land niet alleen een groot aantal zeer ontwikkelde lieden bezat, maar dat bijna iedereen, ook op het platteland, lezen en schrijven kon. Vanaf de zeventiende eeuw kende de Republiek een schoolsysteem dat voor | |
[pagina 50]
| |
vrijwel elke sociale klasse en elk niveau van opleiding een instelling kende. De meeste kinderen bezochten een school van hun vijfde tot hun tiende jaar. Op de armenscholen bleven de kinderen soms wel langer, gecombineerd als die werden met werken. Voor wie geld had om zijn kinderen langer op school te laten, stonden vele mogelijkheden open. De hogere klasse bediende zich vaak van het huisonderwijs of de zogenaamde Latijnse school. Het doel van die school was de kinderen vooral Latijn en een beetje Grieks en natuurlijk veel godsdienst bij te brengen. De ‘Schoolordre’ van 1625 bracht voor lange tijd eenheid in deze vorm van onderwijs: overal zes klassen en hetzelfde leerplan. In theorie omvatte dat ook wat logica, geschiedenis en aardrijkskunde. Voor de brede burgerij waren er de zogenaamde Franse scholen, waar men naast Nederlands ook Frans en soms een andere ‘moderne’ taal leerde en waar rekenen en boekhouden belangrijk waren. Daarnaast bestonden er ook tal van beroepsopleidingen in gilden- of praktijkverband. Ook een hogere beroepsopleiding behoorde tot de mogelijkheden, in de vorm van een handelspraktijk in het buitenland of een opleiding tot civiel of militair ingenieur. Er was een hogere opleiding van land- en zeemilitie, evenals een praktische medische opleiding tot chirurgijn, verloskundige of veearts. Ook bestonden er praktijkopleidingen tot apotheker, notaris of procureur. Voor de hogere burgerij en de adel was er het universitair onderwijs. De op het eerste gezicht kleine groep die daarvan gebruikmaakte, had in de Republiek een indrukwekkend aanbod. Ter meerdere glorie van zichzelf of om een kundig geleerde binnen de poorten te houden kon een stad ertoe overgaan een bepaalde leerstoel te vestigen, of dat nu voor theologie, rechten of medicijnen was. Verder maakte de religieuze tolerantie de bloei van allerhande seminaries mogelijk. Als een stad werkelijk aan de weg wilde timmeren, richtte ze een illustere school of athenaeum op, waar meerdere vakken op universitair niveau werden onderwezen. Illustere scholen bevonden zich te Amsterdam, Deventer, 's-Hertogenbosch, Breda, Middelburg, Rotterdam, Maastricht en Zutphen. Ten slotte waren er de universiteiten. Anders dan de illustere scholen herbergden zij alle faculteiten en bezaten het ius promovendi, het recht graden te verlenen. Dit recht had vanouds toebehoord aan de landsheer. De eigenaardige staatkundige organisatie van de Republiek impliceerde daarom min of meer dat elke provincie zijn eigen universiteit wilde hebben. Zo kregen behalve Holland en Zeeland ook Friesland (Franeker, 1585), Groningen (Groningen, 1614), Utrecht (Utrecht, 1636) en Gelderland (Harderwijk, 1648) hun hogeschool. De Republiek - en met name de provincie Holland - was, om het wat anachronistisch te zeggen, een kennisintensieve samenleving. De techniek die de natuur beheersbaar en de nijverheid veelvormig maakte, de kunde die de handel vleugels en het bestuur daadkracht verleende, de mentaliteit vooral die | |
[pagina 51]
| |
grote verschillen kon laten harmoniëren - dat hele systeem was gebaseerd op kennis. In een dergelijke samenleving lijkt er voor een universiteit een centrale rol weggelegd. | |
Een stadWas Holland een delta, Leiden was een eilandenrijk. Dat tenminste was de indruk die Guicciardini kreeg toen hij de stad rond het midden van de zestiende eeuw bezocht. Hij telde eenendertig eilanden, verbonden door 145 bruggen. Geplooid rond de samenloop van Rijn, Vliet en Mare was Leiden een echte grachtenstad, gebouwd op drooggelegd land. Het was het centrum van het hoogheemraadschap Rijnland. Een van de mooiste gebouwen aan de hoofdstraat van de stad, de Breestraat, was het ‘gemeenelants huysinghe’, waar de heemraden vanaf 1578 hun vergaderingen hielden. Sinds de veertiende eeuw veranderde het lakenbedrijf dit door boeren en kooplieden bevolkte marktstadje tot een industriestad van internationale betekenis. Rond 1500 telde Leiden ruim veertienduizend inwoners, van wie ruim een derde werkzaam was in de lakenindustrie. Toch bood het stadje in veel opzichten nog een middeleeuwse aanblik. Bars afgegrendeld door stadsgracht en stadsmuur lag de stad in het omringende platteland, dominant rezen de enorme Pieters- en Pancraskerken eruit op te midden van een wirwar van meestentijds nog houten, met riet gedekte huisjes. De grote omslag voor Leiden kwam aan het eind van de zestiende eeuw. Het beleg van 1574 zou niet alleen in politiek en religieus opzicht, maar ook in de economie een cesuur zijn. Een nieuwe draperie, met nieuwe producten en nieuwe bewerkingen, verrees uit de as van de oude. En dankzij het enorme succes van de nieuwe nijverheid barstte de oude stad uit haar voegen. De bevolking groeide naar ongeveer zeventigduizend in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Tot driemaal toe werd de stad in de zeventiende eeuw ‘uitgelegd’, in 1611, 1644 en 1658. Brede stroken werden aan de noord-en oostzijde toegevoegd, primair bedoeld voor de textiel. En zo ontstond een stad die wat inwonertal betreft in de Republiek alleen door Amsterdam werd overtroffen en die na Lyon de grootste industriestad ter wereld was. Ook nu nog werd de stad in haar volle omvang omgeven door muren en poorten, maar ze waren lieflijker van aanblik en eleganter van bouw en dienden meer voor molens dan voor geschut, voor verpozing dan verweer, voor laatste rustplaats dan lijfsbehoud. Uit de verte waren het niet meer alleen de middeleeuwse kerken die domineerden. Stadhuis en Saaihal hadden hun slanke toren, de Marekerk zijn elegante koepel. Het hele stadsbeeld verloor zijn middeleeuwse aanblik. Houten huizen werden vervangen door stenen, alle grachten kregen stenen wallenkanten en ophaalbruggen, de straten werden met kinderhoofdjes geplaveid, zelfs straat- | |
[pagina 52]
| |
verlichting deed haar intrede. Vrijwel elke agrarische activiteit werd naar buiten de wallen gedreven. Bijna tweehonderd straten en stegen kende de stad, en achtentwintig bevaarbare grachten. Water was wat Leiden zijn paradoxale roep gaf. Aan de ene kant loofden de bezoekers om strijd de properheid van de stad. Alles keurig en schoon en geurend naar lindebloesem, vele bezoekers waren het erover eens. Maar even luid klonk het tegendeel: een mistige, stinkende stad was het oordeel van anderen. Een moeras in een moeras, noemde Scaliger haar. De hele stad ontlokte de meest tegenstrijdige observaties aan de passanten. De Parival beschouwde de stad als ‘la plus nette et la plus plaisante qui soit en l'Europe’ en roemde de schoonheid van de gebouwen, de ruimheid van de aanleg, de weldenkendheid van haar bevolking. Maar aan de Brit Joseph Shaw drongen zich vooral onbetaalbare herbergen en onbeschaafd volk op: ‘Maar je kunt zien dat Leiden, hoewel een universiteitsstad, de meest onbeschaafde stad is van dit land: het is hun manier van kijken naar vreemdelingen, net zoals het laagste canaille soms doet in Engeland.’Ga naar eind2 De belangrijkste straat was de Breestraat, de mooiste gracht het Rapen-Profiel van Leiden vanuit het zuiden, 1647. Rechtsboven het torentje van de Faliebagijnkerk. Ernaast, in werkelijkheid aan de andere kant van het Rapenburg, de Witte Nonnenkerk, het Academiegebouw dus, met de sterrenwacht op het dak.
| |
[pagina 53]
| |
burg. De Breestraat herbergde het statige stadhuis, met zijn gevel van Lieven de Key. In dit gebouw kwamen de burgemeesters en de vroedschap bijeen, hier vergaderden schout en schepenen, hier hadden de stadssoldaten hun hoofdwacht. Hier zetelde het bestuurlijke apparaat en hadden de smalle diensten hun kamers. Dit was het hart van de stad, die organisatorisch opgedeeld was in bonnen en gebuurten, die elk voor zich zorgden voor orde en veiligheid, leniging van armoe, en een degelijke begrafenis. Langs het Rapen burg verrezen meer en meer de prachtige patriciërswoningen die er nu nog de charme van zijn. Destijds was het ook de dichte beplanting met lommerrijke lindebomen die het enthousiasme van autochtoon en bezoeker opwekte, ‘le plus beau quartier du monde’, zoals de Délices de Leyde op voorspraak van professor Polyander overdreef. Het was de gracht die de bijna tedere Bibliotheca Thysiana, een kunstwerk van Pieter Post, herbergde. Het was ook de gracht waar het Prinsenhof, de Faliebagijnkerk en de Witte Nonnenkerk stonden, respectievelijk het eerste, tweede en derde onderkomen van de universiteit. Verder kende dit dichtbebouwde oude stadsdeel nog allerlei middeleeuwse overblijfselen. De grote, inmiddels van hun rooms-katholieke welsprekendheid ontdane Pieters- en Pancraskerken behoorden evenmin als het Graven-Het Leidse ‘quartier latin’, met de Pieterskerk en de Jacobskerk alias Saaihal.
| |
[pagina 54]
| |
steen tot de stedelijke trekpleisters. Het begrafenismonument van een beroemde professor of de lange scheepswimpel die was buitgemaakt op de Armada - veel meer viel er over de kerken blijkbaar niet te melden. Opvallender vond men het kerkvolk. De buitenlandse bezoekers verbaasden zich erover hoe slecht de dag des Heren in acht genomen werd. De geringe devotie tijdens de kerkdienst maakte hun verontwaardiging los, het gedrag buiten de kerk hun verbijstering. Tientallen mannen maakten gebruik van de daar aangebrachte stenen om ongehinderd door vrouwelijke passanten ‘unverschämt ihr Wasser abzuschlagen’.Ga naar eind3 Wie iets aardigs zei over het Gravensteen, bedoelde de zeventiende-eeuwse uitbreidingen aan oost- (een tuchthuis door Van 's-Gravesande) en noordzijde (een nieuwe vierschaar- en schepenkamer door Van der Helm). De Burcht daarentegen mocht zich verheugen in buitenlandse instemming. Het uitzicht dat de Burcht bood en het vrolijke doolhof daarin, waar men moe van het dolen een kannetje bier kon drinken, ontbreekt in vrijwel geen enkel reisverslag. Er bevond zich ook een put, waarover toeristen van alles op de mouw gespeld kregen. Hij zou in directe verbinding met de zee staan. Een eend zou ooit de put in gedoken zijn en er bij Katwijk weer uit gekomen.Het centrum van de stad, met de stadhuistoren, de Vrouwenkerk, Nieuwe of Marekerk, de Burcht en de Pancras- of Hooglandse kerk.
| |
[pagina 55]
| |
Een haring legde tijdens het beleg het omgekeerde parcours af en werd de belegeraars voorgehouden ten bewijze van een geregelde foeragering. Aan de voet van de Burcht bevond zich Den Burg, het herenlogement en de plek waar grote openbare verkopingen gehouden werden. Die voet zelf was aangenaam beplant met vruchtbomen en bevolkt met herten en pauwen; ten tijde van Burg-uitbater Bagh zelfs met bavianen en Oost-Indische raven. De meeste verkoop vond plaats langs de Rijn, waar de markt gehouden werd. Leiden bezat de belangrijkste markt van Rijnland en op marktdagen - vrijdag en zaterdag - krioelde het in de stad van boeren en vissers, burgers en buitenlui, kiezentrekkers en goochelaars, en mengde de heterogene bevolking zich tot de eenheid van de stad. Van de Karnemelksbrug tot de Borstelbrug was het één tenten- en kramenpark, waar zuivelproducten en granen, vis en vlees, fruit en groente, hout- en aardewerk, touw- en ijzerwerk, textiel en gevogelte verhandeld werden. En voor hen allen bouwde Pieter Post, achter het stadhuis waar de vismarkt begon, een van de fraaiste classicistische waaggebouwen van Nederland. Er waren natuurlijk ook nog de oude markten, de Kruismarkt bijvoorbeeld, die in deze tijd meer pinksterkermis was en een week duurde. De eigenlijkeDe oostzijde van de stad, waar de brede uitleg van 1658 zou komen.
| |
[pagina 56]
| |
kermis was die van 12 tot 20 juni en was een van de grootste van het land. En er was natuurlijk de ‘Octobersmarkt’ ter herdenking van beleg en ontzet. Koorddansers en kwakzalvers, toneelspelers en potsenmakers, dikke vrouwen en gedrochtelijke kinderen, schapen met vijf poten en ijzeren varkens, het gaf het Leidse mensdom veel vermaak. Ook de leniging van ziekte en ouderdom en de zorg voor ziel en zaligheid hadden hun plaats in het oude centrum. In Maredorp lag zowel het Elisabethgasthuis als het Caeciliagasthuis. De stad kende ook een weeshuis (eerst het Heilige Geesthuis aan de Breestraat, later het Vrouwengasthuis op de Hooglandse Kerkgracht). En er waren vele hofjes - groepjes huizen waar bejaarden vrijwel kosteloos konden wonen - met hun prachtige poortgebouwen, die de namen van hun stichters doen voortleven, zoals Jacob van Brouchoven, Maerten Meerman, Pieter Loridan, Jean Pesijn en Samuel de Zee. En in de nieuwe wijken ten noorden en oosten van de stad woonden vooral de gewone werklieden en arbeiders. Hier stonden de wevershuisjes rij aan rij aan de stinkende grachtjes, hier leefde het Leids gemeen van de hand in de tand op het genadeloze ritme van vraag en aanbod, van korte jeugd en vroege dood. Hier ontlaadde zich met het slechter worden van de arbeidsomstandigheden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw, de sociale spanning in werkstaking en voedseloproer. Hier stond ook de majestueuze Lakenhal, die in 1640 door stadsbouwmeester Arent van 's-Gravesande was gebouwd, ten teken van het feit dat de nering voor sommigen althans in hoge mate profijtelijk was. De Leidse bevolking was geen eenheid, maar een veelheid van ‘natiën, talen, religiën en occupatiën’, zoals Pieter de la Court het noemde. De ‘occupatiën’ waren redelijk over de stad verdeeld, met één grote uitzondering. De textielproductie voltrok zich aan de periferie, terwijl renteniers en ambtenaren, juristen en medici, boekdrukkers en kleermakers in het oude centrum hun bolwerk hadden. Hoe verder men uit het centrum kwam, hoe meer de armoe toenam. En met haar het aantal ‘vaantjes’, zoals de Leidse bierhuizen heetten. In religieus opzicht vertoonde de stad hetzelfde beeld. Leiden kreeg meer dan zijn deel van het gevecht tussen rekkelijkheid en precisie en sinds de wetsverzetting van 1618 was de stad een precies bolwerk dat het leven van rooms-katholieken en lutheranen, remonstranten en joden zuur maakte. Het centrum mocht dan voor de calvinisten zijn, maar de periferie was ‘vrij’. In de Bakkersteeg, bij het Utrechtse Veer en op vele andere plaatsen hadden de katholieken hun schuilkerken, de remonstranten aan de Middelweg de hunne. In het Stinksteegje kwamen de joden bijeen. Het bescheiden lutherse kerkje aan de Hooglandse Kerkgracht werd in 1661 dermate vergroot - en van een orgel voorzien - dat ervan schuilen geen sprake meer was. Talen en natiën waren er in Leiden vele. Tussen 1580 en 1600 verdubbelde de Leidse bevolking zich en immigratie uit het zuiden was daar de belangrijkste oorzaak van. Maar niet alleen Zuid-Nederlanders, ook Duitsers en Fransen wisten in groten getale de weg naar Leiden te vinden. Ze gaven de stad, in com- | |
[pagina 57]
| |
binatie met het hoge aantal buitenlandse studenten, een kosmopolitisch karakter. Het gebrek aan vooroordelen dat daarmee geassocieerd wordt, is niet van toepassing, evenmin als de bereidheid tot versmelten. De verschillende nationaliteiten bleven herkenbaar, woonden bijeen en kerkten onder elkaar en waren van tijd tot tijd de pool waarop maatschappelijke spanningen zich ontlaadden. Ook politieke spanningen kende de stad, maar als ze niet religieus geïnspireerd waren, waren ze lokaal van aard. Sinds 1618 was Leiden overwegend Oranjegezind. De handel was gediend met de vrede, maar de industrie was dat niet. De expansionistische politiek van de Oranjes sloot veel beter aan bij de Leidse textielbelangen. Bovendien waren alleen de Oranjes in staat de regenten in tijden van sociale onrust bescherming te bieden tegen het grote textielproletariaat. Maar politiek in een stad als Leiden behelsde niet of nauwelijks de tegenstelling tussen prins- en staatsgezinden. Dat is opvallend, want sinds de opstand was de invloed van de steden op de landspolitiek sterk toegenomen en een niet gering deel van de beraadslagingen ten stadhuize was gewijd aan het landsbelang. Maar politiek in een stad was factiestrijd, dat wil zeggen het gevecht rond benoeming en verkiezing, het gevecht om de baantjes. Zo kon het in 1672 gebeuren dat Leiden juist door die prinsgezinde reputatie aanvankelijk gespaard bleef voor het oproer, dat een einde maakte aan het bewind van de staatsgezinde partij. Maar aangezien twee facties, beide aanhanger van het stadhouderlijk bewind, elkaar zo beconcurreerden dat er niets ondernomen werd tegen de oprukkende Fransen, namen de schutters het heft in handen en ze zetten de vroedschap af. Toen het stof opgetrokken was, bleek dat het nieuwe stadsbestuur nauwelijks afweek van het oude. Van de vele ambten die er in de stad te vergeven waren, waren die van burgemeester en schepen de belangrijkste. Er waren vier burgemeesters, een schout en acht schepenen en ze werden uit de vroedschap geselecteerd. De burgemeesters voerden het daadwerkelijk bestuur en waren vrijwel dagelijks op het stadhuis te vinden. De schout was zowel openbaar aanklager als hoofd van politie. Met de schepenen vormde hij de vierschaar, die zowel strafrechtelijke als civiele zaken behandelde. Het ambtelijk apparaat van de stad was beperkt en bestond naast wat klerken en boden hoofdzakelijk uit een juridisch raadsman, de pensionaris, twee secretarissen en een griffier. Toezicht op de financiën werd gehouden door een thesaurier, de belastingen - accijnzen en verpondingen - werden door vier ontvangers binnengehaald. Verder waren er de rentmeesters van godshuizen en charitatieve instellingen, de intendanten van takken van nijverheid en gouverneurs van hallen, hoofden van schutterij en scholarchen voor schooltoezicht. Er waren postmeesters en ambachtscheren, heemraden en dijkgraven, afvaardigingen naar politieke beraadslagingen en admiraliteiten. Het was een breed scala van ambten. Sommige dienden als stap in een carrière, andere waren het doel ervan. Een regent- of rentmeesterschap mocht | |
[pagina 58]
| |
weinig opbrengen, een schepen toucheerde al snel tussen de vijfhonderd en de duizend gulden, evenals een thesaurier of ontvanger. De ambten bij het hoogheemraadschap waren zeer lucratief - tussen de drie- en de achtduizend gulden per jaar - en ook de commissies in Den Haag of elders mochten er zijn. Het gevecht om deze ambten was de moeite waard. Maar het werd zelden op het scherp van de snede gevoerd. Met zekere regelmaat werden er tussen de verschillende facties ‘contracten’ afgesproken, soms bestaande uit algemene wederzijdse toezeggingen, soms uit gedetailleerde regels omtrent begeving en verkiezing. Deze contracten zorgden voor stabiliteit in de stadspolitiek. Ze leidden er ook toe dat een kleinere groep een groter beheer over de baantjes kreeg. Dit verschijnsel was op zich zelf weer onderdeel van een omvattender ontwikkeling, het proces van oligarchisering en aristocratisering van het Hollandse patriciaat. Meer en meer sloten de regenten zich af van de lagere burgerij, trouwden onderling en speelden elkaar de ambten toe. Steeds moeilijker werd het om als buitenstaander tot de vroedschap door te dringen. Dit proces van sociale contractie bracht zowel maatschappelijke stabiliteit als politieke frustratie teweeg. In deze stad zonder centrum, in dit eilandenrijk van tegenstellingen tussen rijk en arm, reçu of buitengesloten, autochtoon of buitenlander, calvinistisch of afwijkend, nam de universiteit een speciale positie in. Door allerlei privileges was ze het zoveelste eilandje in de stad. Het waren de Staten die het via de door hen benoemde curatoren aan de universiteit voor het zeggen hadden. Daarnaast was de universiteit niet alleen een Hollandse, maar ook een Nederlandse, ja zelfs een Europese instelling, met veel studenten niet alleen uit de andere provincies, maar ook uit Duitsland en Engeland, Frankrijk en Zweden, Hongarije en Italië. En toch, deze Hollandse, deze Nederlandse, deze in veel opzichten Europese instelling was tegelijk zo Leids als maar denkbaar was. Bestuurlijk sterk met de stad verweven, leefde ze het leven van de stad, in haar politieke en religieuze ontwikkelingen, in haar maatschappelijke en economische vlucht. Zo ver zou de samenhang gaan dat die ene naam Leiden voor stad en studie beide volstond. |