Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 34]
| |
3 Ideeën
| |
[pagina 35]
| |
hoe die het best onderwezen en toegepast kon worden. Tussen geleerdheid en onderwijs, en tussen geleerdheid en nut, bestond een verband dat men niet direct genoeg kan leggen. En uiteindelijk moest dat alles niet alleen leiden tot een beter begrip, maar ook tot een betere mens. Alles wees naar een moraal, alles had een religieus oogmerk. | |
AristotelesHet verzamelde werk van Aristoteles is door Andronicus van Rhodos in de eerste eeuw voor Christus uitgegeven en naar het schijnt is wat daar van overgeleverd werd, hoofdzakelijk bedoeld geweest voor schoolgebruik of gericht tot collega's. ‘Collegeaantekeningen’ zijn ze wel genoemd, ‘werknotities’, geen gepolijste teksten die bedoeld waren voor uitgave. Wat er rest, en het is slechts een selectie, is weinig meer dan ‘work in progress’ van een denker voor wie lesgeven en denken (en wandelen) niet van elkaar te onderscheiden waren. Het werk van Aristoteles is niet een systematische constructie, maar een machtige verzameling van merkwaardige feiten en intrigerende problemen. Die problemen worden van alle kanten bekeken, op verschillende manieren ontrafeld, van uiteenlopende oplossingen voorzien. Van zijn meest oorspronkelijke bijdrage tot het denken, zijn logica, via fysica en metafysica, de leer van de ziel en de zeden, tot en met de politica en poëtica, was Aristoteles een aards denker, iemand die het beoogde in het verlengde van het bestaande dacht, iemand die met hartstocht de distantie zocht en de extremen aftastte om het midden te vinden. Het resulteerde in een reeks van noties, origineel of geleend, die een enorme invloed zouden uitoefenen op het denken in later tijden. Het onderscheid tussen logica en dialectica, dat wil zeggen tussen demonstratief (zeker) bewijs en dialectische (waarschijnlijke) redenering, is er één van. Het onderscheid tussen deductie (van algemeen naar bijzonder) en inductie (van bijzonder naar algemeen) een tweede. Men zou er het beginsel in kunnen zien van twee tradities, de mathematische en de empirische, een grondvorm die zijn eenheid tot in de zeventiende eeuw behield om daarna, in de anti-aristotelische systemen van Bacon en Descartes, uit elkaar gehaald te worden. Het was het begin van een reeks denkfiguren, ook wel syllogismen genoemd (men kent ze, van Socrates die een mens is, tot Socrates die sterfelijk is), met allerhande premissen, die de analyse van elke denkbare uitspraak beoogden. Het vooronderstelde een systeem van definities en categorieën, waarmee de hele werkelijkheid als het ware in taal afgebeeld kon worden. De tegenhanger van de logica, de dialectica, behelsde een systeem van argumentatieve regels, ‘topoi’ genaamd, ‘plaatsen’ - waarschijnlijk naar het antieke gebruik van het memoriseren van dingen door ze een echte ‘plek’, een kamer in een gebouw, een laatje in een kast, te geven -, gecombineerd met een inventaris van wat mensen naar omstandigheid en tijd acceptabel achten. | |
[pagina 36]
| |
Deze dialectica ging probleemloos over in de retorica, het toepassen van de dialectiek in de politieke arena. De logische werken van Aristoteles zijn het eerste grote deel van zijn werk. Ze worden ook wel Organon genoemd, werktuig. Het zijn: Categoriae (over de begrippen), De interpretatione (over het oordeel), Analytica priora (over de redenering), Analytica posteriora (over het bewijs en de kennis van de beginselen), Topica (over de waarschijnlijkheidsredenering). En ten slotte was er nog De sophisticis elenchis (over de drogredenen), waarin Aristoteles redeneringen ontleedde van de aard: wat je niet kwijt bent, heb je (wie toestemt, heeft ezelsoren). Een tweede grote deel van het werk van Aristoteles werd gevormd door Physica (over natuurfilosofie, gecombineerd met kleinere werken als De caelo, over de hemellichamen), Historia animalium (over natuurlijke historie) en De anima (over de ziel), in de indeling van Andronicus gevolgd door de Metaphysica, dat wat na de fysica kwam. In deze werken ontvouwde Aristoteles zijn opvattingen over het wezen der dingen en de verschijningsvormen ervan in de wereld, het onderscheid tussen vorm en materie bijvoorbeeld, stenen en balken als materie en huis als vorm, en ook het lichaam als materie en de ziel als vorm. Voor Aristoteles viel de wereld uiteen in twee soorten dingen, natuurlijke en artificiële. Het beste voorbeeld voor het eerste waren levende dingen, planten, dieren, maar ook hemellichamen. Het verschil met het artificiële was er een van hiërarchie en van oorzaak. Het natuurlijke was als zodanig primair ten opzichte van het kunstmatige. Bovendien droeg het zijn eigen principe, het beginsel van groei, beweging en rust in zich, terwijl artificiële dingen zo'n beginsel ontbeerden. In het-behandelen van die principes onderscheidde Aristoteles vier oorzaken: materieel (waar is het van gemaakt), formeel (hoe zit het in elkaar), efficiënt (wat is de directe oorzaak) en finaal (wat is het doel). Hij maakte, met Empedocles, ook onderscheid tussen vier elementen: aarde, vuur, lucht en water. Wat water in lucht omzette, was de vervanging van het koude door het warme. Elke verandering was daarmee een kwalitatieve, niet van geometrische grootheid of kwantiteit. Om die verandering aanschouwelijk te maken bedacht Aristoteles een elegante illustratie: tussen zijn en niet-zijn was er potentieel-zijn. In de verschillende manieren waarop de materie vorm kreeg, was er sprake van een actualisering van wat in potentie aanwezig was, van een overgang van potentie naar daad, van aanleg naar voltooiing. Dat kwalitatieve bepaalde ook zijn praktische filosofie, de ethica en de politica. In de ethica ontwierp hij zijn befaamde doctrine van het gulden midden: elke deugd als het midden van twee ondeugden. Een belangrijk deel van de ethica is gewijd aan de manier waarop de irrationele elementen in de gevoelshuishouding beheerst konden worden, niet door redenering, maar door oefening, door training over een lange periode, bij voorkeur vanaf de vroegste | |
[pagina 37]
| |
jeugd. In een lofzang op de vriendschap, die volgens Aristoteles een zaak van evenwicht tussen gevoel en belang was, schetste hij de positieve kant ervan. Ook in de politica was hij op zoek naar het juiste midden. Hij vond die in de stadstaat en in de regering van een gemengd regime, een soort van ‘middenklasse’ die oligarchische en democratische elementen in zich verenigde. Waar het koningschap gemakkelijk perverteerde in tirannie en de democratie in de macht van het gepeupel, was een mengvorm de meest natuurlijke oplossing, zoals de stadstaat de meest natuurlijke omvang kende. In het denken van Aristoteles stond het vormmotief centraal. Je zou het onderscheid dat hij maakte tussen vorm en materie een religieus onderscheid kunnen noemen. In de materie ligt de onwrikbare anangkè besloten, het duistere doodslot. In de vorm daarentegen staan maat en harmonie centraal. In de samenhang van vorm en materie neutraliseerde hij de noodlotsgedachte, verankerde hij de menselijke vrijheid. Het aristotelische denken werd niet all een bepaald door het conflict tussen twee religieuze opvattingen, maar ook door het conflict tussen religie en filosofie. Aristoteles noemde de eerste filosofen ‘mensen die over de natuur spraken’. Hij onderscheidde hen daarmee van hun voorgangers, ‘die over de goden spraken’. Hij zette daarmee de filosoof tegenover de theoloog, de minnaar van de wijsheid tegenover die van de mythe. Hij maakte daarmee onderscheid tussen natuur en gewoonte, tussen rede en autoriteit. Er bestond voor Aristoteles niet zoiets als één enkele wetenschap. Hij kende verschillende soorten kennis en uiteenlopende disciplines, theoretische, praktische, productieve, afhankelijk van het oogmerk. Wetenschap was in hoofdzaak een eclectische bezigheid. De geleerde begon met uiteenzetten wat het geval scheen te zijn. Na de moeilijkheden besproken te hebben probeerde hij de heersende opvattingen over de kwestie te sauveren en als dat niet mogelijk was, dan de meest gezaghebbende. ‘Want,’ zei Aristoteles, ‘als we de problemen oplossen en de gezaghebbende meningen intact laten, dan zullen we de zaak voldoende onderzocht hebben.’ De filosofie van Aristoteles had in haar gevoel voor evenwicht, van kennis en kunde, van denken en doen, van nieuw en oud, het karakter van de bezigheid van de doe-het-zelver, van de knutselaar. Aristoteles was een bricoleur, iemand die dacht met wat hij aangereikt kreeg, voor wie denken een adaptieve activiteit was, aanpassing aan wat voorhanden, aan wat actueel, aan wat bruikbaar was. Hij nodigde als het ware uit tot een houding die Paulus aan de Thessalonicenzen adviseerde: ‘Beproeft alle dingen; behoudt het goede.’ | |
AristotelicaOok in de vijftiende en zestiende eeuw was Aristoteles de dominante denker van Europa. Hoeveel antieke rivalen zich juist in deze tijd aandienden - Plato, Lucretius, Seneca -, hoeveel alternatieve stromingen zich aanhang wisten te | |
[pagina 38]
| |
verwerven - (neo)platonisme, epicurisme, stoïcisme - geen van de denkers had de actieradius van Aristoteles, geen van de systemen had de omvang van het aristotelisme. De aanhankelijkheid die Aristoteles in de Renaissance opriep, was middelpuntvliedend. Cesare Cremonini (1552-1631), professor aan de befaamde universiteit van Padua, zwoer bij het ‘ipse dixit’ van de Stagiriet en weigerde bijgevolg door de telescoop van Galilei te kijken. Hij wist zo wel dat wat Galilei zag, niet kon kloppen. Zijn voorganger Jacopo Zabarella (1533-1589), eveneens professor te Padua, eveneens interpreet van de Meester, onderwees Aristoteles als de redelijkste aller denkers, maar beschouwde de rede en niet Aristoteles als de hoogste beroepsinstantie. Zabarella had grote invloed op Galilei en zelfs een verbitterde Galilei wist zich een betere aristotelicus dan die menigte volgelingen die hun ogen niet boven de heilige pagina konden tillen. Zo bleef de invloed van Aristoteles in het denken van de zestiende en zeventiende eeuw dominant, of het nu om humanisten of scholastici ging, letterkundigen of natuurfilosofen, rooms-katholieken of aanhangers van de reformatie. Natuurlijk waren er verschillen. Een humanist lette meer op de vorm en de vormende waarde, een scholasticus meer op de filosofische inhoud. Een letterkundige voelde zich meer aangetrokken tot de ‘vertaling’ van Aristoteles naar de eigen tijd, een natuurfilosoof tot de adaptatie ervan aan een grote hoeveelheid nieuw ontdekte verschijnselen. Een katholiek had meer behoefte aan de eenheid van dogma en denken, waar een protestant de eenheid van het denken met de Schrift ter harte ging. De overeenkomst was dat ze allemaal uitgingen van de nieuwe edities en vertalingen die in de vijftiende en de zestiende eeuw door de humanisten geproduceerd waren. Die productie kende drie niveaus. Het eerste en hoogste was de ‘Griekse’ Aristoteles - de uitgave in de oorspronkelijke taal door Manutius en anderen - en een reeks van tweetalige edities, Grieks en Latijn, voorzien van commentaar. De belangrijkste daarvan was de uitgave die door het Collegium Conimbricensis verzorgd werd, een jezuïetencollege te Coimbra. Daaronder bevond zich een breed spectrum van uitgaven voor verschillende onderwijsdoelen, waarvan het commentaar en het compendium de belangrijkste waren. In de universiteiten van Noord-Europa werd vaak directe lectuur van de tekst van Aristoteles gecombineerd met een cursus, die specifieke onderdelen ervan in de vorm van een schoolboek samenvatte. Een grote traditie van honderden compendia was er het gevolg van. Daaronder bevond zich een amalgaam van elementaire uitgaven, geschreven voor Latijnse scholieren, collecties van gezegden of citaten voor wie zich ergens naar binnen wilde bluffen en de veel voorkomende tabulae, boekjes die, als geheugensteun, de belangrijkste argumenten in de vorm van steeds verfijnder onderverdelingen reproduceerden. Een samenvatting van de acht boeken van de Physica in zes pagina's tabellen behoorde tot de mogelijkheden. Het resultaat van deze even intense als divergente activiteit was een geïnstitutionaliseerde eclectiek, het wezenskenmerk van de universiteit. Deze aris- | |
[pagina 39]
| |
totelische eclectiek had, zoals past, vele kenmerken, maar twee ervan zijn in dit bestek van belang. Ten eerste zette die een traditie van oude teksten in een nieuw gelid. Anderzijds incorporeerde het nieuwe verschijnselen in een oud verband. Het aristotelische denken zelf was vanaf het begin doortrokken van een eclectische desem. Aristoteles was een groot ontlener en verzoener. Zijn éerste leerlingen, zoals Strato en Theophrastus, combineerden aanhankelijkheid aan de Meester met leerstellingen of methoden die ze aan andere denkers ontleenden. In de late Oudheid maakte de peripatetische school moeiteloos deel uit van een wijdverbreid syncretisme en gingen leden ervan intellectuele connecties aan met platonismen van allerlei allooi. Ook de lang als canoniek beschouwde interpretatie door Thomas van Aquino bevatte meer neoplatoonse dan oorspronkelijke elementen. Een tweede vorm van eclectiek werd vereist ten behoeve van de accommodatie van nieuwe ontwikkelingen. De groei van de kennis, van nieuwe technieken en methoden, stelde de onderzoeker voor de keus van een dramatische breuk of van een groot assimilatievermogen. Het toevoegen van materiaal, waar al een zekere ordening aanwezig was, zoals van fossielen en planten en optische en astronomische gegevens, was nog tot daaraan toe, al vereiste dat laatste soms ook wel een oprekken van de systematiek tot knappens toe. Maar ook de experimenten van Maignan met barometer en vacuüm, die van Harvey met de menselijke fysiologie - de laatste uitmondend in de befaamde ontdekking van de bloedsomloop - vonden plaats in aristotelische omgeving. De invoering van de wiskunde in het curriculum was ongetwijfeld nog belangrijker. In de loop van de zestiende eeuwwerd de wiskunde een van de belangrijkste elementen van het onderwijsprogramma van de jezuïeten. Het gebruik van met name wiskundige astronomie, mechanica en fysica bij de behandeling van de natuurfilosofie van Aristoteles, de overtuiging dat de wiskunde superieur was aan de dialectiek als medium van redenering, gaf aan het oude peripatetische denken een nieuwe spankracht. Het geheel van wetenschappelijke vooronderstellingen dat op deze manier ontstond, beperkte zich niet tot de filosofie of de natuurwetenschap, maar drong ook door tot de andere disciplines van het universitaire curriculum. Ook daar bleef Aristoteles het dogma, dat wil zeggen het algemeen aanvaarde uitgangspunt. Maar tegelijk met een nieuwe Aristoteles kreeg de zestiende eeuw een nieuwe Hippocrates, een nieuwe aanpak van het corpus iuris en een nieuwe manier om de bijbel uit te leggen voorgeschoteld. | |
Het beginsel van de wetenschapEigenlijk kenden de medicijnen maar één autoriteit: Hippocrates, of liever de hippocratische geschriften, het corpus teksten dat afkomstig zou zijn van een groep medici van wie Hippocrates er één was en die rond de vierde eeuw voor | |
[pagina 40]
| |
Christus op het eiland Kos schoolhield. Naast Hippocrates steunde het curriculum op Galenus, een filosoof en medicus uit het Pergamum van de tweede eeuw na Christus, de auteur van een omvangrijk en veelvormig oeuvre. Maar Galenus was vooral de grote systematicus, de interpreet van Hippocrates, die als zodanig zijn roem verwierf. Hippocrates zou de medische leermeester van de zestiende en zeventiende eeuw zijn en dat had vier redenen. Ten eerste kwam met de vertaling van Calvus in 1525 en de uitgave van de Griekse versie door Manutius een jaar later een uitstekende editie van zijn werk beschikbaar. Belangrijker was dat dit corpus een uiterst bevredigend geheel van reflectie en praktijk vormde, waarin het aanzien van het beroep en het daadwerkelijk handelen gefundeerd waren. Ten derde was het systeem, van de aforismen en prognoses tot en met de specifieke traktaten over hoofdwonden, gewrichten en wat niet al, zijn eigen didactiek. Het klom van algemeen en inleidend op tot specifiek en toepasbaar en leek zo voor het onderwijs vervaardigd. En het allerbelangrijkste was dat voor Hippocrates, evenals voor Aristoteles, wiens filosofie veel hippocratische elementen bevatte, natuur en evenwicht, gezond verstand en discipline centrale begrippen waren. Lichamelijke processen, gezondheid en ziekte werden als natuurlijke fenomenen gezien. Begrip van de ziekte vooronderstelde kennis van het hele lichaam en van de omgeving van het lichaam. Gezondheid en ziekte waren een vorm van evenwicht of gebrek daaraan. De mens was onderworpen aan fysieke krachten als elk ander ding in de orde van de kosmos. Maar door zijn kennis, door het ontwikkelen van een gevoel voor maat en evenwicht nam hij, hoe weinig ook, zijn lot in eigen hand. Evenwicht werd in de hippocratische geschriften op twee manieren omschreven: als een balans in de permanente beweging waarin het lichaam verkeerde of als de staat waarin het lichaam van nature verkeerde tot iets van binnen of van buiten het verstoorde. In principe was het een evenwicht van vloeistoffen, van sappen of humeuren of hoe men het Griekse chymoi wil vertalen. Wat bij Empedocles als element omschreven werd, aarde, water, lucht en vuur, corresponderend met de eigenschappen koud, vochtig, heet en droog, kreeg bij Hippocrates de fysiologische verbijzondering van slijm (koud-vochtig), bloed (vochtig-heet), gal (heet-droog) en zwarte gal (droog-koud), corresponderend met de vier getijden van het jaar en met de vier levensfasen van de mens. Het resultaat was een systeem met grote verklarende kracht dat verkoudheid in de winter toeschreef aan een teveel aan slijm, dat afgevoerd werd door het ophoesten ervan, of in de zomer allerhande buikklachten door het lichaam bestreden zag door het uitbraken van gal. De natuur herstelde zo het eigen evenwicht en de arts was iemand die eigenlijk weinig meer deed dan daarbij behulpzaam zijn. Het evenwicht van de sappen werd ook bevorderd door een goede levenswijze en verstandige voeding en kon hersteld worden door dieet of het veranderen | |
[pagina 41]
| |
van omgeving. Een dergelijke profylaxe of diëtetiek vereiste een grote oplettendheid, in de hippocratische geschriften neergelegd in een menigte aan observaties. Beweging en rust, slapen en waken, eten en drinken, opname en afscheiding, gemoedsbewegingen en geslacht - ze hadden een grote invloed op de sappen en moesten in hun samenhang bestudeerd worden. Het resulteerde in de beschrijvingen van een reeks van ziektegeschiedenissen, die verbonden werden met een subtiele prognostica en een terughoudende behandelingswijze. En in de aforismen kreeg die manier van behandelen de algemene geldigheid van een tijdloos voorschrift. De bekendste, ‘het leven is kort, de kunst lang’, kende een triomftocht langs ziekbed en salon, in levensles en literatuur. Maar ook andere kregen een bijna allegorische zeggingskracht, werden universele uitspraken over het leven zelf. Verandering diende zoveel mogelijk tegengegaan te worden en, waar die onvermijdelijk was, vertraagd of geleidelijk gemaakt. Alles wat te veel of te abrupt was, diende vermeden te worden. In feite ging elke overdaad tegen de natuur in. De juiste maat, de weg van de natuur, dat was het methodisch adagium van de aforismen. ‘Maar beetje bij beetje, dat is de veilige weg.’ Het kernachtige, het bijna horoscopische karakter van de aforismen zorgde ervoor dat ze ook buiten de medische wetenschap hun zeggingskracht behielden. ‘Hoe meer voedsel gebracht in een ziek lichaam des te meer schade gedaan’ kon bij Plato een educatieve betekenis krijgen. De vleeswording van de natuur werd in alle eenvoud met de incarnatie in verband gebracht, zoals de identificatie van Jezus met een heelmeester een grote geschiedenis kent. De status die de hippocratische geschriften en de galenische dogmatiek zich in de zestiende eeuw wisten te verwerven heeft op de beoefening van de rechtsgeleerdheid grote invloed gehad. Ook daar vormde de zestiende eeuw een waterscheiding in het nadenken over de verhouding tussen theorie en praktijk, rede en empirie, orde en samenhang. En ook daar beschikte men over een reeks van geschriften die in een vrijwel ideale opbouw de didactiek en de systematiek van de discipline deden samenvallen. Het corpus iuris civilis, dat op gezag van keizer Juistinianus in de zesde eeuw na Christus bijeengebracht werd, was niet veel anders dan een verzameling verordeningen (de codex) en een verzameling juridische geschriften (de digesten), en had dus bij uitstek een casuïstisch karakter. Het ontbeerde daarmee de ‘transparante harmonie’, die volgens de samenstellers het kenmerk ervan was. Door de methodische belangstelling van de zestiende eeuw kwam er een beweging op gang die van de ‘casus’ naar de ‘principia’, van de gevallen naar de beginselen wilde komen. Met behulp van heldere begrippen dienden bijzondere gevallen op algemene redeneringen, individuele besluiten op generieke principes teruggevoerd te worden. Een aanzet hiertoe was door Justinianus zelf gegeven. Die had commentaren verboden, maar wel toegestaan dat de plaats en betekenis van de titels met korte beschouwingen verhelderd werden. De methodische samenvatting van | |
[pagina 42]
| |
die beschouwingen noemde Justinianus ‘paratitla’. Daarnaast stond hij de zogenaamde ‘katapoda’-interpretatie toe, het ‘op de voet’, zo letterlijk mogelijk, maar kort en duidelijk parafraseren van de afzonderlijke leges. Die algemene principes zaten in zekere zin in het corpus iuris zelf, en wel in de twee laatste titels uit de digesten, die bloemlezing uit de geschriften van Romeinse juristen uit de klassieke periode. Deze titels, 50.16, ‘De verborum significatione’, en 50.17, ‘De diversis regulis iuris antiqui’, waren door hun plaats aan het eind van het belangrijkste deel van het corpus iuris en door hun specifieke karakter een bijna natuurlijke inleiding tot de rechtsgeleerdheid. En sinds de zestiende eeuw, vanwege de humanistische belangstelling voor de didactiek van het recht, werden ze ook als zodanig naar voren geschoven en gingen ze de juridische propedeuse van de universiteit bepalen. De titel ‘De regulis’ was daarbij de belangrijkste. ‘De verborum’ was een verzameling van 246 juridische opinies over de betekenis van bepaalde woorden en uitdrukkingen, een in kernachtige zinnen vervatte handleiding bij de uitleg van uitspraken. ‘De uitdrukking “behoren”,’ zo luidde de zevenendertigste, ‘slaat niet op de rechter en de omvang van zijn uitspraak, maar op de waarheid.’ ‘De regulis’ bestond uit 211 korte fragmenten uit antieke juridische geschriften en bevatte een reeks van laconieke rechtsregels, bijvoorbeeld: niemand kan iemand een groter recht geven dan hijzelf bezit, niemand kan verliezen wat hij niet bezit, niemand hoort beter te worden van de schade van een ander. Het zijn algemene maximen die de aangeklaagde in bescherming namen tegen de aanklager (net zoals Hippocrates dat deed met de zieke tegen de arts) en die de status-quo zoveel mogelijk handhaafden (net zoals Hippocrates tegen verandering was). ‘Bij bepalingen en contracten volge men altijd wat er gedaan is en als niet duidelijk is wat er gedaan is, volgen we de bestaande praktijk in de regio waarin de juridische handeling heeft plaatsgevonden.’ Evenals in de hippocratische geschriften was het gezond verstand in ‘De regulis’ de leidraad voor het handelen. Waar onduidelijkheid bestond, diende men altijd de minst ingewikkelde uitleg te volgen, zoals men bij twijfel de voorkeur diende te geven aan de laagste straf en de mildere uitleg. En wat gezondheid was voor Hippocrates, het natuurlijk evenwicht, vrijheid van pijn en ongemak, was ‘aequitas’ (billijkheid, onpartijdigheid) voor de schrijvers van de regulae. Tegelijk met deze rechtsregels en onder dezelfde didactische aandrang kreeg het enige systematische deel van het corpus iuris, de instituten van Justinianus, de belangstelling van de juristen. Deze instituten waren het ‘leerboek’ van het recht, de bakermat ervan, de ‘prima legum cunabula’. Op basis daarvan bouwde de zestiende eeuw wat wel het ‘institutionele’ systeem genoemd is, een poging om orde en systematiek aan te brengen in het Romeinse recht, niet alleen ten behoeve van de uitleg, maar ook van de toepassing ervan. Die instituten deelden het privaatrecht op twee belangrijke manieren in. Ten eerste werd onderscheid gemaakt tussen natuurrecht, volkerenrecht en | |
[pagina 43]
| |
burgerlijk recht. Ten tweede werd gesteld dat al het recht ‘vel ad personas pertinet vel ad res vel ad actiones’, dus betrekking had op personen, op zaken of op middelen om het recht te handhaven. Waar ‘ius’ oorspronkelijk alleen de wet betekende (het geheel van rechtsregels) kenden de instituten van Justinianus ook de samenhang van wat natuurlijk en kunstmatig was, en van wat wet en subjectief recht was. Deze samenhang van een natuurlijke orde met de menselijke vrijheid, de essentie van het aristotelische denken en de hippocratische praktijk, lag ook in het Romeinse recht verankerd. Uitgangspunt daarvan was de vrijheidsgedachte: ‘Libertas omnibus rebus favorabilior est’ (vrijheid verdient boven alles de voorkeur) heette het in de regulae. Voor de humanisten en hun navolgers waren deze uitspraken meer dan gewone rechtsregels: het waren, in de woorden van Francis Bacon, ‘de algemene voorschriften van de rede, zoals vervlochten in de verschillende vertakkingen van de wet’. Het is deze vrijheid die in het christendom haar spirituele betekenis zou krijgen, als de vrijheid van de verdoemenis, en de rechtvaardiging voor God. Hoe vreemd het ook mag zijn om in verband met het protestantisme, met zijn klemtoon op de slaafse wil, van vrijheid te spreken, toch is dat de sluitsteen van het stelsel van een van de grootste dogmatici van de zestiende eeuw, Melanchthon. Deze ‘Praeceptor Germaniae’, wiens invloed veel verder dan het Duitse taalgebied reikte, schiep met zijn loci communes een systeem dat een verrassende overeenkomst vertoont met de aforismen van de medische en met de rechtsregels van de juridische wetenschap. Voor Melanchthon was het Romeinse recht het ideale rechtssysteem, dat voor alle tijden het primaat van het geschreven recht belichaamde en waarin hij een vrijwel volkomen verwerkelijking van het natuurrecht zag. Voor hem stond de Romeinse rechtswetenschap op hetzelfde niveau als de filosofie, vormde ze een soort christelijke leerschool. Voor Melanchthon waren de Romeinse wetten opgebouwd uit natuurlijke begrippen, die waren afgeleid uit goddelijke noties. En ze waren kort samengevat in de Tien Geboden, ‘in Decalogo breviter comprehensae’. Voor Melanchthon bestond er een hiërarchie die van menselijke wetten via de natuurwetten opklom naar de wet van God. Vormde het Romeinse recht de eenheid van de eerste twee schakels, de Tien Geboden identificeerden de laatste twee. De theologische fundering van het natuurrecht lag voor Melanchthon in het feit dat de mens geschapen was naar het beeld van God, dat de natuur ingericht was naar Zijn orde en dat de mens bijgevolg in en om zich kennis van God had. Het eerste gebod, de erkenning dat er maar één God is, eeuwige geest, wijs, rechtvaardig, goed, schepper der wereld, die de rechtvaardigen beloonde en de onrechtvaardigen strafte, was daarmee tegelijk het onvermogen die kennis af te wijzen en het onderscheid tussen goed en kwaad te ontkennen. De uitwerking daarvan, het onderscheid tussen wie eerlijk en oneerlijk, ‘honestus’ of ‘turpis’ was, lag in al zijn natuurlijke eenvoud in de tweede tafel van | |
[pagina 44]
| |
de Tien Geboden, het ‘eert uw vader en uw moeder’, het ‘gij zult niet doodslaan’, ‘niet echtbreken’, ‘niet stelen’, ‘geen valse getuigenis spreken’ en ‘niet begeren uws naasten huis, uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is’. Voor Melanchthon waren dit evenzoveel natuurvoorschriften, een vorm van discipline die gelovigen en ongelovigen beiden opgelegd was, een voorschool in christendom. Op basis van deze overwegingen ontwierp Melanchthon een theologische dogmatiek, die haar grootste bewijsgrond vond in de brieven van Paulus, met name die aan de Romeinen en die een prachtig amalgaam vormde van heidens-antieke (met name van Aristoteles en Cicero) en christelijke elementen. Hij luidde daarmee, in de woorden van Bauer, ‘het tweede tijdperk van de verchristelijking van Aristoteles’ in. Zijn Loci communes van 1521, het geschrift waarin hij zijn dogmatische opvattingen onderbracht en waaraan hij bleef werken tot het in 1559 vier keer zo groot was geworden, kende een enorm succes. Maar vooral het feit dat de strekking ervan neersloeg in de Heidelbergse catechismus - een van de auteurs daarvan, Zacharias Ursinus, was een leerling van Melanchthon - gaf aan de opvattingen van Melanchthon een verbreiding die nauwelijks overschat kan worden. | |
De vorm van het denkenNiet alleen inhoudelijk, maar ook met de vorm die hij aan zijn dogmatiek gaf paste Melanchthon een succesformule toe die niet tot de theologie beperkt bleef, maar de hele geleerdheid van de zestiende en zeventiende eeuw een onderkomen bood. De ‘loci communes’, of liever de ‘koinoi topoi’ zoals we die bij Aristoteles tegenkwamen, waren ‘algemeen geaccepteerde opvattingen’ waarmee de dialectus of de retoricus werkte. Het waren opvattingen, zoals hij in zijn Topica omschreef, ‘die zich in ieders aandacht aanbevelen, of aan die van de meerderheid of van de wijzen’. Ze maakten onderdeel uit van een systeem van redeneren, dat niet een specifieke wetenschap - die had zijn eigen ‘specifieke plaatsen’ - op het oog had, maar een algemene kennis en die geen zekerheid gaf, maar wel de hoogst mogelijke waarschijnlijkheid of de hoogste graad van overtuigingskracht. Deze manier van redeneren en dit werktuig kreeg in de Topica van Cicero zijn invloedrijkste uitwerking en met Seneca, in diens Epistolae morales, zijn meest geciteerde voorbeeld. ‘We zouden de bijen moeten nadoen, die rondzwerven en honing maken van bloemen die daarvoor het meest geschikt zijn en het vervolgens verzamelen en in honingraten opslaan. [...] We moeten in aparte onderdelen bewaren wat we uit onze uiteenlopende lectuur verzameld hebben, want wat apart bewaard is, blijft langer goed. Vervolgens moeten we, met behulp van al onze natuurlijke vermogens, al de verschillende nectars die we geproefd hebben mengen tot één lekkernij (“in unum saporem”, ook wel | |
[pagina 45]
| |
“tot één goede smaak”), op zo'n manier dat, ook al is de herkomst ervan bekend, het iets heel anders lijkt dan waarvan het genomen werd.’ Deze bijenmetafoor zou de hele literatuur van elementaire en gevorderde studie, van de middeleeuwse florilegia, via de vroeghumanistische leer-en lesboekjes tot aan de bloei van de loci communes in de zeventiende eeuw beheersen. Van Petrarca tot Erasmus werden de humanisten niet moe de bij te bezingen en hoe hij met zijn van alle kanten verzamelde zoets een eigen honing maakte. Niet alleen in de geleerde literatuur van het Neolatijn, maar ook in de gedichten van Ronsard - ‘Je ressemble à l'abeille, qui va ceuillant tantost la fleur vermeille’ - en de essays van Montaigne werd op die manier het verband gelegd tussen beschrijving van de werkelijkheid en de manier ermee om te gaan, tussen ontlening van anderen en eigen maaksel. |
|