Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 117]
| |
8 Vrijdom en vierschaar
| |
Materiële voorrechtenDe materiële voorrechten bestonden hoofdzakelijk uit vrijstellingen van bepaalde verplichtingen, zoals het betalen van tolgeld. Alle studenten waren ‘int commen ende wederkeeren vrij van alle thollen aengaende heur boucken, cleederen ende andere meubelen’. Deze vrijdom, alleen voor de tollen van Holland, gold ook voor professoren. Verder kenden professoren en doctoren ook de vrijstelling van inkwartiering en van schuttersplicht. De laatste gold ook voor buitenlandse studenten. | |
[pagina 118]
| |
Toen echter burgers ertoe overgingen zich als student te laten inschrijven om zo de vrijdommen te genieten, maakte de stad bezwaar. In 1578 bijvoorbeeld klaagde ze over de ‘grote ongeregeltheden ende slofficheyden in 't onderhouden der wachten’. De senaat gaf toe dat burgers de wachtvrijdom niet toekwam, maar drong er ‘int vrundelic’ op aan dat de stad voor zonen van stadsburgers die daadwerkelijk studeerden, een gedoogbeleid zou voeren. Daar voelde de stad weinig voor. In 1581 bepaalde ze nadrukkelijk dat alle burgers schuttersplicht hadden, ook de studerende kinderen van burgers.Ga naar eind1 Wederom kwam de senaat met het voorstel dat het privilege uitgebreid diende te worden tot ‘alle anderen borgeren kinderen [...] die een oprechte meyninge totter studie metterdaet laten blijcken’. In januari 1582 werd dat voorstel ondersteund door een rekwest van theologische studenten aan de Staten, waarbij zelfs een beroep gedaan werd op de ‘authentica’ van Frederik Barbarossa. Pas in de statuten van 1631 werd deze vrijdom aan alle studenten gegeven.Ga naar eind2 Van groter belang was de vrijdom van belasting. Die leverde grotere problemen op. De statuten gaven er geen omschrijving van en het geheel van vrijstellingen kwam pas na veel touwtrekken tot stand, met 1662 (vrijdom van de bestaande proviciale belastingen) en 1751 (vrijdom van alle belastingen) als belangrijke mijlpalen. In 1578 verleenden de Staten voor het eerst vrijdom van de halve wijnaccijns en van de hele accijns op tien vaten bier voor huishoudende en zes vaten bier voor niet-huishoudende personen. De stad had dat al in 1577 gedaan, maar nuanceerde dat in 1580: de vrijdom zou niet gelden voor bier boven twee gulden het vat, dat wil zeggen buitenlands bier, en voor student-Leidenaars die bij hun ouders woonden.Ga naar eind3 De senaat was hierover zo verbolgen dat men van verkrachting van privileges sprak en dreigde de colleges te staken. Dat had succes en sindsdien omvatte het privilege, van zowel Staten als stad, de genoemde biervrijdom en de halve wijnvrijdom voor maximaal tachtig stopen per jaar per student. En aangezien de meeste studenten de wijn niet per vat inkochten, werd nu ook toestemming verleend die ‘by den kannen ende cleyne mate’ te kopen. Wel werd bepaald dat de studenten ouder dan twintig jaar moesten zijn. Voor jongeren gold de vrijstelling voor de helft. Vanaf dat moment schreven zich bij de universiteit veel studenten van rond de twintig in. Een ander probleem was dat zich hele gezinnen inschreven, of in de woorden van de stad ‘vele en verscheyden gehuwelicte ende mesnage off huyshoudende persoonen’. Ook tegen dit misbruik wilde de stad, in februari 1582, een verbod uitvaardigen. Maar ze werd er door de senaat van overtuigd dat dit wederom grote beroerte zou veroorzaken, en zag van publicatie af. Wel zou ze voortaan ‘uyt de rolle vande personen die als Lithmaten der Universiteyt de vrydommen genieten (opt Raedthuys berustende) casseren ende doorschrabben zodanige die zy achten zullen geen goede ende oprechte studenten te wezen mer alleenlicken de Universiteyt tot een deckmantel te gebruycken’.Ga naar eind4 | |
[pagina 119]
| |
Maar ook daarmee was de stad nog niet tevreden. Een halfjaar later klaagde ze bij de Prins over ‘'t bedroch, 't welck by eenige persoonen gepleeght werdt, van onder tdecxel vande universiteyt vrydom te genyeten, nyettegenstaende sommige tot het studium gans onnut zijn, andere neyt en studeren, maer wel om tijtverdrijff eenige lessen gaen hooren’. Het wachten was tot ‘de meeste innewoonders van Leyden lithmaten vander universiteyt zullen wesen’. In januari 1583 vroeg en kreeg de stad van de senaat toestemming de recensie van de studenten in het bijzijn van een stedelijk ambtenaar te laten plaatsvinden.Ga naar eind5 Daarmee was de fraude de wereld niet uit. In het bestrijden daarvan vond de stad de senaat aan haar zij. In 1608 kwam de senaat met het voorstel aan de Staten om algehele vrijstelling van de wijnbelasting te verlenen voor wijn die op voorraad werd gelegd, maar de vrijdom op wijn die in herbergen werd gedronken of gekocht, in te trekken, omdat die aanleiding gaf tot allerlei fraude door herbergiers of studenten. Dat die fraude niet te bestrijden was, bewijst een opmerking van Lucä in de kroniek van zijn verblijf uit 1665: ‘Man kann baer auch sothane Freiheit an einen Bürger verkaufen, was denn auch viele und ebenfalls ich gethan haben.’ De professoren deden er even hard aan mee. In 1613 werd de senaat door curatoren en burgemeesters opgetrommeld omdat de wijnpachters ‘seere claechden, datter soo veel wijnen by den professeuren wierden ingeleit [...] dat se nadencken hadden datter enige boeverye onder gespeelt werde’.Ga naar eind6 Toch zouden de vrijdommen vooralsnog alleen maar uitgebreid worden. Op 15 juni 1587 besloten burgemeesters dat voortaan ook aan ‘huishoudende personen’ de vrijdommen van de universiteit toegestaan werden, op voorwaarde dat ze verklaarden zich te zullen onderwerpen aan het rechtsgebied van de stad. En in 1595 werd ook de vrijdom op buitenlands bier van kracht. In 1603 werden huishoudende professoren vrijgesteld van zoutbelasting. In 1612 werden pogingen in het werk gesteld om de impost op wild afgeschaft te krijgen.Ga naar eind7 In 1620 deed de senaat een aantal voorstellen ter wijziging van de statuten. Eén daarvan was integrale vrijstelling van belasting voor professoren. Andere belastingen bleven namelijk geheven worden, provinciale en stedelijke. Wat de provinciale betreft, in 1599 kocht de senaat zijn aanslag in de hoofdelijke quotisatie af voor tweeduizend gulden. Toen er drie jaar later wederom een ‘capitale contributie’ geheven werd, verzochten zij daarvan vrijgesteld te worden, overigens niet alleen omdat ze daar recht op hadden, maar ook omdat hun ‘gaigien’ ‘seer cleyn ende sober’ waren. In 1623 deed de senaat zijn beklag bij curatoren over de ‘sware extraordinaire schattingen van den gemeene lande’ en verzocht ‘voortaen wat sachter getracteert te moghen werden, als wesende de selve Professoren personen, die nae rechten van alle schattingen ende impositien vry zijn’.Ga naar eind8 In 1620 stelde de senaat ook voor dat de belastingvrijdom voor professorenweduwen zou gelden. Ook daar kwam voorlopig niets van. De pachters hieven zelfs, tot grote ergernis van nabestaanden en erfgenamen, belasting op de wijn die op de begrafenissen van Cunaeus en Sinapius gedronken was. In 1620 | |
[pagina 120]
| |
had de senaat ook voorgesteld een ‘annus gratiae’ in te stellen voor professorenweduwen, de doorbetaling van een jaar van het salaris. In 1627 werd die voor het eerst aan de weduwe van Snellius toegekend.Ga naar eind9 | |
Town and gownDe universiteit was, of ze wilde of niet, een Leidse instelling. Die verwevenheid met de stad lag in de statuten verankerd. Daarin stond nadrukkelijk dat het universiteitsbestuur geen bepalingen ten nadele van de stad mocht maken. Omgekeerd gold dat ook: ‘Des en sullen oyck die vande Magistraet gheen Statuten oft Ordonnantien maicken tot achterdeel ofte eenichsins aengaende die vander Universiteyt.’Ga naar eind10 Deze bepaling, de vorm van bestuur en de verleende vrijheden verankerden de universiteit stevig in de stad. Tegelijk maakten ze de universiteit tot een staatje in de stad. In een brief aan de stad over de met voeten getreden vrijdom van inkwartiering stelde de senaat op 14 juli 1575 ‘dat alle Universiteyten zijn Juris gentium ende overzulcx met de borgeren nyet gemeens en hebben’. De leden van de universiteit waren geen burgers van Leiden, de universiteit noemde zich ‘Academie van Hollandt’.Ga naar eind11 Maar ze hadden vanwege de privileges met de stad te maken. En waar die ter sprake kwamen, wilde de stad de vinger aan de pols houden. Zo betwistte ze in 1590 de senaat het recht op de benoeming van de pedel. De pedel was via de recensielijsten betrokken bij het verlenen van belastingvrijstelling, de pedel was instrumenteel in de daging voor de vierschaar. Daar waren stadsbelangen, burgers in het geding. De stad zou uiteindelijk niet alleen de pedelsbenoeming aan zich trekken, ze zou ook misbruik maken van zijn diensten, bijvoorbeeld voor het aanplakken van stadsbesluiten.Ga naar eind12 De bijzondere positie van de universiteit kreeg meer reliëf door de instelling in 1607 van de zogenaamde Statenwacht, een door de Staten geworven en deels bekostigde wacht, vierenvijftig man sterk, beter geoefend en onder betere leiding dan de stedelijke, die voortaan in goede samenwerking met het senaatsbestuur de veiligheid op straat zou garanderen. De wacht stond ten dienste van de vierschaar en moest de eed op de statuten van de universiteit afleggen. Rector, assessoren, burgemeesters en schepenmeesters stelden gezamenlijk een instructie op en benoemden ook de commandant. Twee derde van de wacht diende zich bij het luiden van de poortklok bij het stadhuis te melden. Van hen werden steeds twee rotten van zes op stadsronde gestuurd, ‘in voegen datse omgaende den anderen tot versceyden plaetzen mogen tegencomen ende bejegenen’. De wapens en het gebruik ervan - met scherp schieten mocht, maar alleen na een waarschuwingsschot en ‘soose langer resistentie of aggressie gebruyckten’ - werden nauwkeurig omschreven. Ook wat als delict beschouwd moest worden - straatschennerij, vernieling, het dragen van wapens - werd | |
[pagina 121]
| |
uitvoerig in de instructie opgenomen. Zo ook de gedragscode. Ieder die ‘met bloot off onbehoorlyck geweer’ op straat aangetroffen werd of ‘moetwillicheit’ pleegde, werd eerst beleefd verzocht zijn wapen af te geven en pas bij weigering aangepakt en ontwapend. Zo iemand in hechtenis genomen werd, moest daarvan de andere morgen aan de rector (als het een student was) of aan de burgemeester (als het een burger was) rapport uitgebracht worden.Ga naar eind13 Ook hier trok de stad de benoeming van de commandant weldra aan zich. In 1621 riep de senaat de hulp van curatoren in bij een conflict met burgemeesters over het aannemen van de Statenwacht en het afnemen van de eed. Om de lieve vrede te bewaren stelde de senaat zich tevreden met de aanwezigheid van de rector bij het afleggen van die eed op het stadhuis. Maar als de stad dan weer eens een commandant benoemde en de senaat daarvan op de hoogte bracht, ging deze bij curatoren beklag doen.Ga naar eind14 Met de secretaris van de vierschaar ging het niet anders. De statuten van 1631 vermeldden nadrukkelijk in artikel 10 dat die benoemd werd door senaatsbestuur en curatoren. Maar toen curatoren in 1652 samen met het stadsbestuur die benoeming regelden, beperkte de senaat zich tot een ‘bescheiden protest’.Ga naar eind15 De stad kon zich echter vergalopperen. Op 8 november 1657 werd Thysius om twee uur door een bode ten stadhuize ontboden en kreeg daar de mantel uitgeveegd, omdat hij op het titelblad van een van zijn publicaties van ‘Academia Batava’ gewaagd had. Dat waren maar nieuwigheden en het diende veranderd te worden in ‘Academia Lugduno Batava’. De senaat wendde zich terstond tot de Staten. Men had zich altijd met de magistraat van de stad ‘waer in sy woonachtich sijn’ verstaan, maar nu probeerde de stad van de universiteit ‘in der daet een schole van de Stadt van Leyden’ te maken, en daarbij aan de Staten te onttrekken ‘een van de grootste regalia, die eenigh souverein competeert, ende soodanich by alle Koningen, Princen ende Republycquen geacht’. Het was zwaar geschut, maar het was blijkbaar nodig.Ga naar eind16 De demarche tegen Thysius leidde ertoe dat de senaat een onderzoek instelde naar de taakafbakening tussen burgemeesters en curatoren, en naar de handhaving van de privileges. Op 12 maart 1658 presenteerde men een lijst met inbreuken van burgemeesters op de universitaire autonomie. Burgemeesters, zo blijkt uit de klachten van de senaat, kwamen ook in de senaat als alleen de curatoren werden uitgenodigd, en ze ontboden professoren, ja zelfs de rector bij zich ten stadhuize. Ze benoemden de universitaire secretarissen (bedoeld waren die van de senaat en de vierschaar) en de pedellen. Ze schrapten uit de matricula wie ze niet kenden, of verleenden vrijdommen aan wie daar geen recht op had. Ze drongen professoren het logies op van predikanten ter synode en lieten hen ook via een hoofdelijke omslag meebetalen aan stedelijke gebouwen als de Rijnsburger Poort of de Nieuwe Kerk, of aan het uitdiepen van de stadsgracht. Ze benoemden de officier van de Statenwacht en meenden het recht te hebben om lidmaten van de universiteit ‘onder dewelcke veeltijdts sijn princen, hertogen, edellieden ende de gequalificeerste kin- | |
[pagina 122]
| |
deren van het landt, dickwils sonder, ofte omme geringe redenen grouwelicken te slaen, stooten, grieven ende quetsen, vangen et cetera’ en dat zonder de rector te vergewissen - enfin zeventien ‘gravamina’, die op 11 april 1658 aan pensionaris Slingelandt overhandigd werden. De burgemeesters beweerden in hun verweer ‘in alle saecken een gedeelte ende inseparabel lidt te sijn van de curatele’. Dit nu bestreed de senaat in een geharnast betoog uit 1661. Vanwaar immers artikel 3 van de statuten, dat het senaatsbestuur oplegde ‘over sware ende hoochwichtige saecken’ curatoren te raadplegen? Meestal betroffen die zaken inbreuken op de privileges door de stad, en het was op zijn minst ‘ongerijmpt van die gene advies ende hulp te versoecken, die self party sijn’. De senaat stelde dan ook voor om artikel 3 te verduidelijken met de woorden ‘alleen, ende buyten de Burgemeesteren’. Uitgebreid kwam nu ook de benoeming van secretarissen aan de orde. De betrokkenheid van burgemeesters daarbij, zoals in het geval van Gerard van Alphen en Hieronymus de Backere als secretaris van de vierschaar, was een inbreuk op het recht van de universiteit. Als de burgemeesters het recht van benoeming hadden (‘als neen’), dan was de vraag hoeveel stemmen ze wel hadden. Hadden ze er vier, dan hadden ze die ook in andere zaken en zouden ze ‘inderdaet van de Academie meester sijn’. Wat de senaat ook dwarszat, was de derde secretaris, de secretaris van curatoren. Van deze functie was in de statuten in het geheel geen sprake. Ze werd uitgeoefend door de stadspensionaris, ‘dewelcke, als met eedt ende interest aen d'selve verbonden sijnde, het voordeel van haer meesters soecken’. De senaat beschuldigde curatoren en burgemeesters ervan ‘alle saecken van importantie van den Rector ende Senaet aff te trecken’, teneinde dit ambt ‘eenige schijn van nootsaeckelicheyt te geven’. Hetzelfde speelde bij de benoeming van pedellen. In artikel 12, dat die benoeming regelde, lag het bewijs vervat van het feit dat curatoren en burgemeesters niet ondeelbaar waren. Dat artikel sprak van benoeming door curatoren op voorstel van de senaat, en alleen bij de eedsaflegging was er sprake van burgemeesters. Toch was pedel Grappenes in 1638 niet op voorstel van de senaat benoemd, en waren bij de benoeming van de dienstdoende pedellen naast curatoren ook burgemeesters betrokken. Het effect was, zo meende de senaat, dat pedellen eerder burgemeesters dan de senaat als hun broodheer zagen en insubordinatie pleegden. Verder wenste de senaat benadrukt te zien dat wie door de rector ingeschreven of gerecenseerd was, daarmee academieburger was en bijgevolg in het bezit kwam van alle privileges. Men kon die privileges wel vervreemden, door zich bijvoorbeeld niet te laten recenseren, door in de schutterij te gaan of door een andere rechter dan de universitaire vierschaar te kiezen. Dat stond iedere academieburger vrij. Maar het stond de stad niet vrij zelf academieburgers te royeren of de privileges te schenken aan hen die niet ingeschreven waren. Evenmin stond het de stad vrij onderscheid te maken tussen academieburgers die in de stad en die daarbuiten geboren waren. Die eerste categorie werd blij- | |
[pagina 123]
| |
vend lastiggevallen voor het doen van schuttersplicht en dat was sinds de herformulering van artikel 22 - in de statuten van 1631 was het artikel 38 - onmogelijk. Ook wenste de senaat bepaald te zien, in tegenstelling tot wat dat artikel 38 omschreef, dat ook doctoren van andere universiteiten die in Leiden woonden de privileges zouden bezitten opdat Leidse doctoren in het buitenland dezelfde of dergelijke voorrechten zouden genieten. Verder diende de stad rekening te houden met de statuten van de universiteit als er nieuwe keuren ingevoerd werden, omdat die vaak ingrepen op de statuten.Ga naar eind17 De Staten besloten inderdaad de privileges nadrukkelijker aan de immatriculatie te koppelen en een nauwkeuriger omschrijving te geven van wie als academieburger beschouwd kon worden. Die omschrijving, samen met een veel nauwkeuriger uitgevoerde recensie, leidde ertoe dat de Staten op 23 maart 1662 besloten dat alleen degenen die door de rector ingeschreven waren, en de professoren, ‘ende geen andere’, voor de vrijdommen in aanmerking kwamen. De resolutie voegde eraan toe ‘dat mede alle de selve subiect sullen wesen de judicature van de vierschaar van de universiteyt, sulcx in dier vougen als articul 39 van de gesegde statuten breder wert verclaart als sijnde de vrijdom van gemeene middelen ende jurisdictie van de meergemelte vierschaar van den andere inseparabel’.Ga naar eind18 | |
De vierschaarDe universitaire vierschaar was voor de stad het moeilijkst te verteren brok van de voorrechten. Artikel 24 van de statuten van 1575 had bepaald dat ‘alle studenten, officieren, bedellen, secretarius ende diergelycken vande Universiteyt, zoewel in civile als criminele saecken, tzy of zy ageren ofte geconvenieert moeghen worden, te rechte sullen staen voir den Rector ende Assesseurs metten Burgemeesteren ende twee Schepenmeesters der selver Stede, tsy off de zelve met Studenten oft met Borgeren te doen mochten hebben’. Een gemengde rechtbank dus, waarin de stem van de stad de boventoon voerde. Vier jaar na de instelling van de rechtbank werd een uitgebreide instructie opgesteld, waarbij de klemtoon vooral lag op overleg tussen de universiteit en de stad om zo nodig - als niet alleen academieburgers maar ook stadsburgers betrokken waren - gezamenlijk een proces te voorkomen. In dat stuk is ook sprake van de rol van de ‘officier’ van de stad, die alleen op verzoek van de senaat, zij het ‘ten bywezen van twee schepenen’, een onderzoek mocht instellen naar misdrijven van studenten en andere academieburgers. Hieruit groeide de functie van de promotor van de vierschaar, ‘onderzoeksrechter’ en aanklager ineen. Op grond van het protocol van de promotor besloot de senaat al dan niet een rechtsgang in te stellen. Een andere belangrijke ambtenaar van de vierschaar was de secretaris. In 1581 was Vulcanius als zodanig benoemd, zonder dat de burgemeesters erin gekend waren. Drie jaar later | |
[pagina 124]
| |
maakte de stad bezwaar tegen die benoeming en werd besloten dat de functie bekleed zou worden door een van de notarissen van de stad. De eerste die benoemd werd was Salomon Lenaertsz. van der Wuert.Ga naar eind19 Daarmee was de structuur van de rechtsgang gegeven. Slechts twee belangrijke wijzigingen traden nog op. Bij de herziening van de statuten van de universiteit in 1631 werd bepaald dat waar stadsburgers betrokken waren bij lijfstraffelijke zaken (‘in saecken daer van wegen de Graeffelyckheyt ende bij de officieren der selver jegens yemandt crimineelyck geprocedeert wordt’) of in ‘gebuyrtwist om erffscheyding ende servituyten off diergelijcke saecken’, zij niet terecht zouden staan voor de vierschaar maar voor de stadsrechtbank. En was er in 1575 bepaald dat op de uitspraak van de vierschaar ‘geen appellatie’ toegestaan werd, sinds de bepaling van de Staten van 6 oktober 1656 behoorde revisie van het vonnis tot de mogelijkheden.Ga naar eind20 De resolutie van de Staten van 1662 bepaalde nu ook precies welke personen er onder jurisdictie van de vierschaar vielen. Dat waren niet alleen de studenten die van buiten de stad kwamen, maar ook burgers van de stad, mits zij ‘tot voorderinge ofte voltreckinge van hare studie de Accademie voor soodanige tijd als men daar toe ongeveerlijck is gewoon te gebruijcken mits niet extenderende den tijd van zes jaren’ bezochten. Maar ook ‘soodanige notabile en aansienelijcke personagien die uijt consideratie van de universiteijt ende tot luijster van deselve haar van buijten binnen de voors. stad vervoegen’ vielen onder de vierschaar, alsmede de secretarissen en pedellen.Ga naar eind21 | |
De casus-Van AssendelftAan de handhaving van de privileges, met name die van de eigen vierschaar, was de senaat veel gelegen. De zaak-Van Assendelft, die in 1587 en 1588 speelde, is daarvan niet alleen de beste illustratie, maar het is ook de casus waarnaar in vrijwel alle erop volgende pogingen tot aantasting van het privilege verwezen werd. Willem van Assendelft stond sinds 24 april 1580 ingeschreven in het album academicum. Hij was licentiaat in de rechten, kanunnik van het kapittel te Haarlem en ‘huys-houder’ te Leiden. In 1579 was hij naar Leiden gekomen, vergezeld van ‘eenige guederluyden kinderen omme deselve binnen zyn huys te leeren’. Het huis van Van Assendelft, gelegen aan de Hooigracht, was dus een school, maar het was ook een studentenpension. Een deel van zijn leerlingen volgde na de vorming die ze van Van Assendelft ontvangen had, een universitaire studie. Van Assendelft ging er prat op ‘dat de voorzegde Universiteyt ter oorsaecke vandien mit guede studenten vermeerdert was geworden’. Hij moet een goed onderwijzer geweest zijn en zijn school had een zekere reputatie. Zijn alumni kwamen uit alle gewesten - in 1581 had hij er tweeëntwintig in huis - maar de meesten zullen katholiek geweest zijn. Op 17 augustus 1587 schreef de senaat aan het Hofvan Holland vernomen te | |
[pagina 125]
| |
hebben dat Van Assendelft op de eerstkomende rechtsdag van het Hof persoonlijk diende te verschijnen. De senaat deelde het Hof mee dat volgens het geldend recht en de statuten van de universiteit Van Assendelft alleen voor de vierschaar van de universiteit terecht kon staan. De beschuldiging luidde dat Van Assendelft zich verstout had zijn leerlingen ‘te instrueren ende ouffenen inde Jesuytschen cathechismum die opten naeme van Petrus Canisius’. Ze was waarschijnlijk een uitvloeisel van een plakkaat van 1581, waarin het verspreiden van ‘scandaleuze boucxkens’ en het organiseren van bijeenkomsten met ‘pauselicke exercitien’ verboden werd. Dit plakkaat werd in ieder geval aangehaald bij de beschuldiging voor de universitaire vierschaar. Die brief van de senaat van 17 augustus was een beleefd verzoek aan het Hof om de dagvaarding te seponeren. Op 30 september verbood een veel gedecideerdere brief van de vierschaar Van Assendelft voor het Hof te verschijnen, op straffe van verlies van zijn privileges. Die besliste houding zal wel te maken hebben gehad met het advies dat men ingewonnen had bij de curatoren Van der Does en Buys, die het hierover roerend eens waren. Ook de stad schreef op 1 september aan de Staten dat ze alles zou doen om te voorkomen dat een inbreuk werd gemaakt op het privilege van de universiteit. Toen een brief van de Staten en een deputatie van universiteit en stad het Hof niet op andere gedachten brachten, kwamen de Staten met een compromisvoorstel: het Hof zou uitstel geven en de vierschaar zou snel en gestreng optreden. Maar het Hof gaf geen uitstel. Toch zette de vierschaar zich ijlings aan het werk om tot een vonnis te komen; rector Lipsius kon zo ziek niet zijn of er werd bij hem vergaderd. Van Assendelft kreeg van stad en universiteit toezegging van vergoeding van de schade die hij eventueel zou lijden bij blijvende veronachtzaming van het bevel van het Hof. Het in gang zetten van het proces door de senaat bleek een verstandige daad. De Staten gaven hierop het Hof het bevel zijn proces voor twee maanden te staken. ‘Zeer grote clachten’ van de raadsheren Leonard Casembroot en Dirk van Leeuwen waren hun deel. Op het compromisvoorstel van de Staten - Van Assendelft zou ‘per procuratorem’ voor het Hof verschijnen en ontslag van vervolging vragen op grond van incompetentie van het Hof - konden de raadsheren alleen de deur achter zich dichtknallen. Op 9 januari 1588 deed de vierschaar uitspraak in het proces. De eis van de promotor was zwaar. Van Assendelft moest zijn school opheffen, verloor de privileges van de universiteit, moest Leiden verlaten en driehonderd gulden boete betalen plus de onkosten van het proces. Van Assendelft verdedigde zich schriftelijk. Hij achtte zich niet schuldig, ‘wesende (zonder jactantie te spreecken) een man mit eeren’. De catechismus van Canisius viel niet onder het plakkaat van 1581, want was eerder verschenen, en wel bij Plantijn, de universiteitsdrukker. Bovendien, als iemand een afschuw had van ‘oproerten misverstant scheuringe ende seditie’, dan was het Canisius. Trouwens, het plakkaat stelde met zo veel woorden, in overeen- | |
[pagina 126]
| |
stemming met de Pacificatie van Gent, dat Oranje en de Staten niemand in geweten wilden lastigvallen. School had hij gehouden met voorkennis van de stad en lesgegeven met instemming van de ouders. De uitspraak was opvallend. Na alle stukken van het proces nog eens te hebben bestudeerd kwam de vierschaar tot de slotsom dat de beschuldigde vrijgesproken moest worden ‘vanden voorzegde eysch ende aenspraecke’. Wel werd Van Assendelft verboden ‘in zyn schole noch zyne discipulen yet voor te lesen noch te leeren dat eenichsints zoude mogen stryden jegen de gereformeerde religie’. Mocht hij daarop betrapt worden, dan zou hij alsnog zijn privileges kwijtraken. Milder had het vonnis niet uit kunnen vallen. De uitspraak was geen reden voor het Hof de zaak te laten rusten. Wederom zette het de zaak op de rol, wederom waren heftige taferelen het gevolg: een schijnprocuratie, een delegatie, een wanhopige verklaring van de Staten dat ze ‘met de voorsz. saecke niet verder en begeren gemoeyt te zyn’. Uiteindelijk verscheen Jan van Hout, gewapend met de originele stichtingsoorkonde, de statuten van 2 juni 1575 en een stevige dosis dédain, in de vergadering van het Hof, waar hij te horen kreeg dat het nooit de bedoeling van het Hof was de privileges van de universiteit aan te tasten. Maar het Hof wenste wel het persoonlijk verschijnen van Van Assendelft om de nietigheid van de dagvaarding te pleiten. Op 3 maart 1588 verklaarden de Staten officieel dat het privilegium fori onverkort gehandhaafd diende te worden. En aangezien het Hof bleef vasthouden aan verschijning van Van Assendelft, verzochten ze Maurits de zaak aan zich te trekken. Deze verklaarde braaf van ‘zekere swaricheyt’ van het Hof vernomen te hebben en deed waar de Staten om vroegen. Ook hiertegen protesteerde het Hof. De Staten hielden voet bij stuk en de uitspraak van de vierschaar bleef gehandhaafd. De senaat van de universiteit heeft zich in deze affaire geweerd alsof men zich terdege bewust was van het belang ervan. Ook voor het Hofwas het proces tegen Van Assendelft een casus die op het scherp van de snede uitgevochten werd ter bescherming van zijn eigen bevoegdheden. En de universiteit werd in het gelijk gesteld. Tot in de achttiende eeuw zou ze op dit gelijk blijven wijzen.Ga naar eind22 | |
De werking van de vierschaarAanvankelijk hield de vierschaar zitting in de senaatskamer in het Academiegebouw. Na het studentenoproer van 1594, waarbij de rechtsdienaar Claes Boon vermoord werd, werd naar een betere locatie uitgekeken. Tussen 1595 en 1653 kon de vierschaar beschikken over de plaats waar de baljuw van Rijnland zijn vierschaar spande, het voormalige huis van stadssecretaris Jacob Deyman, ten noordwesten van het toenmalige stadhuis. De studentenkerkers bevonden zich in de kelder. | |
[pagina 127]
| |
In 1653 vond men het Deymanshuis voor het houden van de vierschaar ‘t'eene mael duyster ende onbequaem’ en werd bepaald dat voortaan vergaderd zou worden in de kamer van de klepperlieden, op het stadhuis dus. Daar kreeg de vierschaar, in de kelder, ook een eigen kerker. Ter gelegenheid van die verhuizing sneed Claes Jansz. Kaasmaker een beeld van Justitia, dat tot de opheffing van de vierschaar de kamer sierde.Ga naar eind23 De rechtsgang van de vierschaar kende vier mogelijkheden. De eerste en meest voorkomende was de schikking. De rector - en de oudste burgemeester als er een stadsburger bij betrokken was - was met zo veel woorden opgedragen om, waar hij weet had van enig geschil, zowel de klagers als aangeklaagden ‘tot zijne huyse by zijn bevel te ontbieden omme aldaer tot zeeckeren prefixen ure te compareren met laste omme de selffde te hooren ende te vereenigen, est doenlyck’.Ga naar eind24 Waar dat niet doenlijk bleek, werden de toebereidselen getroffen voor een rechtszaak. Zo nodig werd een onderzoek ingesteld en verder werden de stukken verzameld, ‘sommiere requeste’ van de eisers, verzoek om ‘provisie van iustitie’, waarop de secretaris beschikte. Intussen kon, de tweede mogelijkheid, nog steeds een proces vermeden worden als de aangeklaagden zich aan het senaatsoordeel onderwierpen. Deden ze dat niet, of vond de senaat een proces toch nodig, dan kwam de vierschaar binnen een paar dagen bijeen en volgde al snel uitspraak, vaak beïnvloed door submissie van de aangeklaagde, die met zijn bekentenis de zaak ‘civiel en composible’ maakte en meestal met een afkoopsom vrijkwam. Alleen bij zware vergrijpen - ernstige verstoring van de openbare orde, manslag - volgde een complete veroordeling. Vaak liet de aangeklaagde het daarop niet aankomen en nam hij de wijk.Ga naar eind25 De meeste zaken waren civiel van aard en betroffen achterstallige betalingen. Zo werd in 1595 de student Frans van der Burg gedwongen meesterloon te betalen, moest een andere student de chirurgijnsrekening betalen, een derde de rekening voor gekochte trouwringen voldoen en kreeg de waard van De Vergulde Hoorn toestemming de uit Antwerpen afkomstige student Laurens Brant in de boeien te laten slaan, omdat hij zijn rekening maar niet voldeed. Vaak ging het om armoedzaaiers of avonturiers, maar soms moesten draagkrachtiger studenten, van adellijke afkomst ook, via de vierschaar gedwongen worden hun rekeningen te voldoen. Zo werd de Poolse graaf Samuel Koretsky in april 1607 in hechtenis genomen op last van zijn schuldeisers. Zijn schulden beliepen het astronomische bedrag van rond de 6600 gulden, verdeeld over drieëntwintig crediteuren.Ga naar eind26 Instructief is dat de crediteuren van Koretsky, die om zijn inbewaringstelling verzocht hadden, erover klaagden dat de graaf zijn gebruikelijke staat in de gevangenis kon voortzetten. ‘Dat niet alleen de voors. gearresteerde in de voors. zijne detentie bij hem houde zijn volle geweer van rapier ende ponjaart maar mede dat alle studenten en andere zijne bekenden in grote getale met hem geweest opentlick ter voorgemelder plaetse bij hem gaen en comen, met | |
[pagina 128]
| |
Justitiabeeld uit de vergaderkamer van de academische vierschaar.
hem aldaer maeltijden ende banquetten houden, hoogdrincken, speelen ende generalicke al doen dat men in herbergen ende andere vrije plaetsen soude willen ende mogen doen.’Ga naar eind27 Maar meestal ging het om verteringen in herbergen, achterstallige huur, | |
[pagina 129]
| |
geleende spullen, geleverde arbeid, winkelwaren, ontruiming van een huis en dergelijke kleinere klachten. Dirck Berckel bijvoorbeeld klaagde op 27 november 1630 Pieter Porest aan om negen gulden over drie jaar scheerloon. Ook de relatie met de pikeur was een veelvoorkomende bron van misverstand. Regelrechte recidivisten komt men tegen. Academielid Claudius l'Artillier, vermoedelijk een taalmeester, was er zo een. Op 29 oktober 1625 eiste deze zich magister noemende Fransman van Jacobus Marcus, boekverkoper, de teruggave van twee woordenboeken (Latijn en Frans) die Marcus aan mevrouw l'Artillier ontfutseld zou hebben. Waarop Marcus duidelijk maakte dat hij alleen maar teruggehaald had wat hij aan l'Artillier geleend en ondanks aanmaningen nooit teruggekregen had. Ook kruidenier Adriaan Cornelis van Versche klaagde l'Artillier aan omdat de taalmeester uit Versches tuin buiten de Koepoort groenten en hout stal. Op 7 december 1629 wendde Isaac de Koene, meesterkleermaker, zich tot de vierschaar om van l'Artillier restitutie van een obligatie te verkrijgen. En op 19 februari 1630 sommeerde een herbergier l'Artillier via de vierschaar om diens gelag van zesenveertig gulden en acht stuivers, dat hij op de verkoping van zijn eigen huis verteerd had, te betalen.Ga naar eind28 Vaak ging het om boeken. Op 23 maart 1624 werd Petrus Scriverius door Cornelis Pynacker voor het gerecht gedaagd. De inzet werd gevormd door twee boeken, afkomstig uit het bezit van Pynackers vrouw, die acht jaar eerder door Scriverius waren geleend. Het betroftwee handschriften ‘wesende het eene de Cronijck van Hollandt en het andere de Regten van het Landt van Dooren’. De eis werd toegewezen, maar dan moest Pynacker de Genealogia Scaligerorum teruggeven.Ga naar eind29 Een andere frequent voorkomende klacht betreft belediging. Dergelijke vergrijpen werden zwaar aangerekend. In 1615 bleek Jacobus Doreslaer bij de bruiloft van de dochter van een zekere Pellecoorn 's nachts allerhande paskwillen en libellen verspreid te hebben, waarvan een ‘De raetslach der Goden’ heette, ‘tot prejuditie van de universiteyt’. Hij verloor zijn privileges en werd van de universiteit verwijderd. Hoewel hij gratie verzocht bij Maurits verkreeg hij die niet. Zelfs het argument dat hij bijna aan het eind van zijn studie was, waartoe zijn ouders speciaal in de stad waren komen wonen, baatte niet.Ga naar eind30 In 1619 had Anthonius le Muet ‘seeckere argerlijcke ende schandaleuse versen’ tegen professor Meursius gericht. Hij verloor zijn privileges, werd voor acht jaar van de universiteit verbannen en moest de proceskosten betalen.Ga naar eind31 Mogelijk ging het bij dat laatste ook om een politieke stellingname. Dat was zeker het geval toen Petrus Scriverius in 1618 de zware boete van tweehonderd ponden, veertig penningen in het pond, opgelegd kreeg. Hij zou het gewaagd hebben ‘te dichten eenige versen in Latijnsche taele tot grootmaeckinge ende uijtbreijdinge van den loff, prijs ende roem van Mr. Rombout Hogerbeets’. De ontembare Scriverius had de loftrompet gestoken op een voorman van de arminianen, vandaar de hoogte van de boete.Ga naar eind32 En er waren natuurlijk, zij het minder frequent, de trouwbeloften. In 1616 | |
[pagina 130]
| |
daagde, geassisteerd door haar moeder, Maria van Ceulen, dochter van wijlen Ludolf, de student Arnoldus van Deuveren, zoon van Cornelis, oud-schepen van Utrecht, voor het gerecht in verband met zo'n trouwbelofte. De eis werd niet-ontvankelijk verklaard en een bepaald handschrift niet als bewijs geaccepteerd.Ga naar eind33 Anders verliep het met Neeltje Jorisdochter, weduwe van Adriaan Jansz. Swaertveger, die ten behoeve van haar dochter Marijtje de student Jacob Porret voor de vierschaar daagde. De eis was dat Porret het meisje zou trouwen, of 1100 gulden betalen voor het verlies van haar eer en nog zo wat kosten voor de kraam en de alimentatie. Het vonnis luidde: tweehonderd gulden voor kraamkosten en defloratie en zestig gulden per jaar voor onderhoud van het kind tot het veertien jaar oud was.Ga naar eind34 Eveneens vrij zeldzaam waren de verzoeken om scheiding van tafel en bed en om opsluiting. Bij echtscheiding ging het meestal ook niet om studenten, maar om andere lieden die de privileges genoten. Bij opsluiting verzochten de ouders om de tijdelijke vrijheidsberoving van de student. Zo diende Hester de la Faille, weduwe van Daniël van der Meulen, in 1620 bij de rechtbank het verzoek in om haar zoon, Andries van der Meulen, die aan ‘pfrenesie’ zou lijden, te corrigeren. Hij moest beloven dat hij zich ten opzichte van zijn familie en vrienden beter zou gedragen, hij mocht niet meer met slechte vriendjes omgaan en moest zich ongeveinsd met zijn moeder verzoenen. Zo niet, dan werd hij gevangengezet. Even later bleek dat zoonlief van kwaad tot erger verviel en zijn moeder bedreigde. Hester, die haar leven niet meer zeker waande, diende een verzoek om opsluiting in. Hetgeen geschiedde.Ga naar eind35 Meer tot de verbeelding spreken de criminele zaken. Die kunnen het beste verdeeld worden naar interne universitaire kwesties, dat wil zeggen van academieburgers onderling, en zaken waarbij stadsburgers betrokken waren. Het eerste betrof meestal uit de hand gelopen drinkgelagen dan wel erezaken tussen studenten, die op de degen uitgevochten moesten worden. Drank maakte meer kapot dan de studenten lief was. Op 8 november 1601 werd ten huize van niemand minder dan burgemeester Foy van Brouchoven het lijk gevisiteerd van zijn zoon Jan, student, achttien jaar oud. Op 16 januari van het jaar daarop werd een zekere Geleyn van der Burch uit Utrecht aangeklaagd. Deze had, zo luidde het verbaal, op 8 november, 's nachts, tussen elf en twaalf uur, ter hoogte van de Sint-Jansbrug, Jan van Brouchoven ‘zulcx van onder het lit van zijn rechterhant dwars onder den arm deur gequetst dat hij, Brouchoven, onlancx daer nae van deselve quetsure gestorven ende deser werelt overleden is’. De eis was doodstraf. Maar Geleyn was een zoon van Adriaan van der Burch, griffier van het Hof van Utrecht, ook niet niemand dus. Bovendien diende hij een ‘ootmoedige supplicatie’ in bij de Staten van Holland, waarin hij, via een overigens uiterst verward verhaal, probeerde duidelijk te maken dat hij en Van Brouchoven zeer bevriend waren, en dat het drank, vrouwen en slecht gezelschap waren geweest die ertoe geleid hadden dat hij de man die hij als zijn broeder beschouwde zo verwond had, En hij kreeg gratie!Ga naar eind36 | |
[pagina 131]
| |
In juni 1608 werd Anthonius Anselmus beschuldigd van de moord op zijn medestudent Willem Schade. Bij schouwing van het lijk van Schade een paar maanden eerder was een wond in zijn borst geconstateerd, recht boven de rechtertepel ‘gaende schuyns de wech nae thart toe’. De eis kende drie vormen. Bij verschijning en bekentenis zou doodstraf en verbeurdverklaring volgen, bij verschijning en ontkenning provisionele hechtenis, en bij niet-verschijnen het vervallen van privileges en eeuwige verbanning. Anselmus verscheen niet, maar deed per brief op de vierschaarvergadering van 28 maart 1612 verslag van de dag waarop hij met Willem Schade aan het stappen sloeg, de vierentwintigste februari 1608. Na een lange avond besloot men om de vertering te spelen, er vielen woorden en Schade daagde Anselmus uit. Deze had, naar eigen zeggen, kalmerende woorden gesproken, maar Schade zou door het dolle heen geweest zijn en vertrok om zijn wapen te halen. Daarna is Anselmus naar het huis van Schade gegaan en werd door de nog steeds woedende Schade aangevallen, waarop Anselmus hem dodelijk verwondde. Anselmus vroeg vergiffenis en had de Prins bereid gevonden zijn verzoek te ondersteunen. De rechtbank toonde zich vervolgens bereid de jeugd van de suppliant als verzachtende omstandigheid in overweging te nemen, alsmede zijn dronkenschap, de ‘eerlijkheid’ van zijn ouders en vrienden, zijn berouw en het feit dat hij eigenlijk uitgedaagd was. Ze stond de Prins dan ook toe remissie te schenken. De motivering is onthullend: ‘Dat aengesien de supplt ingegaen is den wech van gratie ende niet van rechten ende versouct tselve delict hem om Goode wille mochte werde vergeven ende hij te kennen geeft alrede met de vrunden ende bloetverwanten gesoent te zijn, dat uwer Extie. de versochte remissie zoude mogen accorderen.’Ga naar eind37 Bij erekwesties lag de zaak vaak gecompliceerder. Duelleren was in Leiden dan wel niet aan de orde van de dag, maar kwam regelmatig voor. Ook hier kon betoond berouw en onderlinge schikking aanleiding zijn om de zaak in de doofpot te stoppen. Maar juist hier bleef dat vaak achterwege, doordat de student voortvluchtig was. Dan moest de rechtbank wel zware straffen uitspreken, zoals tegen Christoffel Schoonbornerus die in 1640 in een duel zijn medestudent Dionisius Christiani doodstak. De voortvluchtige Schoonbornerus werd ten eeuwigen dage verbannen van universiteit, stad en land op straffe van verlies van zijn leven en confiscatie van zijn goederen. Zijn secondanten, die hem opgehitst hadden, verloren hun privileges, werden geroyeerd en voor vijftien jaar verbannen.Ga naar eind38 Een variant van de erekwestie was de - spaarzame - zelfmoord van studenten. ‘Abraham Molle hebbe sig omgebragt, wert geijscht na tgalgenvelt gesleept te worden dog krijgt nog begravenis in de kerck,’ zo luidde de aanklacht van promotor Willem de Bondt op 3 november 1629. De Bondt was van mening dat de zelfmoordenaar als een spiegel voor anderen op het galgenveld opgehangen moest worden en dat zijn goederen moesten worden geconfisqueerd. Twee goede vrienden vroegen echter om een eerlijke begrafenis en vonden | |
[pagina 132]
| |
een arts bereid te verklaren dat Molle door een dolle koorts was bezocht, die tot zelfmoord leidde. De begrafenis werd toegestaan.Ga naar eind39 Evenzo ging het in het geval van de Poolse edelman Sigismondus Ramoult Wachzeweskij, die op zaterdag 26 april 1642 op zijn afgegrendelde kamer op bed was gaan liggen en zich door de buik had geschoten. De promotor vond de zaak ‘ten hoochsten enorm abominabel ende affgrijselijck’, strijdig met elk normgevoel ‘jae zelfs tegens de nature strijdende’. Hij was van mening dat er een exempel gesteld diende te worden en dat ‘het doode lichaem van den delinquant de aerde en begraefenisse niet waerdich’ was. Het lijk moest ‘op een honde geleijt met een paert buijten dese voorn. stadt tot op het Galgenvelt gesleept’ worden en daar ‘tot een spiegel van alle menschen aen een mick gehangen’. Op verzoek van prins Janusius Isidorus van Oosterock werd echter toegestaan dat het lijk in stilte zonder enig vertoon na tien uur 's avonds ter aarde besteld werd.Ga naar eind40 Richtte zich een academieburger tegen ambtenaren of burgers van de stad, dan kon er heel wat meer opwinding ontstaan. Zeker als de academieburger Pieter Bailly was, man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, schuinsmarcheerder en querulant, maar ook drukker en pedel. In de avond van maandag 17 februari 1597 was de substituut-schout op weg naar zijn huis toen hij op de Korenbrug vier vermomde personen tegenkwam, twee in mannen-en twee in vrouwenkleding. Hij wenste hun goedenavond, vroeg wie ze waren en waarheen ze op weg waren. Ze antwoordden dat ze vreemdelingen waren en dat het toch niet verboden was zich te vermommen. De schout drong erop aan dat ze zich identificeerden. De heren bleven weigeren waarop de schout zijn degen trok. Een van hen pakte hij bij de kladden, de drie anderen gingen ervandoor. De gegrepene werd herkend als Pieter Bailly. Er werd wat gepalaverd en de heren gingen uit elkaar. De volgende dag bleek Bailly nog zeer gepikeerd over het incident en toen hij de schout op de Breestraat tegenkwam, daagde hij deze uit hem nog eens aan te vatten. De substituut-schout zei daar op dat moment geen reden voor te hebben, waarop Bailly zijn zwaard ontblootte. De schout ging liever naar huis, maar was nog niet thuis of Bailly stond voor zijn deur, roepende: ‘Ghij stuck dieffs, ghij stuck schelvis, compter nu uyt ende stelt mij nu een bloot geweer op de borst gelijc ghij te nacht dede.’ De eis van de promotor was niet mals. Bailly moest gebracht worden naar de plaats waar justitie gedaan werd ‘metten zwaerde datter de doot naar volght’, waar zijn hand afgehakt zou worden. Zijn goederen zouden verbeurdverklaard worden en hij zou de proceskosten moeten voldoen. Ging het proces lang duren, dan zou hij voor de duur ervan opgesloten worden in de universitaire gevangenis. Ook was er sprake van het betalen van dertig gouden kronen en een eerloosverklaring. Het uiteindelijke vonnis van 9 april 1597 was een stuk lichter. Bailly werd voor drie maanden geschorst en hij moest een verklaring van spijt afleggen.Ga naar eind41 Het ingooien van ramen bij een Leids burger of een handgemeen kwam va- | |
[pagina 133]
| |
ker voor. In april 1606 werd student Isaac van Altena, die op het Steenschuur ramen ingesmeten had, veroordeeld tot drie weken op water en brood, het laten maken van de ruiten, een boete van honderd gulden en kosten van het geding. Ook werd hem de verplichting opgelegd om na het ondergaan van de straf de heren te komen ‘bedancken voor de gracelicke sententie en te doen beloften van sulcx nyet weer te doen’. Van de honderd gulden moest hij er uiteindelijk vijfentwintig aan de officier betalen en vijfenzeventig bleef voorwaardelijk.Ga naar eind42 Dergelijke studentikoze gewoonten konden uitlopen op het terroriseren van een hele buurt. Op 21 juli 1627 's avonds raakte student Henricus Sulteman in handgemeen met een Leids burger, wiens degen hij afpakte. De volgende dag was hij nog niet nuchter en sloeg hij 's middags de ruiten in bij Pieter van der Lande, schilder in de Nieuwsteeg. Van der Lande, die zo onvoorzichtig was zijn huis uit te komen, werd vervolgens met de degen bewerkt. Daarna viel Sulteman de loodgieter Dominicus Jansz. aan en verbouwde hij diens huis. Vervolgens moet hij een vrouw op de hoek van de Heeresteeg met zijn degen zo ‘deerlick’ geslagen hebben ‘dat sij daer door in een periculose sieckte gevallen is’. Hij was nog niet uitgeraasd en heeft ten slotte het huis van ene Thomas Bubbe met stenen en pannenstukken bekogeld, en ook van andere huizen aan de Nieuwsteeg de ruiten doen sneuvelen, ‘bedrijvende soodanige moetwille ende gewelt dat daer door veel gemeen volck ofte graaus inde voors. steech te samen gecomen ende vergadert is geweest, waer door lichtelijck commotie, oproer ende plonderinge souden aangerecht sijn geweest’, als de officier niet snel had ingegrepen. De boete was ditmaal hoog en bedroeg honderdvijftig carolusgulden en de kosten.Ga naar eind43 Ook toneelvoorstellingen en de omgang met de andere sekse konden tot allerhande verwikkelingen leiden. In de namiddag van maandag 17 mei 1638 ging Christophorus Lubowerski een kijkje nemen bij de voorstelling van de Engelse komedianten op de Doelse Achtergracht, daar ‘met sijn rugge te seer importuijn leunende in de schoot van seeckere jonge juffrouwe’. Een andere student was zo galant met het meisje van plaats te ruilen, maar ze was nog niet elders gezeten of de Pool plofte weer bij haar op schoot, zodat ze in arren moede maar met haar beschermer aan de andere kant van het toneel ging zitten. Die beschermer kreeg vervolgens bij het uitgaan van de Pool ‘met sijn vuijst verscheijden ignomineuse slaegen, hem raeckende eerst van achteren in de neck ende daer nae in taengesicht’. De Pool bekende en zijn straf werd daardoor wel verminderd, maar die was niettemin zwaar. Hij raakte zijn privileges kwijt, werd uit het album geschrapt en voor drie jaar van de universiteit verbannen.Ga naar eind44 Ook buiten de komedie liepen de dames gevaar. Op 30 januari 1664 werden de gebroeders Francois en Nicolaas Brouwers aangeklaagd omdat ze in beschonken staat een meisje hadden aangerand, ‘sijnde een dienstmaecht dewelcke uijtgegaen was omme voor haer meester een bootschap te doen’. De beschuldiging luidde dat een van de broers het meisje ‘forcelijck tegen de stoep | |
[pagina 134]
| |
ofte het heck aldaer heeft aengeset ende haer onder de kleeren gevat en seer oneerlick aengetast, sodanich dat de voors. dochter seer heftich heeft beginnen te schreeuwen’. Daarop kwam de binnenwacht. Ook hier werden zware straffen geëist: het verlies van privileges, royement, twee jaar verbanning, een boete van tweehonderd gulden.Ga naar eind45 En ten slotte waren daar de problemen tussen student en kamerverhuurder. Groter dan die tussen medicijnenstudent Samuel Neijts en Abraham de Lange en diens huisvrouw zullen die niet vaak geweest zijn. Maar in zijn extremisme is het geval niet minder informatief. Neijts was op 2 april 1601 tussen negen en tien uur dronken thuisgekomen en doorgelopen naar de keuken, waar de huiseigenaar, een bakker op het Noordeinde, met zijn vrouw, zijn broer Cornelis, knecht en dienstbode aan tafel zat om te gaan eten. Neijts had zich gramstorig in de hoek gezet, mompelende: ‘Broer Cornelis, ik heb den brui van u.’ Hij voegde eraan toe: ‘Ick zal u nog spitten ende doornaeyen aleer ick hier uyter huijse gae.’ De meid, die zich ermee bemoeide, kreeg het advies de mond te houden, wilde ze niet duchtig voor de konen geslagen worden. Toen ze het advies in de wind sloeg, kreeg ze zo'n dreun dat ze met haar hoofd tegen de bedstee viel. Hierop sloeg de vrouw des huizes aan het jeremiëren, hetgeen de student het dreigement ontlokte dat hij haar de strot zou afsnijden, ‘vougende daer bij: ick geeff den duyvel ziel ende lijff ende gods hemelrijc en moet ick niet besitten indien ick dat niet en doe, al waeret ick terstont op een radt zoude moeten zitten’. Haar man hoefde maar te kikken of hij zou met stoel en al aan de degen geregen zijn. Na nog wat getierd en geraasd te hebben ging de student uiteindelijk naar bed. De dag erop deelde de hospita de student mee dat hij diezelfde dag nog naar een andere kamer moest omzien. Hierop antwoordde de student ‘dat men hem zijn gat zoude cussen’. Hij sloot daarop een verbouwereerde hospita en hospes - de bakker was ‘coucxkens op tvenster leggende’ - buiten hun eigen huis en posteerde zich met een hamer voor het raam. Er zat voor de echtelieden niets anders op dan hun eigen huis voorlopig in handen van de student te laten. Op 7 april 1601 werd Neijts wegens openbaar huisgeweld veroordeeld tot acht dagen op water en brood, een boete van tien gulden en de kosten van het proces.Ga naar eind46 Het geval-Neijts was uitzonderlijk, maar niet uniek. Op 25 januari 1674 liep het studentenpartijtje van Abraham de Matter zo uit de hand dat eerst hospes en hospita bekogeld werden met pijpenkoppen, waarna het vuilbekken begon en zelfs pogingen in het werk gesteld werden de hospita het bed in te lokken. Uiteindelijk liep de zaak zo uit de hand - de hospita kreeg het mes op de keel gezet, de dienstbode een touw om de nek om haar op te hangen - dat de oorspronkelijke bewoners gedwongen waren hun eigen huis te ontvluchten.Ga naar eind47 Voor de universiteit was het grootste probleem het collectief optreden van de studenten. Dat kon zich richten tegen een gehate hoogleraar of een universitaire maatregel. Maar meestal betrof het hier het slaags raken van groepen | |
[pagina 135]
| |
studenten van verschillende nationale herkomst. Vooral de kloppartijen tussen Nederlandse en Duitse studenten konden een grote grimmigheid aannemen. Op dinsdag 20 april 1632 ging de Duitse student Daniël Schonck ‘snaemiddaghs bij schoone lichte daegs in de houtstraet binnen deser Stede’ ertoe over vier Nederlandse studenten ‘te schelden voor hasekoppen ende voorts met sijne geblooten degen te aggresseren’.Ga naar eind48 In de nacht van zaterdag 22 op zondag 23 februari 1638 gingen zeven Duitse studenten de straat op ‘gewapent met deegens, geweeren ende daertoe gemaeckte stocken, alleen omme de Nederlandsche studenten die sij luijden aldoen souden mogen vinden met gewelt te aggresseren en aenteranden en te beschaedigen’.Ga naar eind49 Het is slechts een greep uit een reeks schilderachtige ontmoetingen. Het waren natuurlijk niet altijd de Duitse studenten die begonnen. Eind juni 1624 had de Nederlandse student Johannes Vossius, na een bezoek aan de Steenplaats, waar de komedianten hadden gespeeld, samen met Johannes van Bevervoorde gewapend buiten aan de Witte Poort een stel Duitse studenten opgewacht, onder wie een zekere Kuno van Bodenhuijsen. Ze hadden zich daarbij verzekerd ‘van seecker gepeupelt van wagenluyden, walen wolververs ende straatjongens (twelck sij daertoe met belofte dat sij daer naer een lustigen dronck souden doen opgehitst ende met steenen doen wapenen hadden)’. Ze hadden de Duitsers achternagezeten tot na de Koepoort, halverwege de Singel.Ga naar eind50 Een paar dagen later, om precies te zijn op woensdag 26 juni 1624 voor de middag tussen tien en halfelf in de Kloksteeg, was Kuno zo vrij Johannes met een stok van achteren aan te vallen.Ga naar eind51 Wat bij al deze zaken opvalt, zijn in eerste instantie de lage straffen en in tweede instantie het grote verschil in strafmaat. Over die lage straffen waren studenten en bestuurders het over het algemeen eens. De pensionaris van de stad, Rombout Hogerbeets, ried de stad bij de troebelen van 1594 aan in te stemmen met een meerderheid van professoren in devierschaar. ‘Mijn heeren zullen de jeucht wat gelieven toe te geven ende bedencken, dat die liberalia ingenia veeleer met soeticheyt als rigeur willen geleit zijn.’Ga naar eind52 En ook de studenten vonden het onverstandig ‘dat van die welcke de republicke met der tijt goeden dienst te verwachten heeft, die selfde beschonken sijnde enige geringe temeriteyt bedrijvende, terstond souden geincarcereert werden, deur dien gediffameert, ende als onrijpe vruchten om een kleyne suericheyt afgepluckt ende verhindert, dat synummermeer tot volcomenheyt geraecken mogen’.Ga naar eind53 Hoezeer de vierschaar zorg besteedde aan de consequenties van een veroordeling voor de student in kwestie blijkt uit het geval-Robertus. Petrus Robertus had zich in gezelschap van ongeveer tien andere studenten in de nacht van donderdag 70p vrijdag 8 maart 1624 schuldig gemaakt aan groot straatkabaal, waarbij veel schade aangericht was. Blijkbaar was de jongen meteen daarna naar huis gegaan en de promotor ging nu zover de vader van de student te verzoeken zijn zoon thuis te houden. Bij terugkeer wachtte hem namelijk een proces en een blijvende schandvlek op zijn blazoen, die hem later bij het dingen naar enig ambt zeer zou kunnen hinderen. Hou hem thuis, was het advies, tot | |
[pagina 136]
| |
hier de zaak in het vergeetboek is geraakt en de zoon zich heeft leren gedragen.Ga naar eind54 Wanneer het daarentegen om collectieve gewelddadigheid ging, om het verstoren van de publieke orde en wanneer er geen sprake was van nadrukkelijk vertoon van berouw of bereidheid om het gedane leed te delgen, dan kon de vierschaar streng optreden en zware straffen uitspreken. Zij het dan dat slechts driemaal in het hele bestaan van de vierschaar de doodstraf uitgesproken werd en dat het daarvan slechts eenmaal tot een uitvoering kwam. Dat was in 1632, toen een zekere Laurens Hasenphurter, de famulus van de Poolse prins Radzivill, een Leidse nachtwaker overhoopstak. Het was bij die gelegenheid, toen de hele universiteit in rep en roer raakte, dat Cunaeus zijn Oratio ad Studiosos tumultuantes hield. Hierin omschreef hij de strafmaat zoals die door de vierschaar gehanteerd werd. Niet elk vergrijp behoefde voor de rechter te komen, en berouw eerder dan straf was het beoogde, ‘nec poena semper, sed saepius poenitentia’. Waar zo veel jongelieden bij elkaar waren, moest wel het een en ander door de vingers gezien worden en alleen het zwaarste diende streng gestraft te worden. Maar eerloze daden behoorden niet vergeven te worden, ‘sed condonanda vitia non flagitia sunt’.Ga naar eind55 |
|