Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 11]
| |
1 Proloog
| |
[pagina 12]
| |
Inwijdingsoptocht 8 februari 1575, kopergravure (anoniem).
stadsgeschiedenis die Jan Jansz. Orlers in 1614 publiceerde.Ga naar eind3 Om negen uur stelde zich een vendel stedelijke schutterij onder leiding van de kapiteins Claes Huygensz. Gael en Claes Diedericxsz. van Muntfort voor het stadhuis op. Met trommels en vaandels trok het vervolgens langs de Breestraat naar de Hogewoerdsbrug, waar een triomfboog opgetrokken was, versierd met wit en rood laken. Vandaar ging het via het Steenschuur naar de Nonnenbrug, waar een tweede triomfboog stond, nu versierd met langgerekte vrouwenfiguren. Via de oostzijde van het Rapenburg liepen ze ten slotte naar de nieuwe academie, het Barbaraklooster, dat de universiteit haar eerste onderkomen bood. Pièce de résistance van de stoet was het allegorische gedeelte. Voorop reed de enige praalwagen met daarop Sacra Scriptura, de Heilige Schrift, een vrouw in een eenvoudig wit kleed onder een rond baldakijn. Ze werd te voet begeleid door de evangelisten Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes. Na Sacra Scriptura kwam Justitia, geblinddoekt, met weegschaal en zwaard in de hand, te paard. Eveneens te paard volgden de vier beroemde Romeinse rechtsgeleerden en wetgevers Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus. Vervolgens kwam Medicina, ook te paard, met medicijnboek en kruiden en, als de prent de waarheid spreekt, een pisfles in de hand. Haar gevolg bestond uit de grote geneesheren Hippocrates, Galenus, Dioscurides en Theophrastus. En ten slotte Minerva, in een uitmonstering die veel werk verschaft had. Haar kuras was van gesteven textiel, op haar houten schild was een Medusa geschilderd. Om haar heen reden Aristoteles en Plato, Cicero en Vergilius. Dit deel van de optocht was gelardeerd met lakeien en hellebaardiers, ‘gekleet ende verweert op de antycque’, zoals Orlers schrijft, en ‘helbaerdekens’, ‘crommeskens’ en ‘turcxsche meskens’. De laatste soldaten werden gevolgd door vier stadsspeellieden die op fagot en schalmei speelden, en door vier stadsboden met pasgeschilderde wit-rode pedelstokken. Vervolgens kwamen de hoogwaardigheidsbekleders en professoren. Voorop | |
[pagina 13]
| |
liep Caspar Collhaes, predikant ter stede, die toegezegd had een aantal theologische colleges te geven. Hij werd begeleid door Gerard van Wijngaerden, de vertegenwoordiger van de Prins, en Jacob van der Does, hoogheemraad van Rijnland. Zij werden gevolgd door de juristen Diederick van de Neyenburg en Joost de Menijn, de medici Pieter van Foreest en Laurens van Oorschot en de ‘filosofen’ Geraert de Bondt en Cornelis de Groot, die ook ieder beloofd hadden een paar lessen op hun vakgebied te geven. Elk van deze provisoire professoren werd geflankeerd door hoogwaardigheidsbekleders van stad en Staten, onder wie Jan van der Does, de eerste curator van de universiteit. De stoet werd afgesloten door wederom een vendel schutters, ditmaal onder leiding van Aelbrecht van Raephorst en Symon van Veen. Voort trok het, ‘met een groot gheluyt ende wonderbaerlyck rumoer van Musquetten, Calibers, Pistolen, ende handtroers, behalven het gedonder van 't grof Geschut, als halve Cartouwen, Slangen, Serpentinen, Gotelingen, Barchen, Falconetten’. Vanaf de Nonnenbrug werd de stoet over het water begeleid door een ‘triomphelyc schip’, dat met rood en wit laken en tapijten, lauriertakken en appeltjes van oranje versierd was. Het vervoerde Apollo en de negen muzen. Neptunus, die destijds zo vriendelijk was geweest om met zijn water de Spaanse belegeringstroepen te verjagen, stond aan het roer en bracht nu de wijsheid Leiden binnen. Onderwijl sloeg Apollo de luit. Een van de muzen bespeelde een ‘posityfken’, ofwel orgeltje, en de rest zong dat het een lieve lust was. Bij de academie aangekomen gingen Apollo en zijn muzen aan wal en ze verwelkomden de stoet met vriendschapkussen en Latijnse verzen. En terwijl de optocht verder trok - langs het Rapenburg de Breestraat weer op, over de Hoge Woerd naar links, langs de Hooigracht, de brug over de Oude Rijn over, door Maredorp (wij zouden zeggen de Haarlemmerstraat) naar de Blauwepoort (die er ook niet meer is, maar die de brug zijn naam gaf), linksaf weer het Rapenburg op - gingen de hoogwaardigheidsbekleders en professoren de academie binnen. Het Barbaraklooster was voorzien van een derde triomfboog bij wijze van ingang, die versierd was met Corinthische zuilen, wit en rood laken en tapijten en met wapenborden van Leiden, Holland en Oranje, die geschilderd waren door de gebroeders Liefrincx. Daar, op de eerste verdieping, in ‘de plaetze umme te declameren ende profiteren, mit een verheven zetel, bancken ende zittens tuegemaect’, hield Caspar Coolhaes de eerste oratie van de universiteit, ‘zonderlinge sprekende tot lof van de Theologie’. Na afloop van de oratie begaf eenieder zich naar het huis van de heer van Naeltwyck, waar van stadswege een plechtige maaltijd gereed stond, ‘niet in grooter overvloedicheyt, maer zulcx dat een yeghelycx appetyt ende natuere versaet const werden’. Het geheel werd begeleid door snarenspel, fagotten en schalmeien. En na afloop waren er ‘brandingen en vyerwercken’ en werden vuurpijlen tot aan de sterren toe opgeworpen. Het was een mooie dag geweest. Maar ook een wat vreemde dag. De stad zelf | |
[pagina 14]
| |
was vreemd. Omgeven door een gebrandschat en overstroomd land bood ze, na een beleg van bijna een jaar doorstaan te hebben, de aanblik van een uitgewoond huis. Ook de optocht, met inderhaast bij lokale handwerkers bestelde spullen - die geverfde rokjes en Turkse zwaardjes, dat gesteven dundoek en beschilderd hout, die eenvoudige triomfboogjes -, was een armelijk allegaartje. De optocht was met minieme middelen opgetuigd. De wagen van Sacra Scriptura was geleend van de stad Delft, waar het jaar ervoor een allegorische optocht was gehouden. ‘Eenige clederen ende accoutrementen’ kwamen daar ook vandaan. Niet de namen van gerenommeerde kunstenaars, maar die van huisschilders, textielververs, zadelaars en kleermakers stonden op de onkostenrekening. Het kuras van Minerva was gemaakt door snijder Jan Jacobsz., haar schild door Wouter Joosten. De Medusa erop was geschilderd door Hans of Niclaes Liefrincx en haar lans was ontsproten aan de verbeelding van Joost Dircx Broxnis. De rokjes van de hellebaardiers waren genaaid door de dochters van Willem Andries de Raet. De rekening werd vereffend uit de verkoop van vijf zilveren kelken ‘die verborgen waren in een kist opte rekencamer’ en van nog wat niet-gespecificeerde goederen, waarschijnlijk allemaal van kerkelijke herkomst. De gezamenlijke opbrengst was 106 ponden, tien schellingen en zes penningen. Het geheel van uitgaven bedroeg 146 ponden, twaalf schellingen en zes penningen. Dat was zo ongeveer het dubbele van wat een pedel per jaar zou gaan verdienen. De stad bleef zitten, zo sloot de rekening droogjes, met een tekort van veertig ponden en twee schellingen. Aan wie bekend was met de schitterende landjuwelen van Brussel of Antwerpen, met meer dan tweehonderd wagens en meer dan duizend deelnemers, die altijd langer dan een maand oefenden, moet dat kleine, improviserende hoopje mensen dat op een koopje bijeenkwam, de indruk gegeven hebben van een zotternij. En voor een klein deel was het dat ook. De bijna contemporaine prent die van de optocht gemaakt werd, vertoont een kleine, schimmige figuur, die half aan het oog onttrokken wordt door de poort op de Nonnenbrug. Is zijn gezicht zwart gemaakt? Is hij gekleed in vrouwenkleren? Is het de nar, die nooit ontbrak wanneer rederijkers optrokken? Is het Cornelis van Morsch, alias Simpel, alias Piero, lid van de Witte Acolyen, grappenmaker en schotschrijver van faam? Maar de schijn, die hier niet schoon maar eerder schamel was, bedriegt. Hoe haveloos de optocht ook was en hoeveel zelfspot de jonge universiteit ook kon opbrengen, haar openingsoptocht was geen armoe en geen ironie, het was rijkdom en lef. Het was geen zotternij, het was een visioen. Een optocht als deze was in die dagen geen feestje om de fuif, maar een beginselverklaring. Vergeleken met de plechtige intochten van vorsten in steden in hun rijksgebied was deze Leidse optocht misschien geen spektakel, maar wel een vorm van communicatie en propaganda. Hij bracht, voor ieder die ogen en oren had, onder woorden wat de nieuwe instelling wilde zijn. In beeld en woord, in allegorie en vers stelde een universiteit zich aan de wereld voor.Ga naar eind4 | |
[pagina 15]
| |
De verzen die gesproken werden bij de ontmoeting van het muzenschip en de optocht, waren van de hand van Jan van der Does en drukten een maatschappelijke visie en een wetenschappelijk program uit. De vredelievendheid van de vrije kunsten was er het centrale thema van. ‘Nu Musae zyt goets moets, Mars zelf u plaets gaet maken,’ zei Neptunus tot de muzen. ‘Want hy heeft niet gemeens met u geruste zaken.’ Zo volgde een reeks van verzen waarin de wapenen weken voor de wijsheid, maar waarin de afzonderlijke faculteiten hun hoge taak voorgespiegeld kregen. Toch was het niet alleen pais en vree in die verzen, maar ook polemiek en revolte. De Leidse universiteit zou een protestantse universiteit zijn. Justitia zei tegen Julianus: ‘Ah! die van Leuven ons in eeren niet en houwen / Mits zy op 's Pausen Bull gants stellen haer betrouwen.’ En haar lot lag in de schaal waaraan het huis van Oranje zijn gewicht gaf. Van de stadsmaagd kreeg dezelfde Julianus te horen: ‘Vrywillich plaets en Heer, verandert in Almangnen / Voor Romen Leyden kiest, en voor Septym Orangnen.’ Die samenhang van politiek en wetenschap kwam ook in de optocht zelf tot uitdrukking. Het aandeel van de stadsschutterij in de optocht was zinvol, ‘zulcx zy verstonden haer vryheydt gewonnen te hebben en van meyninghe te wezen, hem zelfs beschermende te houden’. De band tussen stad en studie werd verder beklemtoond door het meelopen van drie burgemeesters, de schout en drie schepenen. De Staten van Holland waren vertegenwoordigd door hoge juridische en regionale bestuurders. De nieuwe universiteit wist zich vanaf het begin nauw verbonden met stad en Staten. Ze wist zich bovenal dienstbaar aan wijsheid en geleerdheid. ‘Apollo t'uwen dienst ghy ons altyd zult vinden,’ legde Van der Does de vrije kunsten in de mond. ‘Wilt door geleertheyts konst ons houlick t'samen binden.’ Dat huwelijk, de eenheid van filosofie en letteren, gesmeed door de kunst, was zijn droombeeld. Zo werd het allegorische gedeelte van de optocht geopend door Sacra Scriptura, want ook in Leiden zou theologie de hoogste rang onder de wetenschappen bekleden. Maar het waren twee versies theologie die hier voorgesteld werden. De eerste was sacra pagina, het amalgaam van bijbeluitleg en rationele theologie zoals dat uit de Middeleeuwen overgenomen was. Maar de tweede, gesymboliseerd in de vier evangelisten, was de humanistische bijbelstudie, gebaseerd op tekstvergelijking en taalkunde en aanvankelijk vooral op het Nieuwe Testament toegepast. Van de juristen die Justitia omgaven, was Salvius Julianus, consul en gouverneur van verschillende provincies, het zinnebeeld van de jurist-bestuurder. In Tribonianus, de centrale jurist van Justinianus' wetgevende activiteiten, werd een ander type voorgesteld, dat van de jurist-wetgever. Maar ook hier liepen oud en nieuw naast elkaar: waar Julianus door de humanisten vereerd werd als een schoolvoorbeeld van staatkundige prudentie, was Tribonianus hun bête noire, een ‘analfabeet’, die het Romeinse recht verduisterd en gemaltraiteerd had. Met Ulpianus en Papinianus werden wellicht ook morele of po- | |
[pagina 16]
| |
litieke kwaliteiten gepersonifieerd. Beiden waren vermaard om hun onkreukbaarheid en bekochten die met de dood.Ga naar eind5 De entourage van Medicina was niet minder divers. Hippocrates, de practicus, zinnebeeld van de medische wijsheid (‘ars longa, vita brevis’) en het medisch handelen, naast Theophrastus, de wijsgeer, opvolger van Aristoteles en zinnebeeld van de medische theorie. Verder Dioscurides, de kruidkundige, wiens Materia medica de botanie van de Renaissance beheerste, en Galenus, de anatoom, wiens eclectische oeuvre veertien eeuwen medische wetenschap bepaald had.Ga naar eind6 En wat de vrije kunsten betreft, oppervlakkig beschouwd stond Aristoteles voor het oude en Plato voor het nieuwe denken, de één voor de scholastische en de ander voor de humanistische wetenschap. Een ander onderscheid beklemtoonde de autoriteit van Aristoteles in naturalibus, in aardse zaken, die van Plato in divinis, in goddelijke. In Cicero en Vergilius stonden proza en poëzie tegenover elkaar. Cicero was Cicero orator, de man die het woord van wijsheid in de raadzalen van het land deed horen, en Vergilius was de poeta doctus, de geleerde dichter bij uitstek.Ga naar eind7 Zo gaf de inwijdingsoptocht van de Leidse universiteit een ideaal weer, namelijk dat van een verheven eclectiek, van een verzoening van uitersten. De godsdienst die de wetenschap voedde, de wapens die de vrede dienden, de vrijheid die de dienstbaarheid zocht, het nieuwe dat het oude achtte, het is paradoxaal, maar niets wijst erop dat men zich bewust was van tegenspraak. En zo dat al het geval was, dan is er geen enkel bewijs dat de mensen die daar liepen, eronder gebukt gingen. ‘Zo groot is het vertrouwen van de Geuzen,’ schreef de diplomaat Hubert Languet aan de hertog van Saksen, ‘dat ze een publieke school of academie stichten in het Leiden dat slechts een paar maanden geleden door de Spanjaarden belegerd werd.’Ga naar eind8 | |
Een lustrum (1975)Het lustrum van 1975 opende niet met een kerkdienst en niet 's morgens vroeg en niet in de winter. Wel wijdden de Leidse kerken de zondag voorafgaand aan het feest een boodschap aan de viering. Ze spraken van vrede, gerechtigheid, vrijheid, dezelfde woorden als vierhonderd jaar eerder klonken. Toch krijgt men de indruk dat het dikke woorden waren geworden. En dat ze dunner klonken. De Gemeenschap van Kerken te Leiden sprak de hoop uit dat het werk van de universiteit ten goede zou mogen komen aan velen. Al weten we niet wat Pieter Cornelisz. vier eeuwen eerder beweerde, zeker is dat hij wat op zondag 18 mei 1975 van de Leidse kansels klonk niet als stichtelijk zou hebben ervaren. 's Anderendaags om halfelf pas startte de zogeheten steroptocht, met een keur aan muziekkorpsen, die zich vanaf zes punten in de stad in de richting van het Rapenburg begaf. Bij het Academiegebouw aangekomen wekte men | |
[pagina 17]
| |
de universitaire delegatie, die zich vervolgens per boot naar het stadhuis liet brengen. Op het bordes van het stadhuis werd ten slotte, om kwart over twaalf, de feestweek officieel geopend. Als symbolische handeling werden daartoe de sleutels van de universiteit - manshoge groenhouten contrapties - aan de burgemeester overhandigd. Zijn dankwoorden werden vervolgens door het carillon overstemd. In de stilte die volgde verklaarde de voorzitter van het college van bestuur van de universiteit, mr. K.J. Cath, de universiteit voor ‘meer open dan vroeger’. En ‘open’ wilde de universiteit zijn, die week in mei. Terwijl de zon over de daken buitelde en al het ludieks dat de kasten borgen te voorschijn werd gehaald, diende het vierde eeuwfeest een ernstig doel: de academieschouw. Het feest zou een goede gelegenheid zijn, zo had de collegevoorzitter bij de opening van het academisch jaar verklaard, ‘om aan de buitenwereld duidelijk te maken wat de universiteit met haar vrijheid deed en doet en wat de universiteit als doelgemeenschap aan de ontwikkeling van de maatschappij kan bijdragen’.Ga naar eind9 Bij die gelegenheid schetste hij het beeld van een ‘in de verdediging gedrongen’ instelling. Het slechte imago van de universiteit bij het publiek, de aanwas van studenten en de pluriformiteit van hun motivatie, de toename van taken en de vermindering van middelen, de spanning tussen taakstelling en bestuursstructuur, tussen onderwijs en onderzoek, het was een litanie die als opmaat voor een eeuwfeest te denken gaf. De feestweek zelf, die een duizelingwekkend programma kende, ging uit van twee gedachten. De eerste was de universiteit aan stad en land voor te stellen, de academie uit haar ivoren toren te halen en open huis te houden. Dat leidde tot allerlei vrolijks met sport en spel, muziek en toneel en nog veel meer: standwerkers en poppenspelers, krachtsporters en volksdansers, veel zoek geraakte kinderen en rare kledingstukken (Volendam, Tirol), vetvlekken en vuile magen, blaren en Io Vivat. De kalklijnen op straat bleken zo bestendig dat automobilisten de volgende dag de estafettebanen als parkeervakken gingen gebruiken. De tweede gedachte was in allerlei academische disciplines en in algemene gedachtevorming het devies van de universiteit te toetsen. Dat devies was (en is) Praesidium Libertatis, ‘bolwerk van de vrijheid’, en het werd onderzocht op wetenschappelijke reikwijdte en maatschappelijke grenzen. In de verwevenheid van deze twee wilde de zogeheten ‘Academie-Schouw 1975’ een bijdrage leveren aan het debat over de universiteit in het algemeen en over de identiteit van de Leidse in het bijzonder. Niet minder dan tweeëntachtig instellingen hielden in dit verband open huis. Alle laboratoria gaven rondleidingen en demonstraties. Faculteiten en vakgroepen, instituten en bibliotheken, ze gaven practica of minicolleges. De culturele instellingen en musea hielden tentoonstellingen. De studentenverenigingen en werkgroepen verzorgden fancyfairs of maaltijden. Van frêle papyri in het halfduister tot ‘mooie Minervameisjes in de venster- | |
[pagina 18]
| |
zon’, van de laatste snufjes op het gebied der bacteriologie tot educatief omgaan met elektriciteit, van een ganzenbordspel bij wijze van maatschappijsimulatie tot een historisch strafproces voor het Gravensteen, het viel allemaal met open mond en kloppend hart te bewonderen. Maar men kon natuurlijk ook saaie porno gaan zien in het voorlichtingscentrum voor seksualiteit en menselijke relaties ‘Het Begijntje’. Dat deden onder anderen twee Leidse wethouders en de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid. Er werd ook, onder de naam ‘Leidse Universiteit 400’, een schitterende tentoonstelling ingericht, al waren daar drie nadelen aan verbonden: ze was in Amsterdam en ze werd slecht bezocht - misschien was er een verband - en ze beperkte zich tot de zeventiende eeuw. Dat laatste bezwaar kleefde ook aan de belangrijkste publicatie van het eeuwfeest, Leiden University in the Seventeenth Century. An Exchange of Learning, die een keur aan specialisten aan het woord liet. Symposia waren er in alle soorten en maten. De theologen wisselden van gedachten over de innerlijke en uiterlijke dimensie van de vrijheid, de medici over de bevrijding van pijn, schuld, isolement en andere knechtende zaken. Het wetenschappelijk literatuuronderwijs, de productie en het gebruik van zowel geneesmiddelen als aardgas, de (on)afhankelijkheid van de natuur, ze werden allemaal in het licht van de vrijheid bezien. De meeste aandacht ging ongetwijfeld uit naar de grote symposia van de faculteit der rechten en die der sociale wetenschappen. De juristen debatteerden met grote inzet over het thema ‘de vrijheid van het individu en het recht’, waarbij met name de gebroeders Peters de zaal onrustig kregen met uitspraken over het Baader-Meinhof-proces als een ‘rituele vorm van eigenrichting’ en over het verleggen van de bewijslast bij ‘onthullingen’ van de journalist naar de politicus. De sociologen spraken over ‘afhankelijkheid, onafhankelijkheid, vrijheid, in verband met kolonisatie en dekolonisatie’. Een opiniërend essay van G.W. Locher was voor uiteenlopende participanten als J. Tinbergen en J.A.A. van Doorn, W.F. Wertheim en Bas de Gaay Fortman voldoende brandstof voor een knisperende discussie. Wertheim en De Gaay Fortman loofden het dekolonisatiemodel van Vietnam en Cambodja respectievelijk China. De Leidse hoogleraren Zürcher en Daalder meenden daar wat kanttekeningen bij te moeten plaatsen. Maar na een week dansen en discussiëren was de fut eruit. Het Forum Academicum over ‘grenzen aan de vrijheid van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek’, dat de apotheose van het debat had moeten vormen, werd volgens een lokaal dagblad ‘een nogal wollige sessie babbelen in een ijskoude Pieterskerk’. ‘Wat heeft zo'n ouderwetse debatingclub voor zin als er maar geen wezenlijk debat wil ontstaan,’ vroeg de Volkskrant zich af op 26 mei 1975. Zelfs de waardevrijheid van de wetenschap wist na een week feesten de geesten niet meer te verwarmen. Wellicht had men het kruit droog gehouden voor het afsluitende ‘meeuwfeest’, dat op een klein bestek van Rapenburg en Kaiser- | |
[pagina 19]
| |
straat duizenden mensen opeenpakte, aangelicht door oranjelampjes en vervoerd door oude hoempa en nieuwe pop. Maar het belangrijkste van de eeuwfeestweek werd nog overgeslagen, het meest traditionele deel ervan, de academische zitting, met veertien eredoctoraten voor geleerden uit drie werelddelen, en bijgewoond door vertegenwoordigers van tweeëndertig universiteiten uit eenentwintig landen en door koningin en kroonprinses en hun beider prinsen. Alleen al het cortège van de honderden hoogleraren van het Academiegebouw naar de Pieterskerk, in een uitmonstering die in kleurrijkheid niet onderdeed voor een Balinese begrafenis, en op koperwerk begeleid door melodieën uit Valerius' Gedenck-Clanck, was een overweldigend tafereel. De veertien eredoctores - elfwaren er aanwezig - waren allen geleerden van grote faam, onder wie Emmanuel Levinas en Fernand Braudel. In zijn rectorale rede aan het begin van de plechtigheid deed A.E. Cohen afstand van alle superlatieven die voorgangers bij eeuwfeestredes gebruikt hadden om Leiden te onderscheiden van de rest der vaderlandse universiteiten. Hij hield er maar één over, die van de oudste te zijn. Het thema van deze eeuwfeestrede was veeleer de desintegratie van de instelling die de universiteit was, want ‘de onderlinge verschillen tussen onze faculteiten en studierichtingen, het onderscheid tussen onze geledingen en bestuursniveaus hebben te zamen onze universiteiten het aanzien gegeven van een volstrekte pluriformiteit’. In de visie van Cohen was het engagement van een geleerde met zijn specialisme vele malen groter dan dat met zijn universiteit. Hij voorzag dan ook de desintegratie van de individuele instelling en de totstandkoming van een Universitas Neerlandica. Van bestendiger karakter wenste hij de geest die de zestiende-eeuwse stichters van de universiteit voor ogen stond, ‘die van de burgerlijke deugden respect, stijl, waardigheid en tolerantie’. Aan het slot van zijn rede voegde hij daar ‘heilzame twijfel’ aan toe, ‘de wortel van alle wetenschap’. Het was een mooi feest geweest en het had een slordige duit gekost. Een voorbereidende commissie had in 1972 berekend dat een beetje feest rond de vijfhonderdduizend gulden moest kosten. Het ministerie van Onderwijs bleek bereid daarvan 35.000 gulden voor zijn rekening te nemen. Uiteindelijk bleken de inkomsten bijna drie ton te bedragen en de uitgaven nog geen tweeënhalve ton.
Niet de overeenkomsten tussen 1575 en 1975 maar de verschillen zijn frappant. Een kleine optocht staat tegenover een enorm feest, een schamel cartabelleken met verlies tegenover een omvangrijke rekening met winst. Maar uiteindelijk lag de verhouding van winst en verlies anders dan de begrotingen deden vermoeden. De academie van 1575 had niets te verliezen dan wat geleende spullen. Die van 1975 had alles te verliezen en vreesde dat ook te zullen doen. Die van 1575 had eigenlijk alleen de toekomst, die van 1975 vooral een verleden. Die van 1575 was verenigd in een visioen dat de ogenschijnlijke tegenstrijdigheden ver- | |
[pagina 20]
| |
smolt, die van 1975 was verdeeld in een vorm van nostalgie die de tegenstrijdigheden pijnlijk voelbaar maakte. Elke vergelijking tussen 1575 en 1975, tussen het opstandige gewest en het gevestigde koninkrijk, tussen de belegerde stad en de gezapige gemeente, tussen de prille academie en de vier eeuwen oude universiteit, gaat mank. Een impressie van beide feesten wil dan ook niet vergelijken, maar wil alleen begin en eindpunt van een ontwikkeling aangeven, en het onmogelijke parcours dat een historicus moet afleggen. |
|