| |
| |
| |
Biecht in de gevangenis
Mijn studiën over het gevangeniswezen noodzaakten mij in den zomer van het vorig jaar eenigen tijd verblijf te houden in de gevangenis te Z. De directeur der genoemde inrichting had mij welwillend een kamer ter beschikking gesteld en stond mij de grootst mogelijke vrijheid toe bij mijn onderzoekingen. Het verblijf in een gevangenis is altijd min of meer deprimeerend en ook dezen keer ondervond ik weer het drukkende en onnatuurlijke van een systeem, waardoor de mensch wordt losgerukt van iedere natuurlijke basis om in een ongezonde omgeving voor altijd voor elken omgang ongeschikt te worden. Ondanks het vele, dat reeds in verzachtende, humanitaire richting werd gedaan, is een West-Europeesche gevangenis nog altijd een oord der verschrikking. Definitief, onherroepelijk, wordt de psyche en lichamelijke toestand van den opgesloten mensch door de gevangenis beïnvloed en slechts weinige ingewijden weten welk een verwoesting in de voor altijd gedegradeerden wordt aangericht.
Ik had mij sinds jaren tot taak gesteld den bovengenoemden invloed te onderzoeken, ik was gewend aan de gevangenissfeer, en toch werd ik telkens weer getroffen door de wreedheid van het onmenschelijke systeem, dat het leven reduceert tot een vegeteeren in slecht geventileerde cellen en gemeenschappelijke werkplaatsen, waar zonder eenige vreugde arbeid wordt verricht. Het is niet mijn bedoeling hier nader uit te weiden over een stelsel, dat slechts door
| |
| |
radicalen ombouw op geheel andere basis, tot een beter resultaat zal leiden; ik wil U slechts iets mededeelen over één van de bewoners der gevangenis te Z. De gevangene, op wien ik doel, was een lange, slanke man met reeds grijzende haren, die een hoog voorhoofd overwelfden. Zijn geheele gestalte drukte een zekere voornaamheid uit en ondanks zijn gevangeniskleeding bewoog hij zich op een zelfbewuste wijze, die den gevangenbewaarders zekeren eerbied inboezemde. Vooral zijn oogen, donkere, intelligente oogen, maakten op ieder indruk. Het waren niet de gewone oogen, die ik uit alle gevangenissen kende, niet één van die duizenden paren zwaarmoedige, schuwe of van haat vervulde... In de oogen van No. 74 was iedere angst en iedere haat afwezig; zij spraken van een stil en wijd geluk, het geluk der berusting en van uiteindelijke verlossing. Altijd wanneer ik met No. 74 - zóó zal ik hem blijven noemen - in aanraking kwam, had ik het gevoel plotseling in een cirkel van licht te treden. De gevangenis met haar cellen was een plaats van duisternis, maar licht en lichtend was het leven van No. 74. Het was of heel de sinistere omgeving geen vat had op dezen, geheel in zichzelf levenden mensch, die reeds aangekomen scheen in een rijk, welks poorten voor mij gesloten waren. Een bijzondere aantrekkingskracht ging uit van den stillen, evenwichtigen man, wiens houding zóózeer verschilde van die der anderen. Ik bezocht No. 74 vaak in zijn cel en trachtte door te dringen tot zijn psyche. Ik ging daarbij voorzichtig te werk, want het bleek mij spoedig dat hij een mensch was van hooge cultuur en groote gevoeligheid. De directeur had mij verteld dat No. 74 - vijf jaar geleden - zijn vrouw had vermoord; het was niet raadzaam dit feit in onze gesprekken te betrekken. Voorzichtig sondeerde ik bij No. 74; altijd zóó dat mijn pogingen om
| |
| |
méér van zijn leven te ervaren hem niet konden kwetsen. Ik vatte genegenheid op voor den beminnelijken man, die mij, zij het met reserve, gaarne te woord stond. Wij werden vrienden en altijd zal ik terugdenken aan de samen doorgebrachte uren, waarin zijn scherpe blik mensch en wereld scheen te doorgronden en ook ik gevangen werd door het groote geluk, dat deze mensch deelachtig was geworden. Op een middag, dat ik wederom naar de cel van No. 74 was gegaan, vond ik haar ledig. Een gevangenbewaarder deelde mij mede dat No. 74 zich in de bezoekkamer met zijn dochtertje, dat hem iedere maand kwam opzoeken, bevond. Ik werd door een groote nieuwsgierigheid bevangen, want nog nooit had ik mijn vriend over zijn dochtertje hooren spreken. Daarom verliet ik het gebouw en stelde mij zoo onopvallend mogelijk op bij den uitgang, waardoor de bezoekers plachten weg te gaan. Ik was overtuigd het dochtertje van mijn vriend - een kind van ongeveer tien jaar, naar de gevangenbewaarder mij had medegedeeld - terstond te herkennen. Zóó was het ook; in den brandenden zomermiddag stond zij eensklaps in het felle licht. Het was een slank, door de zon gebruind meisje, wier blonde haren een lief, maar reeds zeer zelfbewust gezicht omraamden. Zij stond met de rechterhand voor de oogen ter bescherming tegen het licht, zij moest even wennen aan den overgang; in de gevangenis was het donker. Altijd zal dat beeld in mij blijven; altijd zal ik zien het blonde, levensblijde kind, dat stond in de stralenbundel van de zon. Zij glimlachte gelukkig, met een sierlijken zwaai stapte zij op de fiets, kleiner werd haar slanke figuur, die wegreed in de richting der stad. Het was een visioen van jeugd, de verschijning van een ster in de duistere wereld der gevangenis; onwillig ging ik mij weer opsluiten tusschen de muren van mijn kamer.
| |
| |
Den volgenden dag bezocht ik No. 74 en weer werd ik getroffen door het groote geluk, dat heel zijn wezen doorstraalde. Het leek mij of No. 74 nòg meer dan gewoonlijk bevangen was door zijn dierbaar geheim. Nadat wij enkele zinnen hadden gewisseld, vroeg hij plotseling: ‘Hebt u haar gezien?’ Ik begreep terstond dat hij zijn dochter bedoelde en knikte zwijgend. Het was misschien omdat ik toen niets gevraagd heb dat mijn vriend mij zijn levensgeschiedenis vertelde. Aan de spanning in zijn wezen begreep ik trouwens dat hij vertellen mòest; langer zwijgen kon hij niet. Wat hij mij mededeelde, laat ik volgen: ‘De gevangenbewaarders zullen u wel hebben verteld,’ zeide hij, ‘dat ik mijn vrouw heb gedood. Het is zoo, ik heb haar vermoord. Ik wil trachten u duidelijk te maken hoe ik kwam tot die vervloekte daad, een daad, die ik verafschuw met heel mijn wezen, een daad die ik toch heb volbracht. Waarom heb ik mijn vrouw vermoord, haar, die ik lief had, haar van wie ik altijd zal blijven houden ondanks alles wat zij mij heeft aangedaan? Waarom heb ik haar gedood? Dat is de vraag, die ik wil beantwoorden en ik weet niet of ik haar zóó beantwoorden zal dat u begrijpen zult waarom ik het deed. Ik zal echter trachten alles zóó uit te leggen dat u mij begrijpen mòet; mij verontschuldigen wil ik niet. Ik moet eenigszins uitvoerig zijn, maar ik hoop dat u desondanks mijn verhaal tot het einde zult aanhooren.’
‘Maak u daarover niet bezorgd,’ zeide ik, ‘ik zal u tot het einde aanhooren.’
Een vleug van dankbaarheid gleed over het gezicht van No. 74, terwijl hij met zijn hand door het hoofdhaar streek en aarzelend begon te spreken. Eerst was het een zoeken naar woorden, een onzeker dwalen. Weerstand moest worden overwonnen, woorden losgemaakt; heel het verleden
| |
| |
moest opnieuw worden beleefd. Toch voltrok zich het proces der omschakeling in korten tijd, want zóó sterk was de kracht der vroegere dingen dat er spoedig geen grens meer tusschen heden en verleden bestond. Geheel gevangen was de man tegenover mij in zijn verhaal en ook de toehoorder werd spoedig in den ban der nu gelijkmatig vloeiende woorden getrokken.
‘Tot goed begrip van zaken moet ik u mededeelen dat ik een zeer eenzame jeugd heb gehad. Wel waren mijn ouders vol zorg en lieten het mij, hun eenig kind, aan niets ontbreken, maar de teederheid en het begrip, waarnaar ik zoozeer verlangde, gaven zij mij niet. Reeds spoedig stond er een muur tusschen mij en de twee, geheel in het conventioneele gevangen menschen. Ik zeg ‘twee’, maar eigenlijk moest ik ‘één’ zeggen, want mijn moeder had iedere zelfstandigheid verloren. Zóózeer had mijn vaders wil beslag gelegd op iedere van haar levensuitingen, dat zij nog slechts durfde denken en voelen via hem. Er was geen tegenspraak, noch overleg met hem mogelijk; zóó volkomen was hij overtuigd van de juistheid van eigen oordeel en optreden dat het geheel en al nutteloos was er een andere opvatting tegenover te stellen. Wat hij dacht was juist, wat hij wilde was goed, en dien wil legde hij anderen op met een hardnekkigheid en volharding, die tenslotte iederen weerstand braken. Zóó brak hij ook den weerstand van mijn moeder, die somtijds wanhopig rebelleerde wanneer de tyrannie niet meer te dragen was. Ik heb gezien hoe zij zich enkele malen met tranen in de oogen verzette tegen mijn vader, die in ongenaakbare grootheid achter zijn met boeken overladen bureau zat. Zij kwam in opstand, trachtte zich te ontwringen aan zijn greep, maar zij was te zwak om weerstand te bieden, haar verzet verliep in smeeking. Zij smeekte hem toegeeflijker
| |
| |
te zijn, maar altijd bleef hij staan op zijn standpunt; mijn moeder moest buigen. Tenslotte bood zij geen weerstand meer, alles deed zij wat hij wilde; zij was bang voor de uitbarstingen van zinnelooze woede, die op ieder verzet volgden. Het was treurig mijn moeder zóó door angst bevangen te zien, haar te voelen lijden onder den zwaren last die op alle dingen in ons huis drukte. Veel ben ik in die jaren te kort gekomen; geheel aangewezen was ik op mijzelf. Mijn moeder durfde mij nooit helpen; in ieder conflict met mijn vader koos zij zijn partij; niet uit overtuiging, maar uit angst. Ik had gaarne gewild dat zij na dergelijke conflicten heimelijk naar mij toe was gekomen, mij over het haar had gestreken of iets liefs had gezegd - ook dàt deed zij niet; was mijn vader er achter gekomen, dan zou het leven voor haar nòg moeilijker zijn geweest. Toch nam ik het haar kwalijk, want een moeder mag haar kind nooit in den steek laten; ik lag eenzaam en huilend van machtelooze woede tegen den tyran op mijn kamer en wist niet bij wie ik hulp moest zoeken. Ik lag daar en hoorde den wind gieren over de daken, de regen sloeg tegen de vensters en ik benijdde de andere jongens van de school, die bij hun moeders waren geborgen.
Ik sprak u van de botsingen met mijn vader; die botsingen waren talrijk, want ik wilde er mij niet onder laten krijgen; breken zou hij mij niet. Wat ik mijn vader vooral verweet, was zijn toomelooze eerzucht en zijn liefde voor uiterlijke dingen. Hetgeen hij zelf in het leven niet had kunnen veroveren, trachtte hij via mij te bereiken en altijd werd mij ingeprent dat ik eenmaal in de maatschappij iets zeer belangrijks moest worden. Dàt nu kon mij allemaal niet schelen, iedere eerzucht in de genoemde richting was mij vreemd; als jongen voelde ik reeds dat dáárin de zin des levens niet kon liggen. Mijn vader echter keek slechts
| |
| |
naar het uiterlijke; als ik goede cijfers haalde op de H.B.S. was hij tevreden; hij beschouwde goede rapporten als een eersten stap op de maatschappelijke ladder. Hij hield dan ook slechts van mij in zooverre ik zijn wenschen bevredigde, maar om mijzelf, mijn innerlijk, bekommerde hij zich niet. Hij wilde altijd met mij pronken, voor ieder moest ik de knappe zoon zijn en dàt maakte mij razend. Ik heb altijd goed kunnen leeren; vaak echter voerde ik met opzet niets uit omdat daardoor mijn cijfers werden gedrukt. Mijn heele jeugd was één opstand tegen mijn vader, die altijd alleen van zichzelf uit dacht, zich nooit in een ander kon verplaatsen. Niets kende hij van mij, niets; ik was niet anders dan een middel om zijn eerzuchtige doeleinden te bereiken. Ik nam hem dat kwalijk, alles nam ik hem kwalijk: zijn tyrannie, die mijn moeder had gebroken, zijn eerzucht, zijn liefde voor het uiterlijke en conventioneele; de werkelijke mensch liet hem koud. Reeds toen, als jongen, wilde ik dóórdringen tot de kern van mensch en ding, het uiterlijke gedoe der menschen leek mij hoogst onbelangrijk; het was mij onverschillig wat die of die deed voor zijn brood. Nog goed herinner ik mij de verontwaardiging van mijn vader toen ik eens een vriendje, wiens vader een café had, mee naar huis bracht. Wat ik moest hooren over ‘dien kroegbaas’ trof mij zóó pijnlijk dat ik mijn vader niet eenmaal een antwoord waardig keurde. Hij verbood mij kort en goed ooit weer met dien jongen om te gaan, wat voor mij natuurlijk een reden was om het juist te doen. Zóózeer trachtte hij mij te knechten dat ik tenslotte in een toestand van voortdurenden opstand verkeerde; dat ik niet ben gaan studeeren, gelijk de uitdrukkelijke wensch van mijn vader was, is uitsluitend daaraan te wijten. Ik wil u niet méér over mijn vader vertellen; als ik alles neerschreef wat hij mij heeft aangedaan, zou ik een
boekdeel kunnen vullen.
| |
| |
Hetgeen ik u mededeelde, dient slechts om u eenig denkbeeld te geven van het milieu, waarin ik opgroeide.
Ik was een stille, nogal bedeesde jongen, die zich, behalve in aanvijlen van woede, moeilijk kon uiten. Ik had weinig contact met mijn medescholieren; hun ruwheid stond mij tegen en het liefst zat ik op mijn kamer en las boek na boek. Niemand méér dan ik verlangde in die jaren naar vrouwelijke genegenheid en zachtheid; ik benijdde de helden en heldinnen der romantische lectuur, waarin ik mij verdiepte; de vrouw was voor mij een wezen van hoogere orde. Ik was in dien tijd wel enkele keeren op meisjes van de H.B.S. verliefd of verbeeldde mij het te zijn. Nooit echter kwam het tot eenige uiting of feitelijke toenadering; ik was veel te verlegen om eenig initiatief te nemen. Verschillende andere jongens ‘gingen’ met meisjes, maar ik, die hen in mijn hart benijdde, liep altijd alleen. Uren zat ik er over te tobben of ik Lientje X. of Annie Z. een brief zou schrijven, waarin al mijn gevoel tot uiting werd gebracht; ik hoopte dat zij voor zóóveel liefde zouden bezwijken, maar het kwam er nooit van en met een hooghartig gezicht keek ik mijn uitverkorene aan, zóó of zij mij volmaakt onverschillig was. Maar in mij bonsde mijn hart en niet uit te houden was soms de spanning van het bloed, dat door mijn lichaam joeg.
Toen ik mijn vader mededeelde dat ik niet wilde studeeren maar in den handel wou gaan, stootte ik op een weerstand, die niet te breken scheen. Het was eigenlijk een absurd denkbeeld: wat moest ik, stille, bedeesde jongen, die graag studeerde, in den handel doen? Ik wist het allerminst, maar die handel, van welker mogelijkheden ik mij een zeer overdreven voorstelling vormde, leek mij het eenige middel om spoedig onafhankelijk te worden. Heftig verlangde ik naar het oogenblik dat ik geen geld meer van mijn vader
| |
| |
zou behoeven aan te nemen. Ik wilde het huis van mijn ouders, waar de atmosfeer iederen dag drukkender werd, in zoo kort mogelijken tijd verlaten; ik zou werken van 's morgens tot 's avonds, een eigen gezin stichten, een eigen vrouw bezitten. Dááraan alleen dacht ik en met een hardnekkigheid, waartegen zelfs mijn vader niet bestand was, zette ik mijn wil door. Wel sloeg hij bij verschillende gelegenheden in zijn woede allerlei voorwerpen stuk en gooide mij onder het middagmaal heele schotels naar het hoofd, maar ik glimlachte slechts, bukte mij en de postelein of de andijvie dropen, tot ontzetting van mijn moeder, als onsmakelijke wieren van den muur achter mij naar beneden.
Ik wist mijn zin door te zetten; inderdaad gelukte het mij, hoewel ik over geen enkele protectie beschikte, op een kantoor geplaatst te worden. Het was een zaak in oliën en vetten, met groote bekwaamheid door haar eigenaar geleid. Aanvankelijk voelde ik mij eenigszins onwennig onder de kantoorbedienden, die min of meer op mij neerzagen, maar spoedig begreep ik den gang van zaken en 's avonds blokte ik tot laat om de lacunes in mijn kantoorkennis aan te vullen. Handelscorrespondentie, stenografie, alles pompte ik in mijn hoofd. Het interesseerde mij niet zoo bijzonder, maar ik wilde vooruit komen en dank zij den procuratiehouder, die mij welgezind was, gelukte dat. Zelfs wist ik de aandacht van den ‘baas’ op mij te vestigen; ik maakte eenige opmerkingen, die van zeker inzicht getuigden. Het gevolg was dat hij mij enkele malen meenam naar de Beurs en mij, zooveel hem dat wenschelijk voorkwam, inwijdde in de geheimen van het vak. Ik moest mij bij die gelegenheden onder menschen bewegen en verloor een deel van mijn schuwheid. Ik vrat mij in in mijn nieuwe beroep en na enkele jaren van hard werken was ik van alle onderdeden van het bedrijf op de hoogte. Met een gevoel van
| |
| |
trots ging ik iederen dag naar huis, want nog altijd woonde ik bij mijn ouders, misschien alleen om mijn vader te ergeren. Hij kon het niet verkroppen dat ik maar een kantoorbediende was en minachtend sprak hij over den handel, waarvoor geen hersens of opleiding noodig waren. Ik antwoordde niet - hoofdzakelijk om mijn moeder scènes te besparen - maar ik wist dat de man tegenover mij kookte van spijt en woede - dàt was mij genoeg.
Toen het mij gelukt was zelf een zaak te beginnen, besloot ik het huis van mijn ouders te verlaten. Ik had mijn vader, die zeer gefortuneerd was, verzocht mij het noodige kapitaal te verschaffen. Ik deed dat niet omdat ik eenige hoop koesterde inderdaad dat geld van hem los te krijgen, maar alleen om hem niet een argument voor later in handen te geven: ‘waarom heb je het niet aan míj gevraagd?’ Gelijk ik verwachtte, reageerde hij: in de heftigste termen verweet hij mij nogmaals mijn gedrag, zeide dat ik mijn toekomst vergooide. Ik antwoordde met voldoening dat voor mij de hoofdzaak was zelf mijn brood te verdienen; hij had natuurlijk gewild dat ik van hem afhankelijk was gebleven.
Ik ging op kamers wonen en met de financieele hulp van een oom, die met mijn vader in onmin leefde, gelukte het mij in korten tijd een naam te verwerven. Ik was in dien tijd van 's morgens tot 's avonds in de weer, reisde van de eene uithoek van het land naar de andere; overal knoopte ik relaties aan. Ik verdiende spoedig genoeg om wat geld terzijde te kunnen leggen en kon ook de geleende som aan mijn oom restitueeren.
Ieder, die met mij in aanraking kwam, dacht dat ik geheel in den handel opging, maar dat was niet meer dan schijn; in werkelijkheid glimlachte ik vaak over mijzelf en dacht terug aan de stille, schuwe jaren van vroeger. Toen ik een- | |
| |
maal een positie had veroverd, was het voor mij een dwingende noodzakelijkheid onderscheid te maken tusschen mijn beroepswerkzaamheid en ‘mijn eigen werk’. Dat ‘eigen werk’ ging een voorname plaats in mijn leven innemen: gelijk vroeger begon ik weer veel te lezen en verdiepte mij in allerlei problemen. 's Morgens of 's middags verhandelde ik vaten olie, 's avonds las ik Shakespeare of Spinoza. Tenslotte was het niet eens meer noodzakelijk een grens tusschen beide werelden te trekken, want terwijl ik automatisch en zonder fouten mijn beroep uitoefende, bleef mijn fantaisie actief en leefde ik in verre, onbekende landen. Niemand, die mij ‘in zaken’ ontmoette, zou hebben vermoed dat achter mijn conventioneel, nuchter handelsmasker, romantische werelden vol avontuur verborgen waren. Zóó vormde ik mij een tegenwicht tegen het grauwe, trieste bestaan van allen dag. Ik had weinig contact met de wereld van zelfvoldane menschen, die aan dingen gewicht hechtten welke mij volkomen onberoerd lieten. Door mijn beroep kwam ik in aanraking met verschillende van hen en vaak beving mij zulk een walging over hun egoïsme en kortzichtigheid dat ik had willen rennen naar het open veld om onder den vrijen hemel mijn ellende uit te snikken. Ik was zéér eenzaam in die jaren en voelde mij vaak zóó ongelukkig dat ik het liefst aan alles een eind had gemaakt. Ik deed het niet omdat ik hoopte een vrouw te vinden, die mij zou vergoeden wat ik tekort kwam. Bijna even schuw en aarzelend als vroeger stond ik tegenover het andere geslacht; de voortvarendheid, die mij in mijn beroep vaak deed slagen, verdween geheel wanneer ik mij in de aanwezigheid van een
vrouw bevond. Ik kon mij niet uiten, werd onhandig, zei domheden; dan was mijn zaak reeds bedorven. Achteraf schold ik mijzelf uit, verweet mij mijn belachelijk optreden, hield mij duizend malen
| |
| |
voor dat de vrouw geen wezen was van hoogere orde; dat alles mocht niet baten. Mijn verlangen naar haar zachte vormen werd steeds grooter en vaak lag ik uren slapeloos in bed en staarde naar de schaduwen op het plafond. Die schaduwen herschiep ik tot verleidelijke wezens en ik wachtte tot één van die vrouwen een barmhartige hand naar den eenzamen slapelooze beneden haar zou uitstrekken; dat gebeurde nooit.
Nu ik niet meer al mijn tijd aan mijn beroep behoefde te geven, werd de wensch een eigen vrouw te bezitten sterker en sterker. Maar ik wanhoopte aan de vervulling van dien wensch en zocht in mijn ellende heil bij drank en vrouwen, die mij voor geld physieke bevrediging verschaften. Bij haar was ik allerminst schuchter; ik beschouwde hetgeen zij boden uitsluitend als handelstransactie. Nooit ellendiger was ik echter dan na een vleeschelijk contact, waaraan de liefde ontbrak. Lichamelijk was ik bevredigd, maar onbevredigder dan ooit was mijn verlangen naar iemand, die geheel van mij zou zijn.
‘Ik vertel u dat alles,’ zeide No. 74 op eenigszins verontschuldigenden toon, ‘opdat U weet hoe het met mij was gesteld toen ik mijn vrouw ontmoette. Ik was ten eten gevraagd bij een handelsvriend, die het pleizierig vond mij af en toe van zijn welvoorzienen wijnkelder te laten genieten. Hij was een vrijgezel, die in een immens huis vol antiquiteiten woonde. Toen het dienstmeisje mij binnenliet en ik mijn overjas aan de kapstok wilde hangen, bemerkte ik een vrouwenhoed aan één van de haken. ‘Van wie is die hoed, Marie?’ vroeg ik. ‘Van de juffrouw,’ antwoordde zij alsof dat vanzelf sprak. Ik vroeg niet verder, maar verwonderde mij zeer, want mijn vriend was een verstokt celibatair, die geen vrouwen in zijn huis duldde. Ik trof hem aan in gezelschap van een jonge vrouw, een
| |
| |
meisje bijna nog, dat hij aan mij voorstelde als zijn nicht. Zij had in onze stad een betrekking op een kantoor gekregen en haar vader had mijn vriend verzocht haar eenige dagen bij zich in huis te nemen tot zij kamers zou hebben gevonden; dat had hij niet willen weigeren.
Het meisje, dat tegenover mij zat en nu en dan verlegen aan haar glas port nipte, maakte een bescheiden indruk. Zij was donkerblond, had een regelmatig, ovaal, lief gezicht, waarvan de groote, bruine oogen mij nu en dan heimelijk aankeken. Ik wist niet wat ik tegen haar moest zeggen, beperkte mij tot eenige banale vragen omtrent haar toekomstigen werkkring en sprak verder alleen met mijn vriend over zaken en de gebeurtenissen van den dag.
Wij gingen aan tafel en duidelijk, tot in ieder detail, staat in mij de hooge eetkamer met haar eiken lambrizeering en de ronde tafel met de brandende kaarsen, die fantastische schaduwvlekken naar alle hoeken wierpen. Als altijd liet mijn vriend eenige fijne flesschen te voorschijn halen en om mijn schuwheid te overwinnen, dronk ik meer dan gewoonlijk. Het middel hielp, want mijn tong kwam los en ik vertelde verhalen, die mijn buurvrouw deden lachen. Zij werd nu ook een weinig vlotter en richtte tot mij enkele vragen, die ik glimlachend beantwoordde. Zij stelde die vragen op een kinderlijke, innemende wijze, bijna zóó of zij verontschuldiging vroeg voor haar aanwezigheid. Reeds toen, dien eersten keer, zag ik haar geheel als kind en dàt is zij altijd voor mij gebleven. Ik zag haar zitten tusschen de hooge kaarsen, verloren in het immense huis van mijn vriend, die, naar het mij leek, weinig op zijn gemak was en niets liever wilde dan zijn nicht te zien vertrekken. Daar zij, behalve haar oom, niemand kende in onze stad, bood ik aan haar bij het zoeken van kamers behulpzaam te zijn en inderdaad maakte ik mij daarvoor enkele uren per dag vrij.
| |
| |
Wij gingen trap op, trap af, onderhandelden met tientallen hospita's in met etenslucht bezwangerde gangen en vertrekken. Wij zagen enkele kamers, die ik haar gaarne zou hebben aangeraden, maar de huur was te hoog; Marceline beschikte slechts over een bescheiden beurs. Wanneer wij samen lang genoeg hadden gezocht, gingen wij ergens theedrinken; zóó ontstond een zekere vertrouwelijkheid. Ik voelde dan dat zij zeer geremd was in haar uitingen, maar dat was ik ook en dáárdoor misschien, door ons beider verlegenheid, konden wij goed met elkaar opschieten. Af en toe zei zij iets over haar leven in de kleine provincieplaats, waar zij vandaan kwam; die weinige woorden waren voldoende om mij te doen vermoeden dat zij zich zeer eenzaam had gevoeld in het ouderlijke huis. Nu ik alles zóóveel malen heb overdacht en wederom doorleefd, is het voor mij zeker dat het de eenzaamheid was, die ons naar elkander dreef met onontwijkbare kracht. Laat ik echter niet vooruitloopen op hetgeen ik eerst later besefte; in dien tijd gaf ik mij daar geen rekenschap van.
Na lang zoeken vonden wij tenslotte een geschikte, niet te dure kamer, ergens hoog in een huis, dat geheel gevuld was met pensiongasten. Ik nam van Marceline afscheid en beloofde op een Zaterdag- of Zondagmiddag te komen theedrinken. Ik dacht dat daar wel niets van zou komen en ging mijn gewonen gang, maar onverwachts, soms midden in den nacht, stond haar beeld plotseling vóór mij en ik werd bevangen door een verteedering, die niet wilde wijken. Ik vroeg mij af wat dat kind alleen moest doen in de groote stad, ik zag haar in mijn verbeelding naar haar ongezellig kantoor gaan en onwennig zitten tusschen vele, vreemde menschen. Na afloop van het werk zag ik haar loopen door de straten, een eenzame vogel, die terugkeert naar zijn kooi. Wat deed zij in de avonduren? Lezen, hand- | |
| |
werken...? Ik wist het niet. Ik durfde 's avonds niet bij haar oploopen, ik vreesde onbescheiden te zijn. Ik had in dien tijd een vriendinnetje in Brussel, een verwend luxekind, oppervlakkig en vol grillen. Bijna ieder week-end ging ik naar haar toe, want een Zaterdag en Zondag alleen te zijn was voor mij ondragelijk. Dáárdoor kwam het dat ik mijn belofte een Zaterdag- of Zondagmiddag aan te komen, eerst zeer laat nakwam. Toen ik echter tegenover Marceline stond in de kleine ruimte, die zij met allerlei kleurige prenten had behangen, was het of ik haar eerst gisteren had verlaten. Weer zaten wij tegenover elkaar, weer glimlachten wij verlegen, maar zeker wist ik nu dat ik terug zou komen, vele malen.
Vele malen kwam ik inderdaad terug en meer en meer ging ik mij hechten aan mijn nieuwe vriendin, die ook voor mij een zekere sympathie scheen te gevoelen. Zij was nog jong en onervaren, wist weinig van mensch en maatschappij en daarom was het voor mij een dankbare taak haar zooveel mogelijk te leiden. Ik was de eenige met wien zij omgang had; de meisjes van kantoor schenen haar slechts matig te interesseeren. Zij ging kalm haar eigen weg, niet uit hooghartigheid, maar omdat zij zich niet thuisvoelde in het groote menschengedoe, vol kleinzieligheden en onderlingen nijd. Soms kon zij met moeite haar tranen onderdrukken; dan was er iets gebeurd op kantoor, de chef had haar een aanmerking gemaakt en zij had niet kunnen antwoorden. Antwoorden of verdedigen kon zij zich zeer moeilijk, want de woorden raakten niet los; alles bleef diep in haar verborgen. Mij zeide zij dan wat haar hinderde; ik trachtte haar te troosten. Dankbaar keek zij mij aan met haar kinderlijke oogen en op een avond, dat zij haar tranen niet kon onderdrukken, nam ik haar in mijn armen en toen zeiden wij dat wij van elkander hielden en samen door het leven wilden gaan.
| |
| |
Nameloos gelukkig was ik in dien tijd, ik voelde dat mijn leven zin en inhoud had gekregen; ik, die tot nu toe alleen aan mijzelf had behoeven te denken, moest zorgen voor een ander mensch. Ik voelde mij reeds toen min of meer als een vader, die zijn kind tegen de koude wereld moet beschermen, en dàt gevoel, die overtuiging, zijn altijd gebleven. Leegte en eenzaamheid vielen van mij af, ik had een eigen thuis, háár kamer, gevonden. Ook Marceline had nu iemand bij wien zij hoorde, een steunpunt, een vraagbaak in het leven. Opgewekter dan vroeger ging zij naar kantoor, want zij wist dat wij elkaar 's avonds zouden weervinden; al het andere was onbelangrijk. Belangrijk was alleen onze liefde en met háár bloeide ook zij op. Tot nu toe was zij een weinig bleek en lichamelijk niet geheel volgroeid geweest, nu echter kleurde nieuw bloed haar wangen en haar oogen kregen een glans, die alleen het geluk kan geven.
Ik was zóó gelukkig in dien tijd dat ik bijna altijd alles van haar vergoelijkte. Wel bemerkte ik verschillende onvolkomenheden, kleine fouten en gebreken, maar zóó sterk was in mij het besef dat ik voor haar moest zorgen en haar, mijn kind, moest beschermen, dat al het andere werd weggespoeld door het groote gevoel, dat mij gevangen hield. Iederen morgen stond ik op met nieuwen moed en meer dan vroeger mocht men mij lijden; een gelukkig mensch maakt ook anderen gelukkig. Den heelen dag leefde ik in het vooruitzicht 's avonds Marceline te treffen, te worden omvangen door haar zachte armen. Dat gaf mij veerkracht in het overwinnen van iedere moeilijkheid. Ik voelde dat ik háár had ontmoet, op wie ik lang had gewacht; de wereld was nu minder koud en het leven minder triest. Samen zouden wij blijven heel het leven en reeds maakten wij plannen voor de toekomst. Wij hadden
| |
| |
eigenlijk terstond kunnen trouwen, maar dat wilde zij noch ik; wij beiden schepten er behagen in een toestand te prolongeeren, die nog geen definitief karakter droeg.
Zooals ik u zeide, kwam ik iederen avond op Marceline's kamer en nog altijd, helderder dan ooit, staat alles mij voor den geest: de kopjes, waarin zij behoedzaam thee schonk, het behang met de groote, monsterlijke chrysanten, het tafelkleed met enkele, onuitwischbare vlekken. Wij hadden niet veel ruimte in haar kamer, maar voor mij was dat kleine vertrek de wereld, een vertrouwd rijk, waar ik eindelijk rust had gevonden. Uren zaten wij onder de schemerlamp of lagen samen op den divan; wij praatten over allerlei en waren zeer gelukkig. Steeds méér ging ik van haar houden, ik voelde mij verantwoordelijk voor haar leven en mijn eenige angst was dat mijn vader, die natuurlijk tegen onze verhouding was, ons huwelijk zou trachten te beletten. Dàt heeft hij inderdaad getracht; omdat ik nog geen dertig was weigerde hij zijn toestemming, zoodat een gerechtelijke procedure noodig was om ons in den echt te verbinden. Door zijn weigering verviel ik in aanvallen van machtelooze woede en nooit vaster dan toen was ik besloten mijn wil door te zetten. Mijn vrouw - ik kon reeds toen zóó over haar spreken, want alles had zij mij toegestaan - ondersteunde en hielp mij in dien moeilijken tijd. Wij waren altijd samen en ik voelde dat wij slechts samen ons doel zouden kunnen bereiken. Ik heb eerst later begrepen dat eigenlijk ik alleen de stuwende kracht was; zij gaf zich geheel aan mij over en die overgave had ik noodig. Een mensch geheel van mij te weten, een paar liefhebbende armen altijd bereid te vinden, dat was het eenige, dat mij steun kon geven.
Wij trouwden en huurden een etage, die wij geheel inrichtten naar onzen smaak. Het ging mij aan mijn hart
| |
| |
haar kleine kamer te verlaten, met leedwezen hielp ik haar inpakken, maar tegelijkertijd doortintelde mij een groot geluk waardoor al het andere naar den achtergrond werd gedrongen. Nu zouden wij 's avonds niet meer van elkaar behoeven te gaan; ook 's nachts zouden wij samen zijn; dan zou ik iemand naast mij weten, niet meer donkerte en eenzaamheid behoeven te vreezen.
Ons huwelijk was gelukkig; wij leefden geheel voor elkander zonder ons voor anderen af te sluiten. Wij zagen vrij veel menschen, gingen naar bioscoop en theater. Er waren ook vele avonden dat wij zaten voor het raam en keken naar de scheepslichten, die zich weerspiegelden in het water van de kleine haven, waaraan ons huis was gelegen.
Dikwijls, als mijn werk het maar eenigszins toeliet, gingen wij naar buiten, bij voorkeur naar het strand. Op het gele zand lagen wij te staren naar de zee, de meeuwen zwenkten boven de branding en vaak vonden onze monden elkaar in kussen, die de bezegeling waren van een verbond, dat altijd zou moeten duren. Ik zie Marceline duidelijk voor mij in haar gekleurde badpak, een kleurige vlek temidden van wind en water... Het wollen tricot teekende haar vrouwelijke en tegelijk kinderlijke vormen, haar donkerblonde haren kropen weerbarstig uit de badmuts te voorschijn... Zij werden behendig teruggeduwd, terwijl haar bezitster gelukkig glimlachte. Vaak gooide zij muts of zonnehoed op onze kleeren en dan renden wij overmoedig langs het strand of klommen de duinen op... Ik kan mij nu niet voorstellen dat dat alles ten einde is; het is ook niet ten einde, want heel het vroegere leven zal nooit in mij sterven. Ik was gelukkig in dien eersten tijd, ofschoon er veel dingen waren, die ik met mijn vrouw niet kon bespreken. Er was een zekere, onoverschrijdbare grens in haar denk- en ge- | |
| |
voelswereld, niet zoozeer ten opzichte van mij dan wel tegenover het leven met zijn veelvuldige aspecten en moeilijkheden. Zij bezat slechts een beperkten horizon en tegenover vele dingen stond zij machteloos; in mijn oogen echter was dat allerminst gewichtig. Ik bleef haar steeds als kind beschouwen en trachtte voor haar alle moeilijkheden uit den weg te ruimen. Soms was zij zich daarvan bewust en bedankte mij met een glimlach of een omhelzing, maar vaak ook had zij geen besef van wat het leven eischt en van de wijze waarop ik aan die eischen tegemoetkwam. Ook kon zij vele van mijn gedachten niet volgen; dat was voor mij evenmin bezwaarlijk. Wel groeide dat gedachtenleven iederen dag en werd mijn gezichtsveld voortdurend ruimer, maar onze wereld kon dezelfde blijven; méér verlangde zij noch ik. In zich droeg zij mijn beeld, een beeld waaraan ik congruent trachtte te
zijn. Ik ecarteerde daarom verschillende gemoedsuitingen, trachtte haar zooveel mogelijk te sparen voor het somtijds verbijsterend snel wisselen van mijn stemmingen, een verschijnsel dat haar enkele malen geheel van streek had gebracht. U zult misschien denken dat ik mijzelf op die wijze verminkte, maar dat was niet het geval. Wel was hetgeen ik Marceline gaf slechts een deel van mijn wezen, maar dat deel gaf ik op volkomen eerlijke wijze. Nooit had ik den indruk dat zij zich voelde tekort gedaan; integendeel.
Dat het andere deel van mijn persoonlijkheid braak lag, dat vele mogelijkheden onbenut bleven, wil ik niet ontkennen. Ik ben zelfs genoodzaakt u er meer over te vertellen, want dáár ligt de oorzaak waardoor ons huwelijk mislukte. Ik had vroeger nooit vermoed dat in mij zóóveel facetten en eigenschappen waren verborgen, nooit gedacht dat ik voor ieder van die aspecten een ander mensch als
| |
| |
tegenspeler noodig had. Ik kòn dat ook in den aanvang niet weten, maar naarmate ik mij ontwikkelde, werd het besef grooter van een gemis, dat mijn vrouw niet kon doen verdwijnen. Ik kwam in aanraking met verschillende, min of meer belangrijke menschen, waarvan de één in literatuur, de ander in wetenschap of politiek bijzonder thuis was. Ik haalde hen in huis, wij voerden lange gesprekken en mijn geest begon zich bewust te worden van eigen spankracht en wijdte. Marceline had tegen de aanwezigheid van dergelijke gasten geen bezwaar; zoo leek het mij althans. Zij sprak niet veel, maar lachte mij vaak onder een of andere heftige discussie toe; dan wist ik dat alles tusschen ons goed was. Soms trof ik enkele van die vrienden buitenshuis en ook daartegen verzette zij zich niet. Op een avond, enkele jaren na ons huwelijk, deelde mijn vrouw mij mede dat zij zwanger was. Zij deed dat met een eenigszins verlegen en gecontrarieerd gezicht; het was alsof zij zich verontschuldigde over de verandering, die ons leven binnen korten tijd zou ondergaan. Tot nu toe immers hadden wij geheel voor elkander geleefd en geen van ons, ik allerminst, wenschte daar wijziging in te brengen. Ik moet u dan ook bekennen dat ik onaangenaam was getroffen door de mededeeling van mijn vrouw en reeds terstond een haat voelde opkomen tegen het ongeboren kind, dat zich als een wig tusschen ons beider geluk ging schuiven. Het was mij dan ook moeilijk mijn teleurstelling te verbergen; aanstonds echter betreurde ik die uiting en ik trachtte Marceline zooveel mogelijk te troosten. In de maanden, die nu volgden, beheerschte de gedachte aan het kind, dat komen ging, mij geheel; ik werd er zelfs door in mijn werk gehinderd. Ik voelde dat het noodlot mij een val had gesteld en telkens werd ik mij ervan bewust dat de tijd, waarin wij alleen voor elkaar bestonden, voorbij
| |
| |
was. Het kind deed zijn aanwezigheid gelden; misselijkheden overvielen mijn vrouw op momenten, die ik alleen voor ons gereserveerd dacht. Onwillekeurig nam ik Marceline haar toestand kwalijk; zij voelde het en uit liefde voor mij trachtte zij zooveel mogelijk als vroeger te zijn. Dat was uiterst moeilijk; tè veel ingrijpende veranderingen voltrekken zich gedurende den tijd van zwangerschap in het lichaam van de vrouw om volledige maskeering mogelijk te maken. Het embryo vreet zich in in de moeder; geheel haar lichamelijke en psychische toestand wordt door zijn macht bepaald. Dáárom haatte ik dat ongeboren kind met een haat, die grooter werd naarmate de uiterlijke teekenen der zwangerschap duidelijker zichtbaar werden. Ik weet wel dat dat gevoel verwerpelijk was, niet anders dan de uiting van een afschuwelijk egoïsme, maar ik kon niet huichelen en al sprak ik het niet openlijk uit, toch bemerkte ieder dat een ongewenschte gast op komst was. Wat de gevoelens van mijn vrouw waren in dien tijd heb ik nooit precies geweten; wel geloof ik dat zij het kind zonder meer zou hebben aanvaard indien ik er mijn vreugde over had geuit. Nu zag zij slechts dat onze verhouding er onder leed; daarom was zij bedroefd en liever voor mij dan ooit.
Tot overmaat van ongeluk bleek dat de zwangerschap niet normaal zou verloopen; Marceline begon te klagen over gezwollen voeten. Aanvankelijk letten wij daar weinig op omdat dat verschijnsel, naar u bekend zal zijn, bij vele vrouwen in dien toestand optreedt. Toen echter de zwelling erger werd, raadpleegden wij een gynaecoloog, die een zwangerschapstoxicose constateerde. Onmiddellijke overbrenging naar een ziekenhuis leek hem noodzakelijk; dáárdoor werd ons samenleven onverwacht verbroken. Ik kan u moeilijk zeggen hóézeer het mij smartte toen mijn
| |
| |
arme vrouw door een ziekenauto werd afgehaald en ik alleen achterbleef in onze kamers, die eensklaps koud en dood waren.
In het ziekenhuis lag zij nu met haar zieke lichaam in een onbekend bed en de tranen schoten mij in de oogen wanneer ik keek naar haar gezwollen gezicht. Dat lieve, regelmatige, kinderlijke gelaat, waar was het gebleven? Alleen de liefheid was nog aanwezig, was grooter dan ooit; het leek of zij wilde vergoeden wat ik nu aan teederheid tekort kwam. Meer dan ooit vervloekte ik in dien tijd het kind, dat haar zóó plotseling van mij had weggerukt. 's Nachts lag ik vaak slapeloos in ons groote bed en strekte de hand uit naar haar, die naast mij sliep; zij lag er niet. Ik was wanhopig en vreesde dat ik haar misschien voor altijd zou verliezen; dan werd ik zóó onrustig dat ik den volgenden morgen vroeg naar het ziekenhuis rende om zekerheid te hebben. Ik omarmde haar met groote innigheid en nooit dierbaarder was zij mij dan op zulke oogenblikken. Zij zeide dat alles weer goed zou worden, streek mijn verwarde haren uit mijn voorhoofd en ik voelde hoe ik van haar, mijn eenig kind, hield over alle grenzen heen; haar dood zou ook de mijne zijn...
Met den medicus, een jongen, bescheiden, energieken man hield ik lange gesprekken; hij trachtte mij gerust te stellen, maar hij kon niet verhelen dat de toestand van Marceline zeer ernstig was. Een vervroegde geboorte moest worden opgewekt en hij vroeg mij wie, in geval van gevaar, moest worden gered. ‘De moeder’ antwoordde ik zonder aarzeling. Ik wil u een gedetailleerde beschrijving van wat volgde besparen. Laat ik slechts mededeelen dat ik, op uitdrukkelijk verlangen van mijn vrouw, aanwezig was bij alles wat geschiedde. Ik hield haar hand in de mijne toen de weeën als vlijmscherpe messen met tergende regelmatigheid haar
| |
| |
lichaam doorsneden, ik voelde haar pijnen mede en begreep niet dat medici zoo iets eenvoudig en vanzelfsprekend achtten. Dat is overigens toch begrijpelijk: slechts over wat een mensch aan eigen lijf ervaren heeft, kan hij oordeelen. Toen hij den tijd gekomen achtte, liet de dokter mijn vrouw naar de verloskamer brengen. Daar lag zij op het witte bed onder de dreigende operatielamp. Ook die kamer staat voor altijd in mijn hoofd gegrift: hier de groote flesschen met sublimaat, ginds de waschbak, waaraan de dokter eindeloos lang zijn handen waschte, dáár de bakken en doozen met gesteriliseerde instrumenten, handschoenen, handdoeken... Er was het heen en weer gaan van zusters, sommige irritant, de meeste vol zorg en goeden wil... In het midden van de kamer lag Marceline, die niet wilde schreeuwen van ondragelijke pijn. Iedere kreet drong zij achter de tanden weg; ik bewonderde haar, want ik zag hóé zwaar zij leed. Ik smeekte God dat zij voor mij behouden mocht blijven, ik zou alles hebben gedaan wat van mij zou zijn gevergd, maar er werd mij niets gevraagd en lijdzaam moest ik toezien hoe haar lichaam werd betast en gedrukt door den dokter, die er in zijn witte jas uitzag als een slager.
Het kind werd tenslotte, na technisch ingrijpen, geboren op een tijdstip, waarop mijn vrouw alle krachten schenen te begeven. Die laatste krachten, haar laatste inspanning, concentreerde zij op de smartelijke geboorte en daar lag zij nu hulpeloos en verlaten, terwijl de dokter en de zusters zich alleen om het kind bekommerden. Ik nam dat den dokter kwalijk en bracht hem min of meer imperatief aan het verstand dat hij eerst mijn vrouw moest helpen. Ik schonk geen aandacht aan het gepraat van de zusters, die mij gelukwenschten met het kind, een meisje, vijf weken te vroeg geboren. Ik dacht alleen maar aan Marceline, die hulp en
| |
| |
zorg noodig had. Zij werd tenslotte geholpen en gewasschen, vervoerd naar haar kamer en het laatste wat ik zag was een kom met een bloederige massa, waarin de navelstreng dreef als groote, witte worm. De dokter waschte zijn bebloede handen en wéér moest ik denken aan een slager.
Dank zij een injectie viel Marceline spoedig in diepen slaap en den volgenden dag was zij zóóver hersteld dat wij rustig met elkaar konden spreken. Beiden waren wij gelukkig na de doorgestane ellende en hadden weer hoop in de toekomst. De dokter had mij verzekerd dat mijn vrouw binnen korten tijd geheel hersteld zou zijn en dat ook voor het kind, dat in een speciaal verwarmde kamer was ondergebracht, geen vrees behoefde te bestaan.
Indien mijn vrouw toen normaal hersteld was, zou misschien ons leven geheel anders zijn verloopen... Misschien ook niet; wellicht zouden wij later door dezelfde oorzaak van elkaar zijn verwijderd.
De eerste dagen na de bevalling scheen alles goed te gaan; onverwacht echter steeg de temperatuur en aan het bedenkelijke gezicht van den dokter bemerkte ik dat complicaties waren opgetreden. Wat wij een eindpunt hadden gedacht, was dan ook niet anders dan het begin van een bijna eindelooze reeks moeilijkheden, waardoor Marceline meerdere malen door den dood werd bedreigd. Het begon met een trombose, daarna volgden andere complicaties en het hoogtepunt van de ziekte was een algemeene sepsis, die de temperatuur boven de veertig deed stijgen.
Het was een afschuwelijke periode van vele maanden, waarin mijn vrouw zweefde tusschen leven en dood. Al mijn vrijen tijd bracht ik door in het ziekenhuis, waar de dokter vaak twee keer per dag naar zijn patiënte kwam kijken. In den beginne wilde hij mij niet zeggen wat er eigenlijk
| |
| |
aan de hand was; hij sprak dan in min of meer vage termen, maar dat maakte mij nog veel ongeruster en ik werd verteerd door een angst, die mij wederom nachtenlang slapeloos deed liggen. Ik wilde tenslotte de waarheid weten en na eenig aarzelen legde de dokter mij alles uit. Dat gaf een zekere geruststelling, want het is beter den dood in de oogen te zien dan rond te tasten in een duisternis vol onbekende machten. En toch bleef er in mij een angst, die alles overheerschte, een zóó nijpende, klemmende angst Marceline te verliezen dat ik soms, midden op straat, door duizelingen werd bevangen.
Eén van de ergste dingen, waaronder Marceline in dien tijd had te lijden, was een hardnekkige slapeloosheid. Heele nachten lag zij wakker en dan groeide het ziekenhuis tot een donkere, angstwekkende doodkist, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Slechts wanneer zij pantopon kreeg, kon zij rustig slapen, maar de medicus beweerde dat hij dat reeds al te vaak had toegestaan en vreesde dat zij er tè zeer aan verslaafd zou geraken. 's Morgens begon het al: ‘Zuster, gelooft u dat de dokter mij vanavond een injectie zal geven?’ Wat kon de hoofdzuster, die geheel met ons meeleefde, antwoorden? Niets, zij kon alleen bemoedigend spreken, maar dáár was Marceline niet tevreden mee; zij smeekte, zij eischte de injectie. Ik kon dat goed begrijpen; een heelen dag angst te hebben voor den nacht, die komen gaat, is ondragelijk. Zal ik vannacht kunnen slapen, zal ik weer wakker liggen en wanhopen en denken aan den dood? De uren verstrijken, de zenuwen zijn gespannen, de avond nadert en nòg heeft de dokter zijn toestemming niet gegeven. Ik wachtte hem vaak 's avonds in de portiersloge op. Hij kon mijniet ontsnappen, op de mat van de vestibule stonden wij tegenover elkander en ik sprak hem over Marceline's toestand en haar angst wéér niet te kunnen slapen.
| |
| |
Zij was zóó uitgeput, de temperatuur was weer gestegen, bijna niets had zij gegeten. Ik trachtte hem kalm uiteen te zetten dat het noodzakelijk was, absoluut noodzakelijk, haar een injectie te geven, maar hij verweerde zich steeds met hetzelfde argument: zij mocht niet aan morphine verslaven. Tegenover zijn kalmte verloor ik de mijne, want méér dan hij wist ik hoe zij leed. Ik ging eischen, tenslotte smeekte ik en vaak gaf hij inderdaad zijn toestemming. Met het gevoel iets noodzakelijks bereikt te hebben verliet ik dan het ziekenhuis in de overtuiging dat Marceline een goeden nacht zou hebben.
Hoe dankbaar, hoe geheel overgegeven aan ons beider lot, was zij in die maanden... Het was misschien de angst voor den dood, die onze liefde zóó volkomen deed zijn... Angst voor den dood, voor eenzaamheid en alleenzijn... wat is de liefde anders? Angst drijft ons in elkanders armen, angst alléén ouder te worden... dat echter doet niet terzake.
Gelijk ik u zeide was ik zéér veel in het ziekenhuis, vaak bijna den geheelen dag. Van daaruit telefoneerde ik naar mijn kantoor om zakelijke opdrachten te geven. Mijn hersens functionneerden automatisch, ik kocht en verkocht, had in dien tijd misschien nog meer succes in zaken dan gewoonlijk. Toch voltrok zich dat zakelijke proces geheel aan de oppervlakte; mijn gevoelens en gedachten waren bij Marceline. Ik ging tenslotte het ziekenhuis als de eigenlijke wereld beschouwen, ik was er kind aan huis, kende zijn gewoonten, al zijn geluiden. Aan de voetstappen kon ik hooren welke zuster of welke dokter in de gang naderde. Ik kreeg inzicht in het ingewikkelde mechanisme, dat om ziekte en dood is heengebouwd...
De muren van het ziekenhuis scheiden twee werelden, de wereld der gezonden en de wereld van hen, die ziek worden geacht. Hier, binnen de witte muren, liggen
| |
| |
de ‘patiënten’; wie eenmaal als patiënt wordt beschouwd is opgenomen in de vreemde ziekenwereld, die op ieder haar stempel drukt. Die atmosfeer, dat eeuwige geschermutsel met den dood, die om den tuin moet worden geleid met kleurige medicijnen, wie kan er aan ontkomen? Daar wordt weer een zieke naar de operatiezaal gereden, in de voorkamer moet hij wachten onder zijn witte laken, een zuster legt troostend haar hand op zijn klamme voorhoofd. Angstig staren de oogen naar den ingang van de zaal vol instrumenten en lampen, waar nu de dokters hun handen wasschen en de gesteriliseerde jassen aantrekken. De zieke wordt binnengereden, klaar staan de witte geesten, professor zelf opereert... De narcotiseur staat gereed met het kapje, reeds vallen de eerste aetherdruppels op het gaas... reeds wijkt het bewustzijn en ook de angst voor den dood. Een mensch ligt stil en bewegingloos onder electrisch licht, zijn lichaam is geopend; snel en behendig hanteert professor de instrumenten. Het is een quaestie van leven en dood, maar zuster Gerda heeft het al zoo vaak medegemaakt: zij denkt alleen aan dokter X. die altijd zoo handig narcose weet te geven. Wéér ziet zij de smalle, witte, gespierde handen, waarvan zij 's nachts droomt. Zij zou ze willen streelen die handen en erdoor gestreeld willen worden... Dat echter zal wel nooit geschieden, wel is hij aardiger tegen haar dan voor de andere zusters, die hevig jaloersch zijn, maar tot meer dan een aardig woord, een glimlach, zal het wel niet komen... Zusters in het ziekenhuis, onbevredigde vogels in een kooi... De dokters met hun sigaren in den mond wandelen van de straat naar binnen; over hen ligt de glans van de wereld buiten, waar de mannen leven met hun vrouwen. Dáárvan zijn de zusters uitgesloten; zij hebben wel haar vrijen dag, maar onwennig loopen ze dan door de straten; wie altijd in het ziekenhuis leeft, kan niet
| |
| |
aan zijn sfeer ontkomen. 's Morgens vroeg op, de zieken wasschen en helpen, onsmakelijk, ondankbaar werk... Wie denkt nog aan de zusters wanneer hij weer gezond in de wereld rondloopt? Opschieten, opschieten, waarom trekt de hoofdzuster zuster Nellie voor? Geprikkeldheid: wat zijn de patiënten weer lastig! Ze bellen weer, ze bellen weer, doodmoe word je van al dat gerèn; over een half uur komt de dokter, dan moet alles in orde zijn. Onderwijl werken hersens en verbeelding, dit is toch geen léven, waarom doe ik het, was ik maar getrouwd... Maar het leven van het ziekenhuis gaat door, eten moet worden rondgebracht, medicijnen aangedragen... Leven en dood gaan door, de dokters komen, de zusters helpen, maar wie helpt uit volle overtuiging en met geheel het hart? De één wordt voorgetrokken, de ander achtergesteld... ik ben het liefste op de mannenzaal; ja dàt willen ze allemaal. De vrouwen zijn véél lastiger, zeggen de zusters, en misschien zijn inderdaad de uitgewisselde kleinzieligheden tusschen vrouwen in het ziekenhuis het grootst in aantal... Ik merk dat ik afdwaal en weer geheel verplaatst word in de eigenaardige, vreemde atmosfeer van het ziekenhuis. Boeken zou men over ziekenhuizen kunnen schrijven, ik zelf zou het kunnen met alles wat de zusters mij in die maanden vertelden. Maar het was slechts mijn bedoeling u begrijpelijk te maken hóézeer ik gevangen werd door dat ziekenhuis. Ook Marceline leed onder de ‘ziekenhuisziekte’, zij werd gevoelig voor ieder woord en ieder geluid; het rinkelen van een bel in de gang kon haar geheel van streek brengen.
Op een avond, dat ik het ziekenhuis had verlaten, liep ik nog wat door de stad, want het denkbeeld linea recta terug te moeten keeren naar onze koude, verlaten kamers, drukte mij zeer. Mijn leven was den laatsten tijd niets anders geweest
| |
| |
dan één gang van ziekenhuis naar kantoor, van kantoor naar ziekenhuis. Ik was mij er niet van bewust hóézeer ik ingeklemd was door den driehoek huis - ziekenhuis - kantoor - huis en ik ademde op nu ik liep door de verlichte straten van de stad, waarin zich de menschen voortbewogen alsof er geen ziekenhuizen bestonden. Ik liet mij gewillig opnemen in de beweging der anderen en gedragen werd ik door den menschenstroom over het plaveisel. Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder en verwonderd keek ik één van mijn vrienden, dien ik langen tijd niet gezien had, in het gezicht. Hij was zeer verheugd mij wéér te zien, vroeg waarom ik mij zóózeer van de wereld afsloot. Wij gingen een café binnen en daar vertelde ik hem hoe mijn leven den laatsten tijd was geweest. Ik legde hem uit dat ik iederen dag bij mijn vrouw moest zijn; dàt begreep hij heel goed, maar hij gaf mij toch den raad wat verstrooiing te zoeken; anders zou ik al mijn levenslust verhezen. Hij zei dat ik er zeer slecht uitzag en inderdaad was mijn gezicht, dat ik in een spiegel aan den wand bekeek, zeer vermagerd, bijna zonder bloed. Ik schrok van mijzelf en beloofde binnenkort eens bij hem op te loopen.
Op een avond deed ik dat inderdaad; ik vond hem zittend bij een open vuur, een whiskey naast zich. Hij bood er mij ook één aan, ik nestelde mij in een luie stoel en spoedig werd ik bevangen door een welbehagen, dat ik sinds lang niet had gekend. ‘Misschien komen vanavond ook nog een paar vriendinnen van mij,’ zei mijn vriend achteloos. Ik luisterde maar half, want de warme vlammen van het haardvuur en de alcohol, die begon te werken, waren mij genoeg. Toen er dan ook gebeld werd, voelde ik mij onaangenaam getroffen. De rust werd gebroken door twee vrouwenstemmen in de gang. Mijn vriend ging zijn
| |
| |
bezoeksters tegemoet, ik hoorde onderdrukt lachen. Een oogenblik later moest ik opstaan en werd voorgesteld aan twee jonge vrouwen, waarvan de één schilderes, de andere actrice bleek te zijn. Het is niet noodig dat ik U die twee vrouwen uitvoerig beschrijf; het waren vlotte, amusante, intelligente meisjes, in wier gezelschap ik mij in den beginne wat onwennig voelde. Zij begonnen terstond van allerlei te vertellen, maakten zotte opmerkingen en plaagden mijn vriend, die voor haar telkens nieuwe drankjes inschonk. Ook ik dronk door, mijn zwijgzaamheid smolt weg en ik werd betrokken in het gesprek. Op een oogenblik barstten wij alle vier in lachen uit; ik weet niet meer waarom wij zóó lachten, wij gleden bijna uit onze stoelen en ik bemerkte hoe de rok van de schilderes naar boven gleed. Ik zag twee welgevormde, zijden beenen; een wild en panisch verlangen doorstroomde mij. Ik schaamde mij over mijn aanwezigheid; was het geoorloofd drankjes te drinken met vreemde vrouwen, terwijl Marceline doodziek in het hospitaal lag? Het viel mij niet moeilijk die vraag bevestigend te beantwoorden; wat ik deed, vond ik zóó ongewichtig, zóó nietig ten opzichte van ons heilig verbond, dat ik mij geen scrupules behoefde te maken. Klaar, onuitwischbaar helder, stond haar beeld steeds in mij; zóó was het, zóó is het altijd gebleven.
Ik bracht dien avond de schilderes naar huis; zij woonde vrij ver weg. Wij liepen door de stille straten en voortdurend voelde ik naast mij de warme aanwezigheid van de slanke, blonde vrouw. Zij stelde mij voor nog even op haar atelier een paar schilderijen te bekijken, maar daar had ik geen lust in. ‘Een anderen keer dan,’ zei ze glimlachend en gaf mij de hand. Ik sprak met haar een dag af en ging, door alcohol beneveld, naar huis. Ik kon dien nacht slecht slapen, ik was onrustig en werd gekweld door
| |
| |
sexueele visioenen. Tè lang was ik abstinent gebleven om nu de reactie te kunnen bezweren. Ik vocht met alle kracht tegen den stroom, hield mij voor dat ik wachten moest tot Marceline hersteld was, maar als ik inderdaad langer had gewacht, zou ik misschien nadeelige gevolgen hebben ondervonden. Maandenlang was mijn lichaam gewillig geweest; nu kwam het in opstand. Ik werd meegesleurd, het mij drijven; er was geen ontwijken mogelijk. Ik betrapte mij er op, dat ik enkele malen zonder reden geïrriteerd was, een bediende zonder noodzaak berispte, zelfs Marceline een minder aardig antwoord gaf. Er was een onrust en ongeduld in mijn bloed, die in de atmosfeer van het ziekenhuis groeiden tot abnormale proporties. Ik wilde mij dwingen zooals vroeger te zijn; het was onmogelijk. Ik behoef u zeker niet te zeggen dat ik op den afgesproken avond naar Nicou - zoo heette de schilderes - ging. Toen werd ik Marceline ontrouw. ‘Ontrouw’, zeg ik, omdat dat de gebruikelijke uitdrukking is, maar ik kan u verzekeren dat ik haar nooit trouwer was dan toen ik haar ‘bedroog’. Sinds dien keer kwam ik vaak op Nicou's atelier, ik leerde andere jonge vrouwen en hun vrienden kennen; spoedig was ik opgenomen in een wereld, die mij tot nu toe onbekend was. Ik vond er de ontspanning, die mijn zenuwen noodig hadden en inderdaad was het nu mogelijk weer als vroeger te zijn. Ik herkreeg mijn rust en kon mij geheel geven aan Marceline, bij wie eindelijk beterschap was ingetreden. Wel was zij nog uiterst zwak, maar wij beiden hadden zekerheid dat de dood overwonnen was. Iederen dag zat ik aan haar bed; 's avonds echter ging ik naar mijn nieuwe vrienden en vaak was het zeer laat voor ik naar bed ging. De alcohol en jazz-muziek werkten dan in mij na; ontelbare gramofoonplaten draaiden in mijn hersens. Tango, wals en foxtrot hadden zich in mij vastgevreten en dagen- | |
| |
lang dreef ik op hun rhythmischen stroom. Het waren de alcohol en mijn
nieuwe vriendinnen, die mij staande hielden in dien moeilijken tijd. Zij wisten er zelf niets van af, ik beschouwde haar als een noodzakelijk, tijdelijk iets: alles zou weer als vroeger worden wanneer Marceline hersteld was. Tegen haar zeide ik niets van mijn escapades; elk verdriet wilde ik haar besparen. Zij herstelde, langzaam kwam de kleur terug op haar wangen. Buiten gingen de eerste knoppen open, de lente was in aantocht, nieuw leven ontsproot overal. Ik voelde dat zij terugkeerde in het leven en een groote dankbaarheid doorstroomde mijn heele wezen.
Het vooruitzicht binnen korten tijd weer met mij samen te zijn, deed Marceline méér goed dan welke medicijn ook. Wat was zij lief en kinderlijk in dien tijd! Hand in hand zaten wij in de ziekenkamer en keken naar den tuin van het ziekenhuis, waar het groen ontsproot en de natuur ontwaakte. Wij waren onzegbaar gelukkig en maakten reeds de reis, die ik haar beloofd had, in verbeelding; wij zouden naar het Zuiden van Frankrijk gaan; ons dochtertje zou tot onze terugkomst blijven in de zuigelingenkliniek, waar het was ondergebracht. Enkele keeren was ik, meer op verlangen van mijn vrouw dan uit eigen initiatief, naar die kliniek gegaan om het kind te zien. De omgeving echter van zóóveel kleine kinderen, waarvan het grootste deel gedurig schreeuwde, trok mij weinig aan en eenigszins belachelijk, niet wetend wat te zeggen, stond ik naast de zuster, die mij ons kind liet zien. Ik had toen nog geen geduld mijn aandacht op een klein kind te concentreeren. Wel was ik niet zoo dom te beweren ‘dat alle babies hetzelfde zijn’, maar het inzicht dat zich reeds in de eerste maanden het eigen leven van het individu op onmiskenbare wijze openbaart, ontbrak. Ik zag een zeer klein kindje met fijne, ner- | |
| |
veuze handjes; méér zag ik niet. Nù nog kan ik mij heftige verwijten maken dat ik toen niet oplettender ben geweest, dat ik die eerste maanden doelloos heb laten voorbijgaan. Maar in mij was de wrok nog niet verdwenen en vaak moest ik er aan denken dat het kind mijn vrouw bijna had doen sterven.
Het was een heldere, zonnige lentedag, toen ik Marceline uit het ziekenhuis ging halen. Ik vond haar in den tuin, wandelend met één van de zusters. Ik omhelsde haar, zij kon haar tranen niet inhouden en licht om het hart werd het ons beiden toen wij in de auto stapten en een laatsten blik wierpen op het groote gebouw, waarin zij zóóveel had doorgemaakt.
Ik had overal bloemen in onze kamers gezet en gelukkig, als in een droom, ging zij van bloem naar bloem, van voorwerp naar voorwerp. Het was of zij niet kon gelooven dat alles nog was als vroeger. Zóó vaak had zij gewanhoopt terug te keeren in onze wereld, dat zij alles opnieuw, keer op keer, in zich moest opnemen om zich te overtuigen. De meeuwen zwenkten als vroeger boven de kleine haven, het theeservies stond op zijn oude plaats alsof het slechts op haar had gewacht. Zóó was het met alles; ieder ding herkreeg zijn ouden glans. De koude, verlaten kamers werden eensklaps als vroeger door haar aanwezigheid; wij beiden wisten, dat het geluk was weergekeerd. Korten tijd bleven wij nog in Holland; daarna vertrokken wij naar het Zuiden.
Het verblijf ginds aan de Riviera behoort tot mijn kostbaarste herinneringen. Ik had in de omstreken van Menton een kleine villa gehuurd, die uitzag op zee. De bewoners van die villa waren voor enkele maanden naar Italië vertrokken en hadden de bedienden achtergelaten. Zóó kon Marceline alle zorg krijgen, die zij noodig had. Wat
| |
| |
de genezing voltooide, was de gezonde, heldere lucht, die haar krachten iederen dag deed toenemen. Urenlang lag zij op het terras en keek naar de blauwgroene zee aan haar voeten. Links en rechts wuifden de palmen, een zachte zeebries streek over het gezegende land, waar ons lichaam eindelijk tot rust kwam. Tè veel hadden wij doorgemaakt in de laatste maanden om niet volop te genieten van alles wat de natuur bood. Langs een kronkelig pad daalden wij af naar zee, langs het strand maakten wij kleine wandelingen. Ik zie haar nòg naast mij gaan, tegen mij aanleunen, soms, in verrukking over zooveel heerlijks om ons heen, mij onverwachts omarmen. Wij waren twee kinderen die speelden op het strand en zich verborgen achter de rotsen. Wij speelden, de zon zond haar stralen over het water en ik voelde dat zóó het paradijs moest zijn. Alle druk, ieder beklemd zijn, was van ons afgegleden; wij waren gelukkig. 's Avonds nestelde zij zich tegen mij aan en dan lagen wij in elkanders armen te luisteren naar het lied van de zee. Na korten tijd reeds stond de medicus uit Menton, die ons geregeld kwam bezoeken, Marceline toe in zee te baden; nu was ook onze laatste wensch vervuld. 's Morgens daalden wij in onze badmantels af naar het strand en doorkliefden het doorzichtige water. Ik was bang dat Marceline zich in haar overmoed tè zeer zou vermoeien of zich zou stooten aan één van de groote steenen onder de wateroppervlakte; daarom was ik voortdurend aan haar zij. 's Middags, na de rust, zaten wij vaak in den tuin achter de villa, temidden van een weelderigen groei van planten en bloemen. Er waren camelia's, anjelieren, rozen, margarieten... maar zóóveel andere onbekende bloemenhoofden drongen naar voren en smeekten om aandacht met hun kleur en geur, dat het mij somtijds duizelde. Als twee goden wandelden wij in dat bloemenrijk, een wereld alleen van
| |
| |
ons. Ik vraag u vergiffenis zoo ik tè uitvoerig ben geworden. Ik had eenvoudig kunnen zeggen: ‘Wij gingen naar de Riviera, mijn vrouw werd weer even sterk als vroeger, na haar volledige genezing keerden wij naar Holland terug.’ Ik had dat kunnen zeggen en het zou aan mijn verhaal niets hebben afgedaan, maar vergeet niet - hier legde No. 74 zijn hand op mijn arm - dat wat ik u vertel niet slechts verklaring is van mijn daad, maar tevens hèrbeleving, hèrbeleven van den tijd, dat Marceline en ik gelukkig waren.
Wij keerden terug in onze stad, gebruind door de zon, vol levenslust. Er viel terstond veel te doen, ik moest mij met mijn zaken bemoeien, enkele nieuwe entameeren. Ons dochtertje, nu bijna zes maanden oud, kwam in huis. Nog altijd was er een zeker weerstrevend gevoel tegen haar aanwezigheid, maar reeds had zich, mede door het herstel van mijn vrouw, de wrok tot wrevel verzacht. Ik was wel eens wrevelig door het kind, dat op allerlei momenten, die ik voor mijn vrouw en mij bestemd achtte, moest worden geholpen. Maar daar viel niets aan te veranderen en ik verdroeg die onaangenaamheden zonder veel commentaar.
Ik begon het in dien tijd steeds drukker te krijgen; een zekere behoefte mij op sociaal en artistiek gebied te laten gelden, brak zich baan. Aan mijn zaken, die over het algemeen nog steeds zeer voorspoedig gingen, besteedde ik, als vroeger, niet méér tijd dan hoogst noodzakelijk was. Ik vond het leven tè kostbaar om weg te schimmelen in een beroep; het was of de zuidelijke zon iets in mij had los geweekt. Ik dacht een waarschuwing te hebben ontvangen: ontplooi jezelf, over eenige jaren is het te laat. Ik begon meer dan vroeger te lezen en vele avonden zaten wij samen onder de lamp, ik met een boek, zij met een
| |
| |
of ander breiwerk voor het kind. Andere avonden was ik in de stad en woonde voordrachten bij over allerlei onderwerpen. Ik nam vaak deel aan het debat, kreeg daardoor een zekere bekendheid en werd in verschillende besturen gekozen. Ook hadden wij vaak menschen in huis en ik bewonderde Marceline wanneer ik zag hoe zij ieder het zijne wist te geven; zij schiep een aangename sfeer. Na afloop van dergelijke min of meer ‘massale’ bezoeken, gelijk Marceline spottend opmerkte, wisselden wij onze indrukken uit. Vaak úitte zij dan haar verwondering over de wijze, waarop ik mij aan iedereen wist aan te passen, niet zoozeer in socialen, als wel in psychischen en intellectueelen zin. Haar opmerking was zonder twijfel juist: mijn geest was mobiel geworden en wist uit ieder het beste te halen. Ik verloochende daarbij mijn eigen overtuiging niet, maar ik wilde het leven in al zijn veelvoudigheid, in al zijn menschelijke uitingen, doorproeven. ‘Assumer le plus possible d'humanité’, die uitspraak van André Gide, werd mijn richtsnoer en daarom ging ik ook wel eens met lieden om, die eigenlijk niet pasten bij mijn sociale positie. Een weinig afkeurend schudde Marceline dan het hoofd, maar over het algemeen liet zij mij begaan. Ook verzette zij zich er niet tegen toen ik eens een min of meer aangeschoten harmonicaspeler van de straat mee naar boven nam en hem voor ons en het kind, dat aandachtig lag te luisteren, eenige deuntjes liet spelen.
Ik voelde mij tevreden in dien tijd, want ik had groote bewegingsvrijheid en ik kon mij ontplooien gelijk ik wilde. Meer en meer werd ik mij ervan bewust dat mijn wezen gecompliceerder was dan dat der meeste menschen. Zéér verschillende oordeelen circuleerden over mij. De één vond mij amusant en vlot, de ander daarentegen somber en cynisch, een derde zag mij als individu zonder gevoel, een
| |
| |
vierde als overgevoelig mensch. De menschen zijn zoo licht geneigd overal een etiket op te plakken en dat etiket uit gemakzucht zoo lang mogelijk te gebruiken. Dàt ben je en dàt moet je blijven; zóó echter kon ik niet zijn. Met den één was ik uitgelaten, met den ander teruggetrokken, soms leek ik hooghartig, dan weer was mijn optreden geheel tegengesteld. Naar gelang van mensch en omstandigheden wijzigde zich mijn houding. Daarbij kwam dat ik een snelle evolutie doormaakte, eigenlijk verschillende evoluties. Waar een ander tien jaar voor noodig had, beleefde ik in enkele maanden en daarom had men geen houvast en noemde mij ‘kameleon’. Zeer enkele vrienden slechts wisten dat de kern van mijn wezen dezelfde was gebleven; de facetten echter glansden telkens anders.
Wat echter wèl bezwaarlijk was, bleek het uiterst snelle wisselen van stemming. In den loop van één dag, ja zelfs binnen één uur, kon ik van het grootste optimisme tot de diepste neerslachtigheid vervallen. Meermalen waren het slechts kleinigheden, die zulk een overgang teweegbrachten, maar dáárdoor was hij des te déconcertanter en werd door weinigen begrepen. Ook Marceline kon zulke plotselinge ‘weersveranderingen’ moeilijk volgen en daarom het ik er maar zoo weinig mogelijk van merken teneinde de gelijkmatigheid van ons gezinsleven niet te verstoren.
U zult zich misschien hebben afgevraagd of mijn vriendinnen uit den tijd van Marceline's verblijf in het ziekenhuis niets meer van zich hadden laten hooren. Dat hadden zij inderdaad; naar kantoor was verschillende malen opgebeld. Maar ik had geen behoefte meer aan het gezelschap van Nicou en haar vriendinnen; ik gaf ontwijkende antwoorden, zeide dat ik geen tijd had. Ik had toen misschien duidelijker moeten zijn, moeten zeggen dat ik, nu mijn vrouw weer
| |
| |
thuis was, iederen band verbrak. Ik had gehoopt dat Nicou dat zèlf zou begrijpen, dat deed zij echter niet; zij nam mij mijn wegblijven kwalijk.
Eenige maanden na onzen terugkeer liep ik pardoes tegen haar op. Zij zag er bekoorlijker uit dan ooit, was als altijd één stuk levenslust. Een stroom van schertsende verwijten moest ik over mij heen laten gaan. Ik was genoodzaakt haar een eind te begeleiden en bracht haar tenslotte naar huis toe. ‘Ik durf bijna niet te vragen of je even een kop thee mee gaat drinken,’ zeide zij quasi-aarzelend. Ik had toen moeten weigeren, voor altijd een streep moeten zetten onder een voorbije periode, maar ik was zwak, ik dacht aan den drukken dag, die achter mij lag, ik keek op mijn horloge; er was nog tijd genoeg. Ik ging met haar mee, wij dronken thee, Yvonne, de actrice, kwam oploopen en er was geen terugtocht meer mogelijk. Hoewel veel minder vaak dan vroeger, eigenlijk slechts incidenteel en in momenten van depressie, gleed ik af naar de ‘onderwereld’ van cocktail en jazz. Ik zweeg daarover natuurlijk tegen Marceline, want ik wilde haar geen pijn doen. Ik was overtuigd dat ik toch altijd dezelfde voor haar zou blijven; niets zou zij te kort komen. Nù weet ik dat mijn handelwijze fout was, dat een huwelijk alleen duurzaam kan zijn, wanneer ieder zich beperkingen terwille van den ander oplegt. Voor één mensch moet hij of zij, die een huwelijk aangaat, volkomen leven. Slechts een volledige overgave, gepaard aan de verwijdering van alles wat aan een band van twee menschen kan schaden, is in staat duurzaam geluk te schenken. Ik echter kon mij niet beperken, ik wilde mij uitleven in iedere richting en ik wist niet dat ik dàt niet had mogen doen. Ik dacht dat het niet schaden kon van alle vruchten te proeven, mits natuurlijk Marceline er niet onder zou lijden. Ik voelde behoefte
| |
| |
aan expansie, niet alleen in geestelijken, maar ook in sexueelen zin. Misschien was die behoefte aan sexueele expansie grootendeels fictief, niet anders dan een mij door mijzelf opgelegde noodzaak mij als man te doen gelden, misschien ook was het de zucht naar variatie.
Op een avond dat Marceline en ik bij het vuur zaten, scheen het mij dat zij zwijgzamer was dan gewoonlijk. Plotseling zag ik dat er tranen in haar oogen stonden, ïk nam haar in mijn armen, vroeg bezorgd wat haar scheelde. Zij zeide dat het niets gewichtigs was, wilde eerst niet spreken. Tenslotte zeide zij, dat ik gesignaleerd was met Nicou; uit haar beschrijving althans kon ik opmaken dat het Nicou geweest moest zijn. Ik begon te lachen, droogde haar tranen, trachtte haar gerust te stellen door de verklaring dat Nicou één van mijn kennissen was. ‘Waarom ga je ook om met die artiesten?’ vroeg zij verwijtend, maar reeds glimlachte zij door haar tranen heen en alles was weer goed. Toen had ik werkelijk een streep moeten zetten, want noch Nicou noch Yvonne, waren waard dat voor haar één traan werd vergoten, maar ik beperkte mij ertoe mij niet meer met haar op straat te vertoonen; wij troffen elkaar in de bekende omgeving. Als altijd maakte ik mij wijs dat die ‘andere wereld’ niet gewichtig was, maar dieper en dieper drongen haar wortels in mij.
Ik was gelukkig in dien tijd in ons kleine gezin, het kind groeide en begon meer en meer mijn aandacht op te eischen. Het was nog geen jaar toen het al kon loopen en onze kamers doorkruiste op zelfbewuste, komische wijze. Groote blauwe oogen zwierven onderzoekend, vragend en vol verwondering, langs alle voorwerpen. Als zij was moegezwenkt, tientallen malen was gevallen en uitgegleden, kwam zij vaak naar mij toe en als ik haar dan in mijn armen nam, glimlachte zij tevreden. In die momenten begon ik te be- | |
| |
seffen dat een nieuw geluk in aantocht was, een toekomst niet alleen van Marceline en mij, maar van ons en het kind te zamen. De rechte lijn, die tusschen ons was getrokken, ging uitgroeien tot een driehoek. Die driehoek was ons gezin, want van een gezin konden wij nu spreken. Dat gezin werd de kleine oase, waar ik mij veilig voelde na het drukke werk van iederen dag. Ik begon te begrijpen wat werkelijk geluk beteekent en meer dan ik ooit voor mogelijk had gehouden, ging ik mij hechten aan het kind. Ik speelde met haar iederen dag, bouwde fantastische paleizen van kleurige blokken, vertelde verhalen van dwergen, prinsen, olifanten en kabouters. Ik kocht prentenboeken en wijdde haar in in de geheimen van een klein heelal van menschen, dieren en voorwerpen. Verwonderd zag Marceline welke verandering zich in mij voltrok; vaak glimlachte zij en legde haar arm om mij heen. Dan wist ik hoe rijk ik was en welk een bezit mij was toebedeeld. 's Nachts lag ik dikwijls wakker en voelde mij geheel en al bewaker van de twee kinderen, die aan mij waren toevertrouwd. Naast mij lag mijn vrouw, weggezonken in regelmatigen, diepen slaap. Haar kinderlijk gezicht was vol vertrouwen naar mij toegekeerd en het bewegen van haar adem en borsten was als het deinen van een korenveld, dat door den wind wordt bewogen. In een kamertje naast de onze sliep de kleine Berthe en ook haar ademhaling werd opgenomen als een zacht en teeder ruischen in het nachtelijke accoord.
Weggevallen was de groote eenzaamheid van vroeger, ik voelde mij deel uitmaken van een stroom van natuurlijk gebeuren, besefte dat ook ik een nuttige taak verrichtte. Mijn vrouw, mijn kind, ons gezin, hóé heb ik het liefgehad... Ik kan het moeilijk onder woorden brengen, ik zou u willen laten gevoelen hoe ik aan ons leven was
| |
| |
gehecht, ons leven ginds op de kamers aan de kleine haven... Ik weet dat ik niet in staat ben de liefde voor mijn vrouw en de kleine Berthe, die iederen dag grooter en sterker werd, in woorden uit te drukken.
Het zal u misschien eenigszins vreemd lijken dat ik toch mijn verhouding tot Nicou en haar vriendinnen niet verbrak. Ik zeide reeds dat ik dat zonder twijfel had moeten doen, maar er was iets in mij dat mij voortdurend trok naar de onrustige, onregelmatige wereld van jazz en drank. Die wereld werd, zonder dat ik het besefte, tegenpool van mijn huiselijke oase en na enkele dagen van vreedzaam, kalm geluk, sloop ik 's avonds onder een of ander voorwendsel naar het atelier van Nicou. Het was waarschijnlijk de lust naar het verbodene, de aantrekkingskracht van een atmosfeer van verwerpelijke vrijheid, waarin mijn ander wezen zich ongestoord kon uitleven... Het waren misschien de geraffineerde liefkoozingen van Nicou, waarvan mijn vrouw in haar eenvoud niet het geringste besef had, die mij bonden aan de amusante, weinig diepe, blonde vrouw, die, naar uit haar verhalen bleek, steeds met beminnelijke snelheid van man had gewisseld. Voor mij echter scheen zij een iets langduriger genegenheid te hebben opgevat; zij kon zelfs nu en dan een jaloersche opmerking over mijn vrouw niet onderdrukken. Ik raakte dan buiten mijzelf, want de confontratie van de twee werelden, mijn gezin en de geheel andere, abjecte levenswijze van Nicou en de haren, leek mij heiligschennis. Met de scherpste woorden legde ik haar dan het zwijgen op en dreigde met heengaan. Eenige keeren ben ik werkelijk verontwaardigd de straat opgeloopen; dat was voldoende om iedere opmerking op Nicou's lippen te doen verstijven.
Vaak bleef ik langer bij Nicou dan ik oorspronkelijk van plan was; dat gebeurde vooral wanneer er 's avonds vrienden
| |
| |
waren. In onderlinge afspraak wachtten wij dan totdat het luidruchtige gezelschap zich eindelijk had verwijderd en temidden van een wanorde van whiskeyglazen en half opgebrande sigaretten vonden wij elkaar op den divan, flauw belicht door een kleine lamp, waarover Nicou een gekleurde zakdoek had geworpen. Ik zie dat atelier steeds vóór mij in elk detail, herken de met afschuwelijke naaktheden volgeklodderde schilderijen, die ons van alle zijden aangrijnsden. Ik zie weer de hooge, zwarte gordijnen, die de wereld afsloten van het verboden rijk, dat ik bevredigd en tot nieuwe daden in staat, verliet. Onder den sterrenhemel liep ik naar huis, aanstonds vergat ik de plaats, waar ik geweest was, en doorstroomd werd ik door een groot verlangen terug te keeren naar de veilige geborgenheid van vrouw en kind. Ik heb in dien tijd slechts een goed echtgenoot en vader kunnen zijn door Nicou. Ik heb ingezien dat zij een taak te vervullen had; in haar doofde ik mijn onrust en eerst wanneer dit was geschied kon ik kalm en van mijn lichaam meester vrouw en kind tegemoet treden. Wel trachtte ik vaak mijn zinnen te beheerschen, ik verwaarloosde Nicou dagenlang, maar dan werd ik prikkelbaar en lastig voor Marceline, die mijn nervositeit niet begreep. Het verlangen naar Nicou's wilde liefkoozingen overwoekerde mijn kalm en diep geluk en het einde was altijd dat ik op een avond weer de bekende straat insloeg. Ik, die in het dagelijksch leven vrijwel nooit alcohol gebruikte, dronk met Nicou veel méér dan wenschelijk was en midden in den nacht schrok ik soms wakker met een afschuwelijken dranksmaak in den mond. Naast mij lag Nicou in haar tentoongespreide naaktheid, zich niet bewust van den afkeer, die zich plotseling van mij meester maakte. Dan rende ik de straat op en dankte God als ik mijn vrouw rustig slapend aantrof. Een of twee keer echter
| |
| |
was zij wakker gebleven en misschien heeft de duisternis mij toen belet in haar oogen een gegrond verwijt te lezen. Twee jaren na de geboorte van ons kind werd mijn vrouw, ondanks alle voorzorgen, voor de tweede maal zwanger. Dit feit verstoorde op bruuske wijze ons huiselijk geluk. Radeloos werd ik bij de gedachte dat misschien ook déze zwangerschap haar op den rand van den dood zou brengen. Ook zij werd bevangen door een groote, maar al te verklaarbare angst. Zij wist hóézeer ik van ons dochtertje was gaan houden, maar tevens besefte zij dat de geboorte vaneen nieuw kind mij haar wel eens voor altijd zou kunnen doen verliezen. Wéér zag ik voor mij alle in het ziekenhuis doorgebrachte dagen, het bleeke, vermagerde hoofd van Marceline lag wéér op hetzelfde kussen, wéér zag ik de verloskamer met haar blinkende instrumenten. Al het doorstane leed, alles wat zij had moeten dragen werd weer tot werkelijkheid. Nachten lag ik slapeloos en ook zij kon niet slapen. Ik besloot tenslotte naar den dokter te gaan, die haar indertijd zoo goed had verzorgd. Hij ontving mij op zijn gewone, vriendelijke wijze, maar toen ik hem duidelijk maakte dat die tweede geboorte niet plaats mocht vinden en hij ons helpen moest, betrok zijn gezicht. Ik sprak hem van de voortdurende angst, waarin Marceline leefde, ik zeide hem dat zij geen tweede kind wenschte, niet wenschen mòcht: er stond tè veel op het spel. Hij luisterde met een zeer bedenkelijk gezicht, maar eindelijk maakten mijn argumenten, nu ook in hèm de ziekteperiode van vele maanden, waarin het om dood of leven ging, weer levend werd, indruk. Hij wilde echter geen beslissing nemen, maar zond ons naar zijn leermeester, een professor in Utrecht. Deze, een beminnelijke, oude man, maar naar mij spoedig bleek met zéér orthodoxe begrippen - iedere abortus beschouwde hij als zonde - hoorde
| |
| |
mijn argumenten gereserveerd aan. Ik trachtte hem een beeld te geven van de angst, waarin wij leefden; hij glimlachte ongeloovig. Na mijn vrouw onderzocht te hebben, vond hij geen reden tot ingrijpen aanwezig. Ik sprak hem van haar angstneurose, maar hij glimlachte slechts; ik had hem gaarne een slag op zijn professorale hoofd gegeven. Terneergeslagen verlieten wij het huis van dien professor; toen wij weer op straat waren, zag ik groote tranen in de oogen van Marceline. Nooit liever was zij dan op dien zomermiddag toen wij gearmd liepen onder de boomen van de Maliebaan en als twee kinderen beangst waren voor de dreigende toekomst.
De maanden, die nu volgden, waren een nachtmerrie. Zóózeer leefde het verleden nog in ons, dat heel de vroegere ziekteperiode onophoudelijk in het heden werd geprojecteerd. Met onrust en groote bezorgdheid zag ik hoe mijn vrouw door angst werd ondermijnd, ik trachtte haar te troosten, maar troosten had weinig effect en slapeloos lag zij vele nachten. Dan groeide de angst tot bovenmenschelijke proporties, dan zocht zij heul in mijn armen. Nooit dichter bij elkaar waren wij dan in die maanden toen wij ons beider bestaan bedreigd voelden door een wreed en onontkoombaar noodlot; het leven van Marceline was wederom in gevaar. Reeds teekenden zich zwarte kringen om haar lieve oogen en met angst wachtte ik op het oogenblik dat zich de teekenen der toxicose zouden vertoonen. Een onverwachte gebeurtenis maakte aan het lijden van mijn vrouw een einde: een miskraam, die zij spoedig te boven kwam, nam alle onzekerheid weg. Het kind, dat niet gewenscht was, lag als bloederig embryo in één van de emmers in de keuken en nooit zal ik vergeten met welk een nauwelijks onderdrukte voldaanheid de dokter zijn handen onder de kraan waschte. Dit was voor mij een
| |
| |
bewijs dat ook hij de geboorte zeer gevreesd had. Bereidwillig legde hij mij de onderdeden van de bloederige, embryonale massa uit. Ik stond er schijnbaar onbewogen bij, maar tè duidelijk waren de vormen van het kind - wederom een meisje - reeds ontwikkeld om het verlies, dat wij leden, niet te voelen. Ik heb met Marceline nooit meer over dat kind gesproken, maar vaak denk ik eraan terug; dàn zie ik het stappen uit de roode, compacte massa van de keukenemmer. In een oogwenk groeit zij tot een blank en stralend kind, dat haar armen naar mij uitstrekt... Als een libel wiekt zij de blauwe lucht in, haar blonde haren worden door den wind bewogen, zij wenkt mij met de hand... Laat ik niet te zeer afdwalen... ik heb u dit slechts verteld om u te doen beseffen hoe door het verlies van een kind, dat ik niet gekend heb, het andere kind mij des te dierbaarder werd. Meer en meer ging ik mijn aandacht op Berthe concentreeren. Ik begon te gevoelen welke groote verantwoordelijkheid er op onze schouders rustte. Steeds sterker nam mijn kleine dochter mij in bezit en vaak belde ik van kantoor op om haar stemmetje even in de telefoon te hooren. Dikwijls ook dacht ik dat er misschien in mijn afwezigheid iets gebeurd was en ik wilde gerustgesteld worden; in verbeelding had ik duizend ongelukken zien gebeuren. Steeds was ik beangst voor ons kind, dat het eenige zou moeten blijven. In overleg met den medicus was namelijk tot een operatie besloten, die voorgoed iedere conceptie onmogelijk maakte.
Na de bovenstaande gebeurtenissen was de rust in ons gezin weergekeerd. Een zware last was van mij afgewenteld en opnieuw ontplooide ik mijn activiteit in verschillende richting. Het was of het leven lokkender was dan ooit, alsof heel de wereld bloeide en er een nieuw leven voor ons beiden begon. Wij gingen in dien tijd vaak naar buiten
| |
| |
en maakten wandelingen door de bosschen. Wij waren twee kinderen die de natuur opnieuw hadden ontdekt; wij waren nameloos gelukkig. Misschien echter heb ik mij dat alles maar verbeeld, misschien kiemde reeds een gifplant in Marceline's hart. Het is een ondragelijke gedachte dat te moeten aannemen, maar ik heb ervaren dat een mensch een ander mensch nooit geheel leert kennen. Hoe had ik toen, in die heerlijke dagen in de zomerzon, kunnen vermoeden dat zij, die naast mij liep, mij wonden zou op wreede, onherstelbare wijze? Ik had zoo'n onbegrensd vertrouwen in mijn Marceline, dat ik nooit zou hebben geloofd dat zij mij, in welk opzicht ook, in den steek zou laten. Tòch geschiedde het.
Gij zult u misschien weer hebben afgevraagd of ik Nicou in de maanden, die ik u beschreef, was blijven zien? Ik moet daar wederom bevestigend op antwoorden. Wanneer ik voelde dat ik de gedrukte angststemming thuis niet langer kon verdragen, vluchtte ik naar de luchtiger omgeving van Nicou's atelier; daar kreeg ik nieuwen weerstand.
Ik weet niet welke kwade tongen mijn verhouding tot Nicou aan Marceline hebben verraden. Zeker is het evenwel dat zij zich door die lastertongen een geheel overdreven voorstelling had gemaakt van de ‘verderfelijke vrouw’, die mijn leven ondermijnde. Ik trof mijn vrouw op een avond in tranen aan; toen bleek welke onwerkelijke visie zij van Nicou en haar milieu bezat. Ik trachtte die visie te vernietigen en alles zoo luchtig mogelijk voor te stellen; ik zeide dat het allemaal niet gewichtig was, dat zij mij eenige afleiding en vrijheid moest gunnen. Denk niet dat ik toen huichelde; ik dacht haar inderdaad op die, zeer onpsychologische wijze, tot het inzicht te brengen dat ik niet met een willekeurigen echtgenoot moest worden
| |
| |
vergeleken. Zij moest ‘verstandig’ zijn, zeide ik, begrijpen dat ons huwelijk boven alles stond; al het andere was niet gewichtig, zij en ons kind waren voor mij onaantastbaar. Zij schudde toen bedenkelijk met het hoofd, maar reeds brak er een glimlach door haar tranen heen en kort daarna was iedere wolk geweken. Zij had mij niet eens gevraagd te beloven niet meer naar mijn vriendin toe te gaan en daar maakte ik uit op dat ook zij had ingezien dat mijn verhouding tot Nicou niet zoo bijzonder gewichtig was. Ik dacht dus dat zij inderdaad ‘verstandig’ wilde zijn en besefte in mijn domheid niet dat van een normale vrouw eendergelijke verstandigheid niet kan worden gevergd. In mijn onwetendheid ging ik door met het oude leven, niet vermoedend dat de gifplant hooger en hooger opschoot. Had ik het maar geweten, dan zou ik Nicou en heel haar gedoe terstond in den steek hebben gelaten; ik wist het echter niet en aan de neerslachtige stemmingen van Marceline schonk ik niet voldoende aandacht. Maar hoe kon ik weten dat ik mijn geluk ondergroef? Wij spraken nooit meer over Nicou.
Waarom, mijn God, waarom heeft Marceline mij nooit met een enkel woord gewaarschuwd? Nog altijd vraag ik het mij met verbijstering af... het was toch haar plicht geweest mij te waarschuwen, het was haar plicht geweest tegenover ons gezin... Nog altijd begrijp ik niet waarom zij alles in zichzelf heeft opgesloten en mij zóó alleen heeft gelaten...
Ons leven ging door, ons kind groeide op, mijn geest ontwikkelde zich en omvatte steeds wijder gebieden. Ik ontplooide mij opnieuw in allerlei richting en zóó was ik somtijds gevangen in verschillende vraagstukken dat ik thuis wel eens een vraag of opmerking van Marceline veronachtzaamde. Dan was de vroolijkheid van Berthe voldoende om mij uit mijn gepeins te rukken; met haar
| |
| |
speelde ik tot het bedtijd was. Ik heb in dien tijd, dat ik zóó van alle kanten in beslag werd genomen, misschien niet voldoende aandacht aan Marceline kunnen geven. Ik werkte op kantoor, ik las veel boeken, ik discussieerde met tientallen menschen. Vaak was ik zóó moe dat ik bij Nicou, waar niemand mij kon bereiken, vergetelheid zocht. Ook lag ik thuis dikwijls urenlang op den divan om uit te rusten van het vermoeiende leven dat ik leidde. Ik wilde heel de wereld in mij opnemen, heel de wereld bezitten. Duhamel's ‘Possession du Monde’ en Gide's ‘Nourritures Terrestres’ waren mijn lievelingsboeken. Het leven in zijn veelvuldige uitingen trachtte ik te omvatten met mijn blik, ik wilde het opzuigen in mijn bloed, het maken tot onvervreemdbaar bezit. De wereld bezitten, mijn deel veroveren van de eeuwige schoonheid, het heelal doorzwenken als een vogel, die meester is van de oneindige ruimte... Dan weer afdalen naar de aarde en van alle vruchten plukken, van elk water drinken, ieder ding willen beroeren. Ik werd bevangen door een verrukking over het rijke, bloeiende leven en in mij brandde de ‘ferveur’ van Gide. Het aardsche voedsel, het zout der aarde, de bloemen, het licht van de zon, ik zoog het in mij op en ik voelde mij doorgloeid door een vreugde, die niet in woorden is te uiten. Ik werd opgenomen in een grooten stroom van eeuwig, vloeiend geluk, ik was beneveld en leefde in een roes. Maar terwijl ik heel de wereld in bezit nam, verloor ik iederen dag een weinig van mijn eigen, beperkte geluk. Het was mijn fout dat ik de enkele menschen, die mij dierbaar waren óók opgenomen dacht in dien grooten, eeuwigen stroom en daardoor niet voldoende aandacht over had voor de kleine, dagelijksche gebeurtenissen. Ik had moeten merken dat ik iederen dag iets meer van Marceline verloor, moeten beseffen dat zij
| |
| |
mij niet kon volgen op de verre tochten van mijn geest. Zij is jaloersch geweest op alles waaraan zij geen deel had... waarom, waarom heeft zij het niet gezegd? Zij had moeten spreken, zich bij mij uit moeten snikken; alles zou weer goed geworden zijn. Achteraf eerst heb ik er mij rekenschap van gegeven dat zij stiller was dan in het begin van ons huwelijk. Nù nog zie ik haar kalm en ernstig, kinderlijk ernstig, bewegen door onze kamers. Had ik toen maar geweten wat in haar omging, had ik maar in haar ziel kunnen lezen... Het is nu te laat, de dood heb ik tusschen haar en mij geplaatst; maar nog altijd heb ik haar lief en vaak voel ik mij benauwd door een onstilbaar verlangen, verlangen dat wij weer hereenigd mogen zijn, zoo niet op aarde dan in een ver, elysisch rijk. Dáár zullen wij weer wandelen hand in hand, zooals wij liepen onder de palmen van Menton... Waanzin, waandenkbeeld, zij ligt onder de aarde en ik, ik heb haar gedood. Herrijzenis, opstanding van de dooden, voor háár zal er geen opstanding zijn... Nachten heb ik wakker gelegen... de duisternis groeit en looden gewichten, steeds méér gewichten, worden gestapeld op mijn borst; heel de wereld, die ik eenmaal bezat als een door zon overgoten paradijs, is geworden tot een molensteen, die de wanden van mijn hart indrukt en het bloed doet suizen in alle vaten. Zùlke nachten zijn niet te dragen, want de wroeging vreet in alle vezels en haar gezicht is altijd bij mij, dat kinderlijke, lieve gezicht, waaruit ik bloed en leven heb weggedrukt met wreede vingers... Nòg zie ik haar smeekende oogen, de armen geheven in een laatst en nutteloos verweer... Wanneer ik denk aan dien avond, dien afschuwelijken avond, dat ik haar... Neen, ik wil mijn verhaal regelmatig, in volgorde, vertellen. Het kost mij inspanning, de beelden zwenken teugelloos door mijn hoofd... Altijd zie ik haar roerloos liggen op den
| |
| |
groenen grond, vermoord door mij, haar eigen man. Ik ga voort met mijn verhaal...
Op een avond, dat ik van een voordracht thuiskwam, trof ik Marceline in zeer neerslachtige stemming aan. Ik vroeg haar wat haar scheelde; zij zeide dat het niets bijzonders was, dat zij den laatsten tijd wat nerveus was en aan eenige afwisseling behoefte had. Ik was eenigszins verwonderd over die uiting, te meer daar zij mij vroeg of ik goed vond dat zij een paar weken in Zwitserland bij Olga D., een vriendin, ging logeeren. Het was de eerste maal dat zij zooiets voorstelde; altijd waren wij samen geweest en het denkbeeld haar eenige weken te moeten missen, was weinig aantrekkelijk. Ik verzette mij echter niet, want ik vond dat zij er een weinig bleek uitzag. Ik overwoog dat de berglucht haar zonder twijfel goed zou doen en zeide, dat zij haar vriendin dan maar schrijven moest dat het goed was. Berthe zou bij mij blijven; de kinderjuffrouw zou voor haar zorgen. De dagen vóór het vertrek van Marceline, was ik eenigszins onrustig; ik kon niet wennen aan de gedachte haar voor eenige weken te moeten missen. Zóózeer voelde ik haar bestaan en het mijne één, dat een scheiding mij onnatuurlijk scheen. Waarom kon zij niet wachten tot ik met mijn werk zóó ver gevorderd was dat wij beiden vacantie konden nemen? Ik zette die gedachte van mij af, hield mij voor dat ik niet egoïst mocht zijn; ik zweeg.
Op een morgen vertrok Marceline in alle vroegte met den trein naar Bazel, Berthe sliep nog toen ik haar naar het station bracht. ‘Spoedig ben ik weer terug,’ zeide zij glimlachend tegen mij toen ik vele afscheidskussen op haar lippen drukte. Hoe had ik toen kunnen weten dat zij nooit terug zou komen, dat zij mij en het kind voorgoed ging verlaten? Ik kon het niet weten; indien iemand het mij had
| |
| |
gezegd, zou ik hem hebben uitgelachen. En toch was het zooals ik u vertel: nooit zou zij wéérkeeren.
De dagen, die volgden, waren voor mij zeer onbehagelijk. Zóózeer was ik gewend aan de voortdurende, zorgende aanwezigheid van mijn vrouw, dat ik een groote leegte voelde. Het grootst was die leegte in den nacht; Marceline's lichaam niet naast het mijne te weten, was zeer ongewoon; meer dan eens strekte ik tevergeefs mijn hand naar haar uit. Maar weg was zij, ik kon haar adem niet hooren, noch opmerkzaam en verteederd kijken naar het groote kind, dat sliep aan mijn zij... Ik hoorde slechts de zachte adem van mijn kleine dochter en vurig verlangde ik naar het tijdstip dat onze driehoek weer hersteld zou zijn. Bij Nicou vertoonde ik in dien tijd een prikkelbaarheid, die haar exaspereerde. Die prikkelbaarheid was gemakkelijk te verklaren; het gemis van mijn vrouw was niet te vergoeden. Nicou had slechts als aanvulling reden van bestaan.
De eerste brief van Marceline uit het dorpje, waar zij bij haar vriendin logeerde, was eenigszins mat. Wel deelde zij mede dat de berglucht haar goed deed, maar er was in dien brief een gebrek aan warmte, dat mij bevreemdde. Kort daarop schreef zij weer en toen ik de eerste regels van dien tweeden brief gelezen had, was het of heel de wereld wankelde. Ik herinner mij nog goed den morgen, waarop het onverwachte geschiedde. Het was een stralende dag, buiten zwenkten de meeuwen over het water van de haven, waarop het zonlicht in duizend glanzen werd gebroken... Opgewekt kwam ik met Berthe de ontbijtkamer binnen... de brief lag op mijn bord, ik greep er naar, scheurde het couvert met het bekende handschrift, open. Ik begon te lezen, maar de inhoud van het schrijven was zóó vreemd en verbijsterend dat de letters haar contouren verloren en uitvloeiden tot groote zwarte vlekken. Ik
| |
| |
begreep niet wat Marceline schreef, verwezen zat ik met haar brief in de hand, wéér wilde ik lezen, maar de letters dansten een wilden dans en ik kon niets meer onderscheiden. Later, dienzelfden dag, ontelbare keeren nog, heb ik dien brief gelezen en altijd beving mij weer dezelfde verbijstering en drong zich de vraag aan mij op: waarom, mijn God, waarom? Die vraag heb ik herhaald in slapelooze nachten, ik martelde mij, ik tuchtigde mijzelf; een bevredigend antwoord heb ik er nooit op kunnen geven. Waarom had zij mij verlaten?
Zij schreef mij, dat zij niet meer met mij samen kon leven, dat haar bestaan zeer eenzaam was geworden omdat ik te weinig aandacht aan haar schonk en zóóveel andere menschen mij opeischten. Zij voelde zich verlaten, niet meer passend in mijn existentie. Zij schreef dat zij lang had overwogen wat zij doen moest; het eindelijk genomen besluit was onherroepelijk. Zij wilde zelfstandig worden, niet meer afhankelijk zijn van mij, voor wien zij niet meer was dan een radertje in een groote machine. Zij vroeg mij om vergiffenis voor het verdriet dat zij mij deed, maar de ondertoon van den brief was reeds ver en koel, als van een vreemde. Ja, zóó was de brief... woorden, regels, zinnen, die men aan een vreemde schrijft. Onwerkelijke woordenreeksen waren het en toch was alles werkelijk: dáár lag mijn vonnis in zwarte, onherroepelijke letters... Verbijstering, droefheid, opstand, razernij... hoe zal ik u de gevoelens beschrijven, die mij doorkruisten? Verbijstering was zeker de gewaarwording, die alles overheerschte. Hoe was het mogelijk dat Marceline, zij van wie ik zóóveel hield, dien brief had geschreven? Hoe was het denkbaar dat zij mij en het kind achterliet, dat zij, die altijd de liefheid zelve was geweest, zóó koel en bruusk ons gezinsverband verbrak? Het was een lafheid zóó te handelen, zij had met mij moeten
| |
| |
spreken; alles zou weer goed geworden zijn. Er was geen enkele, gewichtige belemmering; ik zou Nicou haar congé hebben gegeven en al mijn occupaties zóó hebben ingericht dat mijn vrouw niets tekort kwam. Maar zóó had ik toch reeds mijn leven ingericht; zij kwam altijd in de eerste plaats. Wat had dit alles te beteekenen? Had ik in een voortdurende zinsbegoocheling geleefd? Was ìk dan alleen gelukkig geweest en niet zij? In mijn geest trokken de gelukkige jaren, die wij samen hadden doorgebracht, voorbij... de uren op haar kamer, de goddelijke dagen in Menton, ons leven in onze eigen kamers met ons eigen kind. Dat kind, ons kind, waarom had zij er niet méér aan gedacht? Zij was er toch altijd aardig en lief mee, hoewel - dit moet ik uitdrukkelijk opmerken - ik in haar nooit een diep moederinstinct heb kunnen ontdekken... Marceline schreef in dienzelfden brief dat het kind bij mij mocht blijven; zij wist dat ik zonder het kind niet zou kunnen leven.
Ik zond haar een wanhopig schrijven als antwoord, een schrijven, waarin heel mijn verbijstering en verslagenheid tot uiting kwam. Tevens echter sprak ik mijn ongeschokt geloof en vertrouwen in haar uit. Ik schreef haar dat haar brief geen ernst kon zijn, dat de berglucht haar van streek had gebracht en zij spoedig moest terugkeeren naar huis. Zij moest zoo snel mogelijk bij mij komen; dan zou alles weer goed worden; zij behoefde slechts te zeggen wat zij wenschte. Dàt was mijn volle overtuiging: als ik haar maar weer bij mij had, zouden alle moeilijkheden verdwijnen. Zóózeer beschouwde ik haar als kind, dat ik eigenlijk lachen moest bij het denkbeeld, dat zij nu zelfstandig wilde zijn. Een dwaasheid was haar brief, een onbegrijpelijke uiting, een afwijking van onze gemeenschappelijke lijn; er moest niet meer over worden gesproken.
| |
| |
Ik had mij zéér vergist: het antwoord van Marceline op mijn brief was nog beslister dan haar eerste schrijven; zij verklaarde nooit meer bij mij terug te willen komen en eerst toen begon ik te beseffen dat er iets onherroepelijks was geschied. In die jaren was er iets in haar gegroeid, iets buiten mij om, een gifplant, een veld met onkruid, dat niet meer kon worden gewied. Marceline herhaalde dezelfde argumenten; ik kon mij niet voldoende op haar concentreeren, ik had behoefte aan andere vrouwen; mijn wezen had tè vele facetten om zich ergens blijvend te verankeren. Die bewering voelde ik als grove onrechtvaardigheid, want ik was overtuigd dat ik haar nooit tekort had gedaan. Of had ik haar misschien tòch verwaarloosd, had ik haar misschien niet genoeg gegeven? Maar waarom dan alles opgesloten in zichzelf, waarom de gifplant gevoed en niet uitgerukt? Was dan alles voor niets geweest, heel onze liefde, heel ons huwelijk? Had zij dáárom maandenlang in het ziekenhuis gelegen, waren al de voorbije jaren vruchteloos? Martelende vragen, die mijn hersens ontwrichtten, vragen gepaard aan verwijten... Verwijten, wat had ik mij te verwijten? En tòch; misschien had ook Marceline gelijk, misschien heb ik mij nooit voldoende kunnen geven aan één enkel mensch; daarom had zij zich in veiligheid gebracht. Dàt echter, dàt had zij nooit mogen doen; zij had mij en Berthe nooit mogen verlaten. Het huwelijk is een heilig verbond en niemand heeft het recht om eigenmachtig te verbreken wat voor heel het leven is bestemd. Zóó groot was mijn verdriet in die eenzame dagen dat geheel mijn denken en handelen werd verstoord. Ik kon mij op niets meer concentreeren en liep wanhopig door de stad, die mij opeens vreemd en onwerkelijk leek. Vreemd waren nu onze kamers, vreemd en leeg, verstoken van de warme aanwezigheid van een wezen, dat ik liefhad. Brief op brief
| |
| |
schreef ik aan Marceline, ik smeekte haar mij aan te hooren, alles zouden wij samen bespreken; alle smeekbeden stuitten af op een onwrikbaren muur. Zij wilde mij voorloopig niet meer zien, schreef zij; de scheiding zou door onze advocaten worden geregeld. Ik antwoordde haar dat ik met een dergelijke overijling niet accoord ging en haar voorstelde een half jaar te wachten; ieder moest zijn besluit rijpelijk overwegen. Ik dacht op die wijze - mijn vrouw nam het voorstel aan - het pleit te hebben gewonnen, want ik kon mij niet indenken dat zij in dien tijd niet tot andere gedachten zou komen. Ook hierin had ik mij vergist. Niets had meer vat op haar en al de brieven, waarin ik haar terwille van het kind en van mij, smeekte terug te keeren, hadden slechts tot resultaat dat haar houding nòg straffer werd. Minder dan ooit herkende ik in haar de vrouw, die ik liefhad, en soms raakte ik zóó in opstand dat ik haar portret had kunnen verbrijzelen. Maar als ik haar jurken keurig op een rij zag hangen in de slaapkamerkast, werd ik bevangen door verteedering. Zóó was het vaak; ieder voorwerp herinnerde mij aan haar en de tranen schoten mij in de oogen bij de gedachte dat nu zoo menig ding nutteloos was geworden.
Afschuwelijk waren de nachten in mijn eenzaam bed; ik lag wakker en trachtte bij haar te zijn. Ik zag haar zwenken door het witte sneeuwveld, in pijlsnelle vaart groene denneboomen voorbijvliegen... Ik zag haar verblind door de stralen der zon, een kind dat het spoor bijster is... Wat wist ik nog van haar leven? Haar brieven waren vaag en onvolledig; wat ontbrak vulde ik aan en benauwd werd het mij om het hart nu ik haar verloren wist in een kring van nieuwe vrienden en vriendinnen. Nu en dan bevatten de brieven van Marceline een opmerking over Olga, naar ik u mededeelde de vriendin bij wie zij ginds
| |
| |
logeerde. Olga D., die in onze stad eenige jaren Zweedsche les had gegeven, was een jonge, slanke, blonde vrouw, die tot onzen kennissenkring behoorde. Zij was wat men noemt ‘interessant’, maar haar eeuwig gedoe met mannen, die zij eerst aanlokte en vervolgens op bijna sadistische wijze afstiet, stond mij tegen en daarom had ik mij steeds op een afstand gehouden. Dat had de verwende en gevierde Olga mij, naar ik later begreep, waarschijnlijk kwalijk genomen. Het waren vooral Olga's oogen, die steeds wisselden van kleur en niemand ooit recht aan konden kijken, die een afkeer bij mij opwekten tegen de blonde Zweedsche, die zoo zeker haar eigen weg ging. De mannen moesten haar adoreeren, zìj zou wel zeggen wat er gebeuren moest; ik echter plaagde haar en dàt kon zij niet hebben. Merkwaardig genoeg was er op den duur tusschen mijn vrouw en Olga een zekere band ontstaan; ginds, in Zwitserland, had zich die band versterkt. Het scheen mij toe dat Olga een niet geringen invloed op Marceline had gekregen; haar brieven waren vaak zéér harteloos. Het was alsof een demon van haar bezit had genomen, een demon die mij, haar man, zou vernietigen. Ik kreeg foto's van mijn vrouw met Olga en de triomfeerende houding van de laatste hinderde mij nameloos. Nog zie ik haar staan naast Marceline, haar arm beschermend om mijn vrouw geslagen. Nog altijd kan ik niet begrijpen wat er in Marceline gebeurd moet zijn om haar naar een creatuur als Olga te doen vluchten. Later hebben vrienden mij méér verteld van die intrigante, die mij nooit gewichtig genoeg had geschenen om veel aandacht aan te schenken.
Ik leidde in die maanden het leven van een slaapwandelaar en zweefde tusschen hoop en wanhoop. Soms voelde ik mij zóó ongelukkig dat ik gaarne aan alles een eind had gemaakt, maar dàt mocht niet, want ik moest zorgen
| |
| |
voor de kleine Berthe, aan wie ik mij meer en meer ging hechten. In oogenblikken van hevige depressie en moedeloosheid ging ik in het begin vaak naar Nicou, maar ik voelde mij niet meer thuis in die kunstmatige omgeving en alle charmes van mijn vriendin waren niet in staat één oogenblik het beeld van Marceline te doen vervagen. Een heimwee, een groot en onstilbaar verlangen weer met haar, die toch heel mijn leven was, borst aan borst te liggen, verdrong ieder ander gevoel. Koud en onbewogen bleef ik in de armen van Nicou, die alles in het werk stelde om mij te behouden. Maar in mij smeulde de rancune, want háár gaf ik de schuld. Ik wist dat het niet rechtvaardig was... ik was een gespleten mensch, Nicou had geen schuld... indien zij er niet was geweest, zou een andere vrouw de functie van ‘tegenpool’ hebben vervuld. Het atelier, de hooge gordijnen, de zacht-schijnende lampen, de weeke divan, dat alles leek mij nu het domein van een helschen geest en hoe aanhankelijker en streelender de liefkoozingen van Nicou werden, des te grooter werd mijn woede op het lichaam, dat zich aan mij vastzoog. In drank trachtte ik verdriet en rancune te verdrinken, maar het gebeurde vaak dat de woede daardoor heviger werd en het kwam tusschen Nicou en mij tot heftige scènes, waarin ik haar verweet mij van mijn vrouw te hebben weggelokt. Heel mijn radeloosheid, al mijn woede wierp ik haar in het gezicht en snikkend lag zij dan op den divan; ik bleef onbewogen. Die toestand kon niet voortduren, ik moest breken met Nicou en ik deed het op een wreede, brute wijze. Ik herinner mij nog onzen laatsten avond, den avond waarop ik haar zeide dat alles tusschen ons uit moest zijn. Ik had niet gedacht dat zij het zóó tragisch zou opnemen; onder de groote schemerlamp was zij ineengezonken als een stuk menschelijke ellende. Ik zie nòg het licht glijden
| |
| |
langs haar gebogen hoofd en naakten rug, ik hoor haar stem. ‘Het is mijn dood, het is mijn dood...’ herhaalde zij mechanisch, al haar eens zoo opgewekte leven was saamgeschrompeld in dien eenen, wanhopigen zin. Maar op mij hadden haar tranen en wanhoop geen vat; ik verliet het atelier en sloot de deur - voor altijd.
Ik kon mij nu geheel wijden aan mijn kleine dochter, in de hoop dat eenmaal ons gezin weer volledig zou zijn. Zonder twijfel zou Marceline terugkeeren, alles zou weer goed zijn en in de oogenblikken, dat ik dat geloofde, was ik gelukkig. Gelukkig was ik wanneer ik speelde met Berthe en door haar werd binnengeleid in de wereld van het kind. Dat is de wereld, waarin alle dingen nog hun eigen wezen en proporties hebben, niet verwrikt en verwrongen zijn door het domme verstand der volwassenen. Een kind is het dichtst bij den oorsprong van het leven; door een kinderhand worden wij teruggeleid naar de bloeiende tuinen van het paradijs. Rijk was de fantasie van Berthe en spoedig was ik vertrouwd met de tallooze prinsen, feeën en toovenaars, die op wonderbaarlijke wijze ingrepen in het natuurlijk gebeuren. Altijd werden de goeden beloond en de kwaden gestraft; groote rechtvaardigheid heerschte er in het rijk van kleine Berthe, de blonde koningin, aan wier bevelende oogen ieder gehoorzamen moest. Met straffe hand regeerde zij haar onderdanen: de aap ging voor straf een dag de donkere kast in, de olifant, die ongehoorzaam was geweest, mocht niet mee uit wandelen, de poppen hadden een dag huisarrest. Zij vertelde mij wat zij voor ongeoorloofds hadden gedaan en waarom zij hen had moeten straffen; zij leek een kleine, wrekende godin, maar even later was zij een zwak en aanhankelijk kind, dat in mijn armen wegkroop. Hoe vaak nestelde zij zich op mijn schoot en liet haar hoofdje achterover leunen op mijn
| |
| |
schouder... dan moest ik verhalen vertellen vol avonturen en wonderlijke gebeurtenissen. Wij kwamen terecht in het groote tooverrijk, waar niets onmogelijk is en alles geoorloofd. Ik was haar gids in dat rijk en 's avonds, als ik haar naar bed bracht - van dat voorrecht wilde zij tot geen prijs afstand doen - was mijn verhaal altijd de brug, waarover Morpheus binnensloop. Vóór ik zelf naar bed ging, ging ik altijd naar haar kijken en als ik Berthe dan zag liggen in haar kleine bed, de krullen uitgewaaierd op het kussen, twee vingers in den mond, de andere hand argeloos op de dekens, voelde ik hóé rijk ik was. Verteederd bleef ik kijken naar haar lief, kinderlijk, toch al wijs gezicht, dat als een rijpe vrucht op het witte kussen lag. Zóó, onbewust van alles wat het leven haar zou brengen, sliep de kleine Berthe; in die oogenblikken beloofde ik plechtig dat ik altijd voor mijn kind naar mijn beste weten zou zorgen. Dàt heb ik steeds getracht en rijk werd ik beloond door mijn kleine, blonde, aanhankelijke dochter... Hoe vaak vleide zij zich tegen mij aan, haar wang tegen de mijne, één arm om mijn hals geslagen? Al haar geheimen vertelde zij mij, aan alle kleine gebeurtenissen van haar leven nam ik deel. ‘Kleine gebeurtenissen’ - zeker, maar voor háár waren zij zéér gewichtig en omdat ook ik ze gewichtig vond ontstond er tusschen ons een groote vertrouwdheid. Twee kinderen waren wij, twee speelkameraden, die elkander goed begrepen. Urenlang speelden wij allerlei, zelfverzonnen spelletjes. Wij kropen over den vloer, verstopten ons op de onwaarschijnlijkste plekken en hoe bonsde mijn hart en hoe hoogrood was de kleur van haar gezicht wanneer ik haar eindelijk had ontdekt!
Lief en aanhankelijk was kleine Berthe, met een enkel woord of vingerwijzing te leiden - zóó was zij voor mij, maar
| |
| |
anderen leek zij vaak een kleine wilde, een ongezeggelijk kind dat tegen heel de wereld in opstand kwam. Dan schoten haar oogen vuur, de kleine vuisten werden gebald en niemand was voor haar veilig. Dat waren de twee polen: een groote zachtheid en een onstuimige, rebelsche wildheid, die als een laaiend vuur naar buiten brak. Nooit feller was Berthe dan wanneer er een onrechtvaardigheid was begaan, een poes met steenen was gegooid, een hond was afgeranseld... ik moest dan tusschenbeide komen om het onrecht te herstellen. Dat leidde vaak tot moeilijke situaties, maar had ik niet gedaan wat Berthe wilde, dan had ik haar genegenheid voorgoed verspeeld.
Het was een heerlijke zomer dien Berthe en ik samen doorbrachten. Vaak ging ik met het kind naar het strand van de naburige badplaats. Daar kleedden wij ons aan den voet der duinen uit en in haar gekleurde badpakje ging zij vol vertrouwen met mij in zee. Zij was toen nauwelijks vier jaar, maar zonder vrees liet zij het water over haar lenig lichaampje spoelen. Daarna lieten wij ons drogen op het zand, de zon overgoot de wereld met haar warme stralen, een lichte bries streek langs het strand, het silhouet der schepen teekende zich af aan den horizon. Ik was onuitsprekelijk gelukkig en ik voelde dat dit kind voor mij méér beteekende dan wat ter wereld ook.
Mijn vacantie bracht ik met Berthe door in een dorp op de Veluwe. Verloren tusschen wei en bosch lagen de weinige boerenhuizen in het landschap verspreid. In één daarvan vonden wij onderkomen bij een vriendelijke boerin, die na den dood van haar man alleen de kleine boerderij bestuurde.
Het was een heerlijke tijd in dat dorp, dat ik had uitgekozen om van alle bekenden geïsoleerd te zijn. Vroeg was het 's morgens réveille, wij waschten ons onder de
| |
| |
pomp, gingen met de boerin mee om de koeien te melken. Berthe schooierde met de twee zoontjes van de boerin op het erf, zij voerde met hen de kippen en plukte vruchten in den moestuin. Ik behoef het buitenleven niet te beschrijven, ik spreek er alleen over om te trachten eenig denkbeeld te geven van ons groote geluk. Dicht zijn bij de natuur, overal het hart van moeder aarde voelen kloppen, welk grooter genot kan den mensch zijn gegeven?
Het heerlijkste van alles waren de wandelingen met Berthe in het groote bosch, dicht bij de boerderij. In de schaduw van eeuwenoude boomen zochten wij naar boschbessen en nòg zie ik haar klein en slank figuurtje, onder het diffuse zonnelicht, zoeken naar donkerroode bessen. Wij liepen over kronkelende boschpaden, die uitkwamen in het open veld, doorspikkeld met klaprozen en korenbloemen. Dan stiet Berthe een vreugdekreet uit, zij rende het veld in, boven de hooge halmen woeien de blonde lokken, overgoten door de zon. Altijd zal ik dat beeld bewaren: Berthe, zonnekind, kleine fee, beladen met roode en blauwe bloemen... Doortinteld werd ik door een hooge vreugde; ik ving haar in mijn armen en ik smeekte God dat zij altijd voor mij behouden zou blijven.
's Avonds dronken wij, vóór het naar bed gaan, met de boerin en haar zoontjes chocolade op den deel. Daarna bracht ik Berthe naar bed en maakte dan zelf nog vaak een wandeling door het landschap. Hoog en klaar stonden de sterren boven mijn hoofd, vol vrede was heel de wereld, maar een angstig voorgevoel benauwde mij wanneer ik dacht aan de toekomst. Wat ik had gehoopt gebeurde niet: Marceline wilde niet terugkeeren, vreemder en koeler werden haar korte brieven. Ik kon haar houding minder dan ooit begrijpen; ik begon te vreezen dat zij voor mij en Berthe voorgoed verloren was. Daarom concentreerde ik
| |
| |
mij uitsluitend op het kind, nu mijn eenig bezit. Altijd was zij bij mij, al mijn gedachten gingen naar haar uit; de terugkeer van Marceline verschoof ik naar een niet meer zeer nabije toekomst.
Berthe en ik keerden terug naar de stad; ik had een huis met tuin gehuurd in een buitenwijk, want in de oude woning met de zoo bekende kamers zou ik niet verder hebben kunnen leven. Ieder voorwerp herinnerde mij aan haar, die ik had verloren, ik kon niet zitten voor het raam en uitkijken op de kleine haven met de zwenkende meeuwen zonder aan haar te denken. Wij waren spoedig gewend aan het nieuwe huis, dat geheel aan Berthe en mij toebehoorde. Op het grasveld van den tuin speelden wij fantastische spelletjes, vaak kwamen er vrienden en vriendinnetjes om mee te spelen. Berthe had in den tuin haar eigen bloemen en planten die wij samen verzorgden. Het was een leven in een paradijs, dat wreed zou worden verstoord.
Nadat ik nog een verlenging van den vroeger genoemden termijn van beraad van Marceline had verkregen, schreef zij mij dat nu de scheiding moest worden doorgezet. Ik stemde daar tenslotte in toe, want ik had tijd gehad te wennen aan het denkbeeld dat mijn gezin voortaan slechts uit Berthe en mij zou bestaan. Gelijk ik u reeds mededeelde had mijn vrouw in het begin uitdrukkelijk beloofd, dat het kind bij mij zou blijven en daarom gaf ik, zij het met tegenzin, mijn toestemming tot de scheiding. Preliminaire brieven werden tusschen onze raadslieden gewisseld. Ik had mijn advocaat medegedeeld dat ik Marceline in alles, uitkeering, bezoeken van het kind enz. zooveel mogelijk terwille zou zijn. Ik had dan ook gedacht dat de formeele liquidatie van ons huwelijk in hoogstens enkele maanden zou plaats vinden. Des te meer was ik verwonderd en verontrust toen ik op een morgen werd opgebeld door
| |
| |
mijn advocaat, die mij zeide dat er onverwachts een ernstige moeilijkheid was gerezen. Ik ging terstond naar zijn kantoor en vernam daar dat mijn vrouw aanspraak maakte op het kind. Ik antwoordde dat er een vergissing in het spel moest zijn, maar een telefonisch gesprek met den advocaat der wederpartij, maakte aan iederen twijfel een einde. Wat ik nooit voor mogelijk had gehouden, was gebeurd: Marceline had haar belofte verbroken. Zij deelde mij in een persoonlijken brief mede, dat zij van meening was veranderd: het kind hoorde bij de moeder.
Het was of plotseling met een scherp mes mijn hersens in tweeën werden gespleten; heel de wereld werd verduisterd, ik wist niet of ik waakte of droomde. Hoe nu? Mijn vrouw, die wist wat Berthe voor mij beteekende, zij, die zelf overtuigd was dat het kind bij mij het best verzorgd was, bleek plotseling van meening veranderd? Een zwart gordijn, een waas van roet, bedekte alle dingen en een woede, groot en machtig, kwam in mij op. Reeds toen wist ik met onwankelbare zekerheid, dat ik Berthe nooit zou afstaan, dat zij, die mij nu het liefst op aarde was, altijd bij mij zou moeten blijven. Nooit, nooit zou ik haar afstaan; Berthe behoorde bij mij, zóó zou het altijd blijven.
Ik antwoordde Marceline, dat ik slechts in de scheiding had toegestemd omdat zij indertijd uitdrukkelijk beloofd had mij het kind te laten. Verbrak zij die belofte, dan was ik niet bereid aan de scheiding mede te werken. Marceline liet antwoorden dat zij dan zelfstandig een verzoek tot echtscheiding zou indienen; er volgde een eindelooze correspondentie tusschen onze advocaten. Tevergeefs beriep ik mij telkens weer op de gegeven belofte; onwrikbaar bleef de andere partij. Vastgebeten had mijn vrouw zich in hetgeen men haar had aangeraden: eerst later is mij duidelijk geworden dat anderen en niet Marceline in hoofd- | |
| |
zaak schuldig waren. ‘Het kind behoort bij de moeder’ - dàt had men haar in alle toonaarden ingegoten. In dien zin sprak ook een wederzijdsche ‘vriend’, een rechter, die op verzoek van mijn vrouw na haar terugkeer uit Zwitserland, naar mij was toegekomen om ‘met mij te praten’. Slechts met de grootste zelfbeheersching gelukte het mij zijn doctrinaire beweringen - het kind behoort bij de moeder! - aan te hooren. Inwendig kookte ik van woede en verontwaardiging. Hoe durfde iemand, die ons huwelijk slechts van de buitenzijde had gekend, een oordeel vellen over de verhouding van Marceline en mij, hoe durfde hij raad geven in een zaak, waarbij ons kind was betrokken? Dat kind had hij misschien enkele keeren gezien, niets wist hij van Berthe noch van mijn liefde af. Hij oordeelde maar en naar mijn argumentatie dat er ook gevallen denkbaar waren, waarin een meisje bij de vader hoorde, luisterde hij sceptisch. Hij vertelde van zijn ervaring in echtscheidingszaken, van de beslissingen der Rechtbank inzake voogdij enz.; nòg grooter werd mijn woede, want ik begon te beseffen dat door die Rechtbank op grond van enkele, algemeene schemata in enkele minuten beslissingen voor jaren werden getroffen. Ik begon te begrijpen hoe gering mijn kansen, het kind, in geval van een proces, toegewezen te
krijgen, waren. Ik had met Nicou - naar Olga mij nog eens duidelijk schreef - overspel gepleegd; mijn vrouw ging geheel vrijuit. Ik begon te gevoelen dat ik inderdaad de zwakste partij was en Marceline de meeste troeven in handen had. Dàt maakte mij radeloos, temeer omdat ik voelde dat het hier geen kwestie was van diep moederinstinct, maar een zaak van prestige, waarvan ons kind de dupe zou worden. Men had Marceline gezegd: ‘een moeder geeft haar kind niet af’, en voor die gangbare opinie, dien aandrang, was zij bezweken. Zóó werd Berthe, mijn
| |
| |
lieve Berthe, een ruil-object en de inzet van een afschuwelijk spel.
Ik trachtte te rekken wat ik kon, mijn advocaat hielp mij daarin naar zijn beste kunnen, maar ik voelde dat ik verliezen moèst. Indien het inderdaad tot een proces kwam, zou ik Berthe moeten afstaan en de gedachte daaraan maakte mij krankzinnig. Ik deed alles om tot een schikking te komen en Marceline alsnog tot andere gedachten te brengen. Ik raakte daardoor zóó van streek, dat ik ziek werd en het bed moest houden. Het waren afschuwelijke maanden, waarin ik hulpeloos, trillend van machtelooze woede, te denken lag aan een oplossing. Maar een oplossing was er niet; Marceline had zich nooit ‘misdragen’. Maar zij had toch ons huis verlaten, zij had ons beiden toch alleen gelaten, ook zìj had schuld! Olga antwoordde in Marceline's naam dat ik haar had wèggestuurd; toen ik die leugen las, begreep ik dat nù alles verloren was. Mijn vrouw was een prooi geworden van lasterende tongen; stuurloos zwenkte zij heen en weer en wist niet wat zij deed, wist niet dat zij mij martelde op helsche wijze. Al mijn woede en haat richtten zich tegen haar en haar raadgevers, die mij trachtten te treffen in mijn dierbaarst bezit: Berthe. Ik spreek van ‘bezit’ en dat klinkt zeer egoïstisch, maar overtuigd, heilig overtuigd, was ik dat Berthe bij mij het best geborgen was, dat ik in staat zou zijn haar op te voeden tot een goed mensch. Reeds ontplooide zij zich tot een ontroerende lief heid en ieder werd getroffen door de vroege rijpheid van dit kind, dat voor ieder een vriendelijk, begrijpend woord had. Het was - neen, het is zeker - dat zij wist wat in mij omging, want hoe vaak kwam zij niet bij mij zitten en zeide, geheel ongevraagd, dat zij nooit van mij weg zou gaan. Ik trachtte vroolijk te doen en vertelde als altijd verhalen, maar in verbeelding zag ik
| |
| |
reeds de deur opengaan... daar was de politie: Berthe werd weggehaald. Ik begreep dat het verlies van het lieve, blonde kind, dat haar hoofdje tegen mij aan vlijde, mijn dood zou zijn; wéér groeide de haat tot onmenschelijke proporties. Demon, duivelin, moordenares, schold ik Marceline... en tòch hield ik van haar. Maar méér dan van haar hield ik van mijn kind en slapeloos lag ik vele nachten. Ik hoorde haar adem gaan in de kamer naast mij, nòg was zij bij mij, nòg zou zij mij den volgenden morgen vroolijk komen begroeten. Toen eerst, ja toen, besefte ik dat heel mijn leven bestond uit dat kind, dat al het andere ongewichtig was, dat ik alleen voor Berthe leefde. Vele vrienden en kennissen kwamen mij opzoeken, zij trachtten mij zooveel mogelijk te troosten, maar niemand kon begrijpen hóéveel ik hield van Berthe, niemand wist dat haar verlies mijn dood zou zijn. Mijn huwelijk was gebroken, mijn vrouw voor altijd verloren; ik had alleen nog Berthe, het pand van een liefde, die telkens in haat verkeerde. ‘Alles in den wind, alles in den wind; 't is maar een schipperskind’, dat was een liedje van kleine Berthe. Het speelde vaak door mijn hoofd in de nachten, dat ik slapeloos lag. ‘Alles in den wind, alles in den wind’ - ja, alles was vervlogen in den wind, de bloemen verwelkten, zaden en blaren werden verstrooid; alles, alles was voor niets geweest. Mijn eenzame jeugd, al mijn streven, onze liefde en nu, nu... ik moet niet denken aan dien afschuwelijken tijd, waarin mijn zenuwen reddeloos werden ondermijnd. Ik kon niet opstaan van bed, ik leefde in een voortdurende, verterende spanning. Ik overwoog met Berthe naar het buitenland te vluchten, maar mijn advocaat ried het af; het zou mijn zaak slechts benadeelen. Verhit en overspannen was in dien tijd mijn verbeelding; met moeite sleepte ik mij nu en dan naar het raam om te kijken of Berthe nog
| |
| |
beneden in den tuin speelde. Groot was mijn angst dat zij plotseling zou worden weggehaald en grooter werd die angst iederen dag. Honderd keer omhelsde ik haar, tranen liepen over mijn wangen... kleine Berthe het mij begaan. Nooit was zij liever dan in dien tijd toen zij mij zóó vermagerd zag. Ik was niet het juiste gezelschap voor het kind; dàt maakte mij razend. Ik wilde een goede vader voor haar zijn, als vroeger met haar spelen tusschen de bloemen, vroolijk zijn, haar helpen in het leven; het kind mocht niet onder de daden van de ouders lijden. Ik vervloekte nu Nicou en heel mijn vroeger, gespleten leven, ik vervloekte heel de wereld; wat gebeurd was, viel niet meer ongedaan te maken.
Een echtscheidingsproces leek niet te vermijden; indien ik niet met haar condities accoord ging, en haar dat binnen acht dagen berichtte, zou mijn vrouw een eisch tot echtscheiding indienen en tevens van de Rechtbank de voorloopige ter beschikkingstelling van het kind vragen. Dat beteekende dat het kind, tot aan de definitieve beslissing over de voogdij, bij haar zou verblijf houden. Gaf ik dus toe dan zou Berthe totdat alles was geregeld bij mij kunnen blijven, gaf ik niet toe dan zou zij reeds binnen enkele weken worden weggehaald. Dat ultimatum bracht mij geheel buiten mijzelf, nooit sterker voelde ik het verraad, dat aan mij was begaan; sterk en machtig schoot de wraakzucht in mij op. De demon, dien ik had bedwongen, zocht een uitweg... Ik wist dat ik niet dooden mocht; ik moest leven voor mijn kind, ik moest altijd voor haar blijven zorgen, ik moest altijd bij haar zijn. Zou ik nu afscheid van haar moeten nemen, haar hoogstens mogen bezoeken, bij de gratie van mijn vrouw, mogen bezoeken? Ik kon het niet. Ik besloot een laatste poging te wagen en mijzelf te vernederen. Ik wist dat Marceline en Olga waren gaan samen- | |
| |
wonen in een naburige stad; ik ging er heen, ik was gelukkig weer eenigszins hersteld, maar zag er slecht en mager uit. Olga zelf deed open, zij schrok als van een spook en misschien heb ik er zóó wel uitgezien. Zij wilde de deur weer sluiten, maar ik zette mijn voet in de opening; toen moest zij mij te woord staan. Ik was in een zeer overspannen toestand, het bloed suisde in mijn aderen en toen ik Olga's quasi-onschuldige, onbetrouwbare gezicht zag had ik haar willen wurgen. Ik had haar in stukken willen rijten, maar met de uiterste zelfbeheersching glimlachte ik en vroeg of Marceline thuis was. Dat bleek niet het geval; Olga vroeg of zij misschien de boodschap over kon brengen. Ik antwoordde bevestigend; zij verzocht mij binnen te komen. Ik wist dat ik nu bonne mine à mauvais jeu moest maken en informeerde
daarom naar haar persoonlijke omstandigheden, terwijl ik het deed voorkomen of ik van al haar intrigues niet op de hoogte was. Hoewel ik Olga gaarne in het geverfde gezicht zou hebben gespuwd, kon ik mij zelfs dwingen haar een weinig het hof te maken. Zij verzekerde mij dat ook zij het ten zeerste betreurde dat Marceline en ik zóó uit elkaar waren geraakt. Als zij dat inderdaad betreurde, antwoordde ik, moest zij mij helpen. Ik wenschte met mijn vrouw een persoonlijk onderhoud, één enkel slechts. Aanvankelijk weigerde zij daaraan mee te werken, maar toen ik als mijn meening te kennen gaf dat zìj alleen er in zou kunnen slagen Marceline tot een onderhoud te bewegen, stemde zij toe.
Inderdaad ontving ik een briefje van mijn vrouw, waarin zij mij schreef accoord te gaan met een kort onderhoud. Weliswaar ergerde mij de passage ‘dat zij erin toestemde op verzoek van Olga’, nameloos, maar ik besloot daarvan niets te laten merken. Ik zwoer een duren eed dat ik mij door woede noch haat zou laten verleiden ook maar één
| |
| |
enkel woord te zeggen, dat Marceline zou kunnen prikkelen. Dàt zou mijn zaak slechts erger maken; het kind zou er de dupe van worden. De uiterste zelfbeheersching was gewenscht, maar toch nam ik mij voor al mijn grieven te uiten en een laatste beroep te doen op haar, die ik nog altijd liefhad. Op den aangegeven tijd ging ik naar de woning van Marceline en toen ik haar weer vóór mij zag, iets magerder en ernstiger misschien dan vroeger, maar toch hetzelfde aanvallige kind dat ik kende, werd ik door verteedering bevangen. Het trof mij aangenaam dat Olga niet aanwezig was; het was alsof het oude geluk weer van mij bezit nam. Ja, ik was zóó blij toen ik haar weer in mijn nabijheid wist, dat ik alle ellende der afgeloopen maanden vergat. Een stem in mij zeide dat alles slechts een nachtmerrie was geweest, een booze droom, die in het zonlicht vervliegt.
Het was een zonnige, heerlijke dag, een dag vol licht. Ik stelde Marceline voor een wandeling te maken door het naburige bosch; onderweg zouden wij alles bespreken. Aanvankelijk spraken wij, aarzelend en tastend, over onverschillige dingen. Zoodra ik echter de zaak, die ons beiden zóózeer bezig hield, wilde entameeren, antwoordde zij ontwijkend: later, later, beduidde haar handgebaar. Ik vond dat uitstel niet onaangenaam, want de hooge boomen omvingen ons in vollen bloei en ik moest weer terug denken aan het verleden, aan onze wandelingen door bosch en veld. Wéér zag ik haar naast mij gaan; nu echter liepen wij als twee gescheiden menschen, niet meer vertrouwelijk tegen elkander aan. En wéér schoot de martelende vraag in mij op waarom dit alles noodig was en wéér werd ik bevangen door een groote verbijstering. Maar de lichte wind, die door de blaren gleed en wegruischte naar het open veld, zong een troostend en vertrouwelijk lied: alles, alles
| |
| |
zal weer goed worden. Nu ik haar weer bij mij had, geheel alleen bij mij had, zou ik ons verbond herstellen; het leven van den laatsten tijd was slechts een afschuwelijke droom geweest.
Ik begon zoo kalm en zakelijk mogelijk te praten en verzocht Marceline te vertellen wat er toch met haar was gebeurd. Maar zij wist niet wat te antwoorden, zei dat zij mij alles geschreven had, dat over ons vroegere leven niet meer behoefde te worden gesproken. Zij was slechts bereid mij uit te leggen waarom zij nu het kind opeischte. Het was of heel de natuur verduisterde en het zonlicht wegvluchtte tusschen de boomen: die klanklooze stem, die automatische woorden; het leek een les, van buiten geleerd. Ik sprak nu heftig op haar in, al mijn ellende schreeuwde ik uit, ik smeekte haar terug te keeren, zoo niet terwille van mij, dan terwille van Berthe. Heel het verleden trachtte ik op te roepen, ik deed op haar een uiterst beroep; koud en afwerend stond zij tegenover mij, ik wist niet wat te doen. Waren die koude, ziellooze oogen de hare, was dat verstrakte, bleeke gezicht hetzelfde dat eenmaal aan mijn borst had gerust? Zij kon alleen maar zeggen: ‘Tusschen ons is het uit, er valt niets te herstellen’... Toen werd de woede in mij sterker en sterker; ik overlaadde Marceline met verwijten. Waarom had zij nooit iets gezegd? Zij zweeg en het was alsof een demon haar lippen op elkander perste... een demon, ja, het was de duivel zelf die in haar was, want een mensch moet toch met een ander mensch medelijden hebben en zij, zij liet mij daar staan, alleen, zóó alleen... Lange schaduwen gleden langs de boomen, de hemel werd door zwarte wolken verduisterd. Dáár stond zij, de moeder van mijn kind, de vrouw voor wie ik had geleefd... zij stak geen hand uit om mij te helpen. ‘Ik wil slechts over Berthe spreken,’ zeide zij en stootend, bij brokstukken te- | |
| |
gelijk, kwamen de woorden naar buiten en ik hoorde slechts: ‘Olga zegt, Olga vindt, mijn ouders meenen, mijn advocaat heeft mij aangeraden...’ nergens hoorde ik haar eigen stem. Het was of ieder tegen mij had samengezworen, alsof heel de
wereld mij Berthe wilde ontnemen en dáár, op een open plek in het bosch, zag ik mijn kind plotseling staan in een hemelsblauwe jurk. De zon goot milde stralen over haar blonde lokken, de zomerwind streek langs haar heen. Zij speelde met reeën, bruin en wit gevlekt... Het was een visioen van jeugd: Berthe spelend met bevallige, lieflijke dieren... het was een visioen; voor mij was het werkelijkheid. Zag ik niet hoe zij mij, haar vader, wenkte met de hand? Beduidde zij mij niet, dat ook ìk moest komen spelen met de reeën? Ik zag haar mijn uitverkoren, lieve dochter, ik wist dat wij bij elkander hoorden, voor altijd, voor altijd... Maar in mijn ooren gonsden woorden, woorden niet van haar, woorden óver haar... Het visioen vervloog, alleen stond ik met den duivel, zwart vlekten de boomen, inktzwart werd de lucht. Een koude wind streek verkillend door het bosch; in mij werd het warm. Heel mijn lichaam begon te trillen, alles wat ik had bedwongen zocht een uitweg. Woede en haat, niet meer te bedwingen moordzucht, brak zich baan en tòch was zij lief, tòch hield ik van Marceline... Maar zij, die voor mij stond, was niet mijn eigen vrouw. Een demon, een helsche geest was naar de aarde gezonden om mij Berthe te ontrooven... Ik moest mij verdedigen, ik moest mijn kind beveiligen tegen de machten der hel en zóó stond ik en daar stond zij, die gezonden was; ik trilde van haat. Ik had toen moeten bedenken dat ik mij ook toèn beheerschen moest, dat er tè veel op het spel stond... Maar warmer en warmer werd het in mij, de moordlust kroop in mijn vingers en brandde in mijn oogen. Zij moèt het hebben gezien; angst sprak uit
| |
| |
heel haar wezen, haar gezicht ontspande zich, de oogen werden smeekend. Niet doen, in Godsnaam niet doen, en opeens leek zij weer mijn eigen vrouw, bereid alles voor mij toe doen... Een glimlach van verteedering, de glimlach van het kind, dat zijn moeder heeft teruggevonden, vloog over haar gelaat, maar reeds was het te laat: mijn handen sloten zich om haar keel. Het was te laat: bloed en vingers waren door geen macht meer te bedwingen, dieper en dieper groeven mijn nagels zich in het zachte vleesch en onderwijl keken haar oogen zóó hulpeloos, zóó smeekend... Zij smeekte om vergiffenis, vergiffenis om al wat zij mij had aangedaan... maar dieper drukte ik mijn vingers in haar hals en reeds kwam uit haar borst het niet meer menschelijke geluid, dat de komst aankondigt van den dood. Mijn handen worgden, vàster drukte ik mijn nagels in het vleesch, haar oogen traden uit de kassen, werden grooter, groeiden tot onheilspellende bollen... Een zwarte stroom, een stroom van bloed en duisternis... Een druk op hersens en handen, onbarmhartige handen die bleven wurgen... Ik heb mijn vrouw vermoord, ik worgde haar temidden van groene boomen en stralend zonlicht, ik worgde haar omdat ik Berthe liefhad en haar aan niemand wilde afstaan. In mij zong een groot en machtig lied van eeuwig geluk. Hand aan hand liepen Berthe en ik de zon tegemoet, warmer en warmer werden haar stralen. Twee zonnekinderen waren wij, twee kinderen verlost van alle aardsche leed en ginds, bij de goede zon, was het geluk en altijd zouden wij vereenigd zijn...
Eerst toen ik den volgenden morgen wakker werd op een houten brits in een politiebureau, besefte ik welk een onherstelbare ramp was geschied. Langzaam keerde ik - men had mij bewusteloos in het bosch naast het lijk van Marceline gevonden - tot de werkelijkheid terug. Ik begon mij
| |
| |
te herinneren wat ik had gedaan: ik had mijn vrouw vermoord, geworgd als een beest. Toch voelde ik geen berouw; één gedachte beheerschte geheel mijn denken: ook Berthe had ik verloren. Haar, die ik voor altijd had willen winnen, had ik voor altijd prijsgegeven. Ik was niet waardig mijn kind weer te zien... ik was een moordenaar. Diepe wanhoop beving mij bij die gedachte en het was of heel de wereld in het niet verzonk. Alles was mij onverschillig: mijn vrouw had ik gedood, mijn kind zou ik nooit meer zien.
Het is u bekend dat ik tot vijftien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Mijn proces heeft indertijd veel sensatie gewekt; geheel gevuld was de publieke tribune. Ieder interesseerde zich voor mijn geval, maar ikzelf stond apathisch tegenover de gansche procedure. Wezenloos en automatisch antwoordde ik op de vragen, die mij werden gesteld; ik voelde dat alles onwezenlijk was geworden. Ik had mijn vrouw vermoord; mijn kind, mijn lieve Berthe, was voor altijd verloren. Het licht was voor altijd gedoofd; nooit zou het meer worden ontstoken. Ik was de duisternis binnengegaan; voor mij was er geen redding meer. Ik was niet anders dan een apathisch mensch, een willoos stuk materie. Ik stond, ik sprak, ik gaf verklaringen, maar in mij hamerden de woorden ‘het kind is verloren, het kind is verloren’... verder was er niets.
Ik werd opgesloten in deze gevangenis, die ik beschouwde als mijn graf. Duisternis, eeuwige duisternis, omving mij, geen blond en lieflijk kind schreed meer met mij door het hooge gras... Verbroken werd ons heilig verbond en niets anders bleef mij over dan mij zonder morren te schikken in de discipline der gevangenis. Dàt heb ik gedaan, van het eerste oogenblik af gedroeg ik mij voorbeeldig, maar iedere beweging geschiedde in een vreemde, ziellooze wereld. Dat
| |
| |
ik toen of vroeger reeds geen zelfmoord heb gepleegd, is te danken aan een zóó groote verslagenheid, een zóó diepe onverschilligheid, dat ik zelfs de moeite mij te dooden niet had kunnen opbrengen. Ik het mij maar drijven, ik werd meegevoerd door een groote, donkere rivier... Berthe was voorgoed voor mij verloren. Ik had geen recht meer op haar, ik was haar onwaardig; bij vreemden zou zij opgroeien en haar vader zou voor haar niet meer bestaan. Ik wist dat zij bij familie was ondergebracht, materieel zou haar niets ontbreken, maar wie zou over haar haren strijken als zij bedroefd was, bij wie zou zij met haar kleine moeilijkheden kunnen komen? Niet meer bij mij; ik had mijzelf buiten iedere gemeenschap geplaatst; voor altijd was de wereld donker.
Toen is een gevangenbewaarder op een middag komen zeggen dat er bezoek voor mij was. Wezenloos, niet eens tot weigeren in staat, volgde ik hem naar de bezoekkamer en dáár stond zij, Berthe, een bos bloemen in de hand. Een weinig verlegen glimlachte zij toen zij mij die bloemen wilde geven. Ik was niet in staat ze aan te nemen, want verbijsterd was ik en wist niet wat te zeggen. Met één snede werd een donker gordijn gespleten; opeens zag ik weer het licht, maar erin gelooven kon ik niet. Het was geen werkelijkheid, het leek een laatste hinderlaag van het noodlot, maar dáár, dáár stond zij vóór mij, mijn kleine, blonde dochter... Ik kon toen alleen denken aan engelen, aan iets dat niet van deze wereld was... ik zag haar oogen en die oogen waren als altijd, trouw en toegewijd. Haar oogen waren als altijd en zóó was ook haar stem. ‘Vader, vader’ riep zij en zij lag tegen mijn borst; toen wist ik, dat er niets gebeurd was. ‘Vader, vader’ en haar lippen op mijn lippen, haar tranen op mijn wangen... ik kon niets zeggen, maar tot in de verste vezels van mijn lichaam werd
| |
| |
ik doorgloeid door een groot, onzegbaar geluk. Dat geluk is gebleven tot heden toe, het is grooter geworden en grooter nog wordt het iederen dag... Dat geluk houdt mij staande, want Berthe wacht op mij. Ik dacht haar voor altijd te hebben verloren, maar neen, een wonder gebeurde: ik kreeg haar terug en ik heb het niet verdiend... De brekende oogen van Marceline, haar laatste bede om hulp... een kind was zij, een argeloos kind, door anderen op dwaalpaden geleid. Door anderen verloor ik haar, maar in de oogen van Berthe vond ik haar terug; onze liefde stierf, maar in Berthe, ons kind, is zij herrezen in een wijd en onbegrensd geluk. Dat geluk doordringt iedere duisternis met zijn stralen, het licht is weergekeerd en in dat licht leef ik. Eenmaal zal de directeur mij bij zich roepen, hij zal zeggen dat ik mij goed heb gedragen, hij zal mij op den schouder kloppen en een nieuw leven toewenschen. Ik zal het niet hooren, want het nieuwe leven leeft reeds in mij. Een gevangenbewaarder zal mij brengen naar de poort, ik zal afscheid van hem nemen. Eén gedachte zal heel mijn wezen beheerschen, één gedachte: Berthe wacht bij de poort. Zij zal daar staan en mijn hand glimlachend nemen in de hare. Het zal op een morgen zijn dat de zon schijnt over heel de wereld en in die wereld zal ik weer binnengaan en met haar, mijn kind, zal ik eindeloos gelukkig zijn...
|
|