| |
| |
| |
De sprong
Nog altijd loop ik door dezelfde straten, nog altijd doe ik hetzelfde werk, nog altijd ga ik eten in hetzelfde, kleine restaurant, maar de stad, de heele wereld, is kleurloos en zonder smaak sinds ik hem heb verloren. Ik wasch mij in dezelfde waschkom en scheer mij voor hetzelfde wankele spiegeltje. Ik kleed mij aan, loop de trappen af, ga naar de krant, waar men nog altijd even onvriendelijk is tegen den slecht betaalden, onooglijken verslaggever. Daarna, als altijd, de stad in, op zoek naar de kleine gebeurtenissen en feiten, die zich in de wereldstad herhalen met eentonige regelmatigheid. Nog altijd adem ik dezelfde lucht en zie dezelfde huizen, dezelfde Seine, hetzelfde grijze water, dat groen en blauw wordt door de stralen van de zon. Ik zie de torens van Parijs, de vertrouwde silhouet der kathedraal, dezelfde straten en dezelfde pleinen, maar het is alles anders sinds ik hem verloren heb.
Ik ben zéér gehecht aan de stad, wier hartslag ik kan controleeren door mijn beroep, ik houd van haar bij zon en bij regen, maar na den dood van Charles is het of alle draden tusschen mij en haar zijn doorgesneden. Nu loop ik door haar straten, ik beroer haar steenen, dezelfde verweerde steenen; toch is alles anders. Automatisch verricht ik mijn werk, automatisch beweeg ik mij voort en vraag mij af hoe lang dit alles nog zal duren. Wanneer zullen zij mij naast hem leggen, begraven onder denzelfden steen?
| |
| |
Bijna iederen dag ga ik naar Charles toe, breng bloemen naar zijn graf en dan, terwijl ik kniel, terwijl ik zóó dicht bij hem ben, zou ik willen bijten door steen en aarde heen. Ik zou mij willen ingraven als een mol, bij hem willen wegkruipen om nooit weer boven te komen. Vroeger sliepen wij in hetzelfde bed, nu slapen wij in hetzelfde graf en boven ons zijn hooge populieren, die buigen in den wind.
Waarom maak ik er geen einde aan, waarom iederen dag denzelfden triesten, nutteloozen weg gegaan? Een enkel schot, een sprong in de Seine, en misschien is alle leed geleden en zal ik weer bij hèm zijn, voor altijd, voor heel de eeuwigheid. Eén schot, één sprong, maar misschien is er geen leven na dit leven... Hoe duidelijk, smartelijk duidelijk staat de avond in mij gegrift dat wij bij het beeld van Sainte Géneviève staarden in het donkere water. Traag stroomde de Seine met kleine kolken en door vuil veroorzaakte oneffenheden. Wij stonden zwijgend en ernstig, want het was voor mij een zware dag geweest, een dag, waarop niets was gelukt. Nutteloos leek mij een bestaan, dat zich herhaalde met dezelfde eentonigheid, dezelfde moeilijkheden. Altijd zorgen voor het dagelijksch brood, altijd geploeter en angst voor het einde van de maand. Brood, melk, electriciteit, gas, het ééne warme maal, dat vaak wegens geldnood moest vervallen. En dan de groote angst, het steeds dreigende schrikbeeld, dat één van ons ziek zou worden en dat er geen geld zou zijn voor den dokter. Het was tè moeilijk: geld verdienen en tegelijkertijd zorgen voor een kind, dat geheel van mij afhankelijk was. 's Morgens pap koken, koffie zetten, daarna de straat op en den heelen dag gekweld worden door de angst, dat hem iets zou overkomen. Een kind alleen in een zolderkamer, een vader, die niet in staat is voldoende voor beiden te ver- | |
| |
dienen... Toch heb ik alles gedaan wat mogelijk was, alle kranten heb ik afgeloopen, mijn diensten overal aangeboden, maar nooit lukte het mij een goed betaalde betrekking te krijgen; altijd werkte ik op minimale basis. Ik heb misschien geen durf genoeg, sinds den dood van mijn vrouw is er iets in mij gebroken, maar eigenlijk ben ik altijd bedeesd geweest; nooit heb ik iets kunnen veroveren. Soms rebelleerde ik fel en heftig, ik had de sterren uit het luchtruim willen rukken en
op de straat te pletter willen slaan. Ruiten had ik willen inwerpen, met het hoofd tegen muren willen rennen. Ik deed het nooit; voor een daad van wanhoop is moed noodig en die bezat ik niet. Maar toen ik daar stond boven het grijze water en bedacht dat mijn leven nooit anders en misschien nòg moeilijker zou worden, voelde ik in mij stijgen de lust, de onbedwingbare lust om een einde aan alles te maken.
Heeft Charles geraden wat er in mij omging, voelde hij mijn moedeloosheid en uiterste depressie? Ik moet het wel aannemen, want eensklaps voelde ik een smalle hand in de mijne, een kinderhand, die mij wegtrok van de borstwering. Het was Charles, die mij dwong naar hèm te kijken en toen zag ik twee blauwe, trouwe, angstige oogen en ik wist dat ik bijna een afschuwelijke, onvergeeflijke misdaad had begaan. Hoe kon de gedachte hem, mijn eenig kind, in den steek te laten, hem over te leveren aan een koude, onbarmhartige stad, één oogenblik, één oogenblik slechts, in mij zijn opgekomen? Ik kwam mijzelf verwerpelijker voor dan het misdadigste individu, ik had voor Charles op de knieën willen vallen om hem vergiffenis te vragen. Maar in zijn oogen las ik die vergiffenis reeds en toen hij zei: ‘Kom Vader...’, was er geen wanhoop en geen droefenis meer. Hoe heb ik één oogenblik kunnen twijfelen, kunnen versagen in den strijd, dien ik streed voor
| |
| |
hem, voor ons beiden? Ik kan het niet begrijpen, want heerlijk, onbeschrijfelijk heerlijk lijkt het voorbije leven, het leven van ons beiden.
Wij waren zéér aan elkaar gewend; wij hadden geen gescheiden gedachten en gevoelens. Onze levens vloeiden ineen tot een eenheid, die niet was te breken. Wanneer wij 's avonds zaten onder de lamp en ik hem voorlas uit een boek, verzonk de voorbije dag in het niet. Dan bestond er alleen het warme licht van de lamp, Charles, mijn kleine zoon en ik, zijn vader, die met hem mocht binnengaan in de tooverwereld van prinsen en prinsessen, van feeën en van toovenaars. Dat was de wereld, waarin hij regeerde als onbeperkt heerscher, de wereld, waarin hij gelukkig was. Hoe glansden zijn oogen wanneer wij binnentraden in het paleis der zeemeerminnen, dat, overwoekerd door wieren, verborgen lag op den bodem van den Oceaan. In dat paleis woonde de kleine zeemeermin, die zóózeer verlangde naar een schoonen, aardschen prins... al die verhalen, heel die wereld van droom en verdichtsel, hoe leeft zij in mij, hoe werkelijk is zij nog, hoezeer een deel van mijn bestaan... Die wereld is voor mij het verloren paradijs; ik vlucht er altijd heen om hem, mijn kleinen prins, weer te vinden. Wéérvinden, mag ik van weervinden spreken nu hij zóó dichtbij mij is, dichter misschien dan hij vroeger geweest is? Hij leeft in mij, ik voel de streeling van zijn handen, den druk van zijn blonde hoofd. Hij is dichter bij mij dan hij ooit geweest is en liever dan hij ooit heeft kunnen zijn. Hoe kan ik het zeggen? Hij was lief zooals een kind zijn kan, hij hielp mij in alles, hij was mijn goede kameraad. Altijd wist hij mij moed in te spreken, nooit liet hij zich temeer slaan. Hij hielp mij bij het huishouden, kocht bloemen en sigaretten van zijn weinige spaargeld en nooit zal ik vergeten hoe goed hij mij verzorgde toen ik een keer
| |
| |
ernstig ziek was. Ik zie hem bewegen, een vijfjarig kind, toch reeds een kleine man. Ik zie hem zachtjes gaan door de kamer, bijna geruischloos drankjes verschuiven en het water van de bloemen ververschen. Hoe hield ik toen van hem, die voor mij zorgde als een moeder... Ik hield van hem, ik houd van hem, hij is mijn eenige liefde. Wel heb ik van mijn vrouw gehouden, maar haar beeld is zeer vervaagd. Van haar weet ik alleen dat zij lief was en onderworpen, maar ik heb altijd een foto noodig om haar gezicht in mijn geheugen terug te roepen. Zij stierf bij Charles' geboorte en ik bleef achter met een kind, waarvoor geen moeder kon zorgen. Zij stierf; misschien was het alleen haar taak mij een kind te schenken, dit kind, Charles, mijn kleinen zoon, die mij geheel, geheel alleen toebehoorde.
Ik heb voor Charles gezorgd zoo goed ik kon, ik heb hem alles trachten te geven wat hij noodig had. Aan genegenheid had hij behoefte boven alles; Charles was een aanhankelijk, zéér aanhankelijk kind.
Waarom, mijn God, waarom moest ons geluk worden gebroken door een toeval, een incident zóó stupiede en wreed, dat ik er niet aan denken kan zonder verbijstering en opstand? Het noodlot gaat zijn eigen gang, het beschikt zonder den mensch te vragen, maar waarom die onvergeeflijke inmenging, waarom die sprong? De sprong, ik moet er niet aan denken, mijn bloed wordt koud, mijn handen beven... Waarom die sprong van de trap, waarom, mijn God, waarom?
Toen ik dien avond thuiskwam en Charles bleek zag liggen in het bed, waarin wij plachten te slapen, toen hij zijn hulpelooze handen tevergeefs naar mij trachtte uit te strekken, wist ik dat er iets zeer ernstigs was gebeurd. De dokter, de collega-verslaggever, de buren, al die menschen in
| |
| |
onze kleine kamer... wat was er voorgevallen? Nu, na zóóveel jaren, vraag ik mij nog altijd af waarom ik dien middag, dien vervloekten middag, den huissleutel aan mijn collega moest geven. Wij zaten in een klein café bij de Porte St. Martin en schreven ieder onze copie. Mijn vriend, een nog jonge man, vroeg mij, onder het schrijven door, eenige gegevens over een actueele zaak. Inderdaad beschikte ik over de gevraagde feiten en antwoordde, dat ik allerlei notities over die zaak bij mij thuis had. Mijn collega gaf den wensch te kennen die notities terstond in te zien en verzocht mij hem mee naar mijn woning te nemen. Aan dat verzoek kon ik niet voldoen, want ik moest nog hier en daar in de stad zijn. ‘Kom vanavond,’ zei ik daarom, maar 's avonds was mijn vriend bezet. Daar ik wist dat Charles dien middag niet thuis was, gaf ik mijn vriend den huissleutel met het verzoek dezen na gebruik bij den concierge te deponeeren. Wij verlieten het café, mijn vriend ging naar mijn huis en ik naar mijn werk met het vooruitzicht bij het avondeten Charles weer te zien. Op dat vooruitzicht leefde ik iederen dag en als ik den sleutel in het slot stak, wist ik dat één moment later Charles' armen mijn hals zouden omvatten. Dat was voor mij het oogenblik dat het leven begon; na den sprong van Charles begon het leven. De sprong? Ja, de sprong van de trap.
Wanneer Charles het geluid hoorde van den sleutel, liep hij snel een paar treden af; dan sprong hij naar beneden. In den aanvang waarschuwde hij en riep ‘Vader, ik spring!’ maar het springen werd zóózeer tot gewoonte dat een waarschuwing niet meer noodig was. Ik stond bereid, hij sprong mij tegemoet, en geen van ons beiden had de omhelzing willen missen.
Het springen is begonnen met het circus. Circus spelen was
| |
| |
een geliefde bezigheid van Charles, die zich gelukkig voelde in een omgeving van clowns en acrobaten. We begonnen altijd met de paarden: één was de directeur, de andere het paard of eigenlijk vele paarden tegelijk. Onvermoeid draafde Charles door de kamer, onvermoeid klapte ik met de zweep. Dan barstte een stroom van toejuichingen los en kwamen de clowns om de pauze tusschen de nummers aan te vullen. De groote en de kleine clown - dat waren wij - maakten de gekste buitelingen en grappen. Het publiek hield zijn buik vast van het lachen; ja, wij hadden altijd héél veel succes. Het hoogtepunt van het programma was ons eigen nummer, een mengsel van clownerie en acrobatiek. Wij hadden ons verkleed in zotte pakken, wij begonnen met onze gewone grappen, maar daarna werd het ernst. Wij maakten allerlei acrobatische toeren, kropen over en door elkander heen. Van mijn schouders af sprong de kleine clown door een hoepel, die ik schuin in de hoogte hield. Daarna wierp ik hem in de lucht, - één oogenblik van ademlooze spanning - en veilig kwam hij terecht in mijn armen. Het was een vertrouwd en heerlijk gezicht Charles zóó boven mij te zien zweven. Gelijk een pijl schoot hij omhoog, lachte naar mij in de lucht; dan suisde hij omlaag. Wij hadden die toer zóó vaak geoefend, dat er bij mij niet de minste vrees bestond dat Charles ooit verkeerd zou terecht komen. Ik wierp hem op, ik ving hem; er was geen misgreep mogelijk. Nog méér misschien dan ikzelf vertrouwde Charles op mijn vastheid van hand. Dat vertrouwen kwam vooral tot uiting bij onze hoofdtoer. Charles klom dan op een hooge kast, de eenige van ons armzalig appartement. Die kast stelde, al naar verkiezing, een huis of een bergtop voor. Hoog in de lucht stond de jonge clown en maakte gebaren van wanhoop en ontzetting. Het scheen dat hij vervolgd werd door een wild beest; dáárom
| |
| |
moest hij, om zijn leven te redden, in de diepte springen. Hij sprong, kwam terecht in de armen van den grooten clown; van alle kanten klonk luid en langdurig applaus. Uit het springen van de kast is het springen van de trap ontstaan. Aanvankelijk verzette ik mij tegen die onnoodige acrobatiek, maar Charles zei, dat het niet anders was dan een variatie op de toer met de kast en ik onderwierp mij aan zijn wil. Spoedig was de nieuwe sprong een gewoonte geworden; zéér was ik eraan gehecht. En altijd weer werd ik getroffen door het blindelingsche vertrouwen, waarmee hij zich bij mijn thuiskomst de lucht inwierp, altijd weer was zijn sprong een wonder...
Ik weet niet meer de reden waarom mijn collega dien middag niet naar mijn kamer is gegaan, weet niet waardoor hij verhinderd werd; zijn gestamelde explicaties zijn nooit tot mij doorgedrongen. Ik weet alleen, dat het reeds avond was toen hij aankwam bij ons huis. Dat was omstreeks den tijd, dat ik thuis placht te komen. Maar juist dien avond was ik opgehouden in de stad en zoo kon het gebeuren, dat Charles, die den sleutel in het slot had gehoord, vol vertrouwen naar beneden sprong. Hij sprong, maar geen armen vingen hem op; hij sloeg tegen den harden vloer en kon niet meer opstaan.
Inwendige kneuzingen en een bekkenbreuk kluisterden Charles aan bed. De dokter sprak in den aanvang nog van hoop op beterschap, maar in zijn oogen las ik, dat alle hoop ijdel was. Bleek en tenger lag kleine Charles tusschen de lakens, gebroken, stervend reeds. Hij lag daar roerend lief, alleen om mij bezorgd, want wat zou er van mij worden zonder hem? Van sterven sprak hij nooit, maar ik wist dat hij aan niets anders dacht. Vaak beefden zijn lippen, zijn blauwe oogen stonden vol tranen, zijn hand zocht de mijne. Uren lang zaten wij hand in hand,
| |
| |
ik vergat mijn beroep, heel de wereld om mij heen. Ik vervloekte het noodlot en God, die toeliet dat twee menschen, die van elkander hielden, door een onzinnig toeval werden gescheiden. Een anderen keer smeekte ik Hem op mijn knieën medelijden met ons te hebben, één keer genade te laten gelden. Maar het gezicht van Charles werd bleeker en smaller; het was de dood, die klopte op de deur; steeds dringender.
Opstaan kon Charles niet; de clown, die eenmaal als Icarus door het luchtruim had gezweefd, lag roerloos temeer. De kleinste beweging deed hem pijn, maar nooit kwam er een kreet over zijn lippen. Alleen 's nachts, wanneer hij dacht dat ik sliep, hoorde ik hem pijnlijk zuchten. Dan voelde ook ik de pijn, die hij lijden moest, en weer vervloekte ik het noodlot.
In een kleine, smalle kist is Charles ten grave gedragen; behalve ik en de priester was niemand bij de begrafenis aanwezig. Wat wijwater, een kort gebed, en ik kon terug gaan naar onze kamer. Geen Charles nu, die mij tegemoet sprong, geen aanhankelijke armen om mijn hals. Verlaten lag de noodlottige trap en verlaten lag de kamer, waarin wij zoo vaak circus hadden gespeeld. Toen besloot ik, dat ik nooit meer die kamer en nooit meer die trap zou zien. Nog denzelfden dag verhuisde ik naar een andere kamer in een andere wijk.
Sinds den dood van Charles is het leven voor mij geheel werktuiglijk geworden. Alles is vervaald en zonder smaak. Wie echter weet of er na dit leven nog een tweede leven is, wie geeft mij zekerheid, dat ik Charles ginds, aan gene zijde, zal ontmoeten? Die zekerheid bestaat niet en daarom is zelfmoord niet geoorloofd. Met mijzelf zou ik Charles dooden voor de tweede maal, want in mij leeft hij levender dan hij ooit geweest is. Het verleden is niet
| |
| |
dood, het werd onvergankelijke werkelijkheid. Charles is altijd bij mij, hij zorgt voor mij en ik voor hem. Wie zegt, dat wij gescheiden zijn? Nooit werden wij gescheiden, nooit zullen wij gescheiden zijn. Wij wandelen samen door de straten, wij zitten samen bij dezelfde lamp. Wij spelen circus, ik werp hem in de lucht en boven mij zweeft hij... een jonge, blonde prins, voor wien de zwaartekracht niet geldt. Maar er was toch een oude, versleten trap; een kind sprong van die trap te pletter... Het is zoo, ik kan het niet ontkennen, één keer sprong Charles in de leegte, maar nu, nu springt hij weer in de armen van zijn vader. Hij springt, vol vertrouwen suist hij naar beneden in zijn bonte clownspak. Twee armen omknellen mijn hals, een tenger, lenig lichaam rust aan mijn borst en dáár, tegen mijn hart, zal hij altijd zijn, dáár zal hij altijd rusten... Charles, mijn kleine, dierbare zoon.
|
|