| |
| |
| |
Moordenaar van God
God, die de wereld hebt geschapen en de ruimte hebt verdeeld in licht en duisternis, ik geloof in U. Gij doet de bloemen groeien en de vruchten rijpen; heel de natuur is in Uw hand. Gij schiept het uitspansel en het licht, Gij schiept den mensch naar Uw beeld. Ik geloof in U, mijn God, die wijs en almachtig zijt, ik geloof in U omdat de wereld in al zijn heerlijkheid van U getuigt, ik geloof in U omdat alles aan U is onderworpen, ik geloof in U omdat Gij heerscht over dood en leven.
Ik behoor niet tot hen, die U slechts willen erkennen als abstractie, principe, geest, want ik weet dat Gij werkelijker zijt dan één van ons. Wij zijn Uw kinderen, wij moeten U gehoorzamen, Uw woord is wet.
‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd worde Uw naam, Uw wil geschiede op aarde zooals in den hemel. Laat toekomen Uw Rijk...’ Hoe dikwijls heb ik die woorden, heilige woorden van een heilig gebed, herhaald? Als kind, geknield op een harde bank, heb ik ze tot U opgezonden in diepen ernst en ootmoed, als man heb ik diezelfde woorden vol overtuiging uitgesproken naast haar, die eens mijn vrouw was. Op de knieën lagen wij voor ons bed; hoog en helder klonk haar stem naast de mijne. Ik moet niet denken aan dien tijd, ik geloof in U, mijn God, ik geloof in U; vol haat heb ik U gedood, maar eeuwig zult Gij heerschen, altijd zal de mensch aan U
| |
| |
onderworpen zijn. Waarom heb ik dien morgen, dien afschuwelijken morgen, gegrepen naar het mes... waarom? Waarom heb ik, nietig mensch, U, den Machtige, willen vernietigen met één, welgerichten stoot? Ik heb het gedaan omdat ik U haatte, omdat de bitterheid zich had opgehoopt in een gezwel, dat eenmaal barsten moest. Ondragelijk was de spanning, onmenschelijk de marteling, die ik moest ondergaan... Ik heb U gedood, mijn God, ik heb Uw hart doorboord, Uw bloed heb ik vergoten. Vermoord heb ik U en haar, die Gij bezat; ik heb een dubbelen moord begaan... Nu de rust in mij is weergekeerd, nu ik mijn misdaad heb geboet, nu ik een schuilplaats heb gevonden tusschen hooge bergen wier toppen bedekt zijn met sneeuw, nu haat en woede zijn weggevloeid, kan ik spreken over het verleden. Ik heb God gedood, mijn vrouw heb ik vermoord... Het was op een morgen, dat de zon scheen door de ruiten, een morgen dat de boomen van de oude gracht, waaraan ons huis gelegen was, in groene lentedos bij het donkere water stonden, een morgen dat de bloemen geurden op de ontbijttafel, die als altijd was gedekt. Het was een dag... ach, laat ik niet bij het einde beginnen, laat ik kort en zakelijk opschrijven wat geschiedde, laat ik beginnen bij het begin.
Ik heb een gelukkige, door geen ziekte of rampspoed onderbroken jeugd gehad. Mijn vader was notaris in een kleine stad met veel grachten, oude huizen en bejaarde kastanjeboomen. Veel hield ik van die kleine stad, waarin alles herinnerde aan Middeleeuwen en Renaissance. Heerlijk was het dwalen langs straat en gracht en over de breede pleinen, wier kerktorens herinnerden aan een tijd, dat de stad groot en machtig was. Nu was het leven gestold tusschen de huizen, het moderne verkeer had nauwelijks toegang, het bestaan verliep op altijd eendere wijze. Maar als
| |
| |
midden op den dag alle klokken gingen luiden en haar machtige stemmen drongen tot het verborgenste vertrek, dan trilde een herinnering aan vroeger tijd; dan klopte het hart minder gelijkmatig.
Ik voelde mij gelukkig in die oude, in den tijd verzonken stad, waarin mijn gedachten en fantasie niet werden gestoord. Geen hinderlijk geluid verbrak mijn droomen noch het evenwicht van mijn geest. Ik droomde, droomde van oude tijden en vergane liefde, ik schiep mij een wereld van heroïeke daden en roemrijke gebeurtenissen. Ik leefde in een romantische sfeer, waarin dingen en menschen een eigen, bovennatuurlijke glans verkregen.
Wat ik in mijn ouders zeer bijzonder waardeerde, was hun eerbied voor mijn droomenwereld. Nooit trachtten zij door woord of daad mijn rijk te verstoren noch door opmerkingen van practischen aard mij op de werkelijkheid des levens te wijzen. Wanneer mijn vader toch nu en dan mijn aandacht voor bepaalde dingen vroeg, geschiedde dat met een bescheidenheid, die geheel verschilde van de onduldbare pretentie, waarmede de meeste vaders hun ervaring trachten op te dringen. Daarom misschien hield ik van den kalmen, grijzen man, die mij zoo gaarne binnenliet in zijn hoog en koel studeervertrek, waarin hij het grootste gedeelte van zijn tijd doorbracht. Hij zei weinig, hij liet mij snuffelen in zijn boeken, nu en dan knikte hij mij van onder zijn gouden bril bemoedigend toe. Altijd was hij bereid mij te helpen, niet slechts bij mijn lectuur, maar in alles, waarin ik zijn hulp noodig had. Nooit werd die hulp opgedrongen, hij respecteerde mijn zelfstandigheid, hij had eerbied voor mijn wezen. Dat was waarschijnlijk de voornaamste karaktertrek van mijn vader: eerbied voor de persoonlijkheid. Nooit heb ik hem op ruwe wijze in het leven van een ander zien ingrijpen, altijd hield
| |
| |
hij zich gereserveerd, hoewel steeds tot helpen bereid. Hij had een goed hart, maar soms belette hem zijn verlegenheid zich te geven en dan was hij ongelukkig, dan maakte hij zich heftige verwijten in menschelijk opzicht te zijn te kort geschoten.
Evenveel als van mijn vader, hield ik van mijn moeder. Ook zij was stil en bescheiden en van een bijzondere zachtheid. Bedrijvig, maar nooit druk of hinderlijk, verrichtte zij haar huishoudelijk werk in het groote huis, waarin geen stofje werd geduld. Zeer was ik gehecht aan haar kleine gestalte, gehuld in een zwarte, ouderwetsche japon. Het was een wonder zooals zij mijn vader en mij verzorgde; niets was haar te veel, al onze wenschen werden voorkomen. Welk een genot was het iederen avond plaats te nemen aan den welverzorgden disch, die mijn moeder altijd met bloemen versierde. Het was een behagelijk gevoel met mijn vader en moeder te zitten om de ronde tafel en in hun oogen te lezen hoeveel zij hielden van mij, hun eenigen zoon. Wanneer mijn vader vóór den eten het Onze Vader sprak, voelde ik mij doordrongen van een dankbaarheid, die niet slechts betrekking had op het dagelijksch brood, maar allereerst op hen, die mij alles gaven wat ik noodig had. Liefde, genegenheid, begrip... wat kan een kind méér verlangen? Wanneer mijn moeder mij over de haren streek en met haar vriendelijke, goede oogen in de mijne keek, voelde ik ieder verdriet van mij afglijden; ik wist dat zij er steeds zou zijn.
Mijn ouders waren vrome menschen; zij geloofden in God met een eenvoudig en ongeschokt geloof, dat hun steun gaf in alle dingen des levens. Ook ik geloofde in God, maar er waren zooveel andere dingen, die mijn aandacht vroegen; ik had niet altijd tijd voor Hem, de droomenwereld eischte mij op. Toch ging ik altijd trouw naar de
| |
| |
kerk en als de tonen van het orgel, de lof van God verkondend, natrilden in mijn gemoed, dan voelde ik mij gelukkig en zonder wenschen.
Wanneer ik terugzie op de jaren, dat ik met mijn ouders samenwoonde, voel ik mij binnengaan in een gouden paradijs. Het paradijs der kindheid... hoe veilig was ik geborgen in dat groote huis van de kleine stad met haar beschaduwde grachten...
Er kwam verandering in mijn leven toen besloten werd, dat ik in een vrij ver verwijderde, groote universiteitsstad Geschiedenis zou gaan studeeren. Moeilijk was het voor mij van mijn ouders, aan wie ik zoozeer was gehecht, afscheid te nemen en tot het allerlaatste oogenblik stelde ik mijn vertrek uit. Ik wist hoe zwaar het mijn vader en moeder viel mij van hen weg te laten gaan en in hun betraande oogen las ik dat zij vreesden mij te verhezen. Die vrees echter was ongegrond; ieder week-end aanvaardde ik de lange reis; slechts bij mijn ouders voelde ik mij geborgen. Het studentenleven met zijn luidruchtigheid en geforceerde gebruiken trok mij weinig aan. Het liefst zat ik 's avonds op mijn kamer en las in boeken, die verhaalden van gebeurtenissen uit verre, langvervlogen tijden. Ik kreeg in dien tijd den naam van zonderling; men vond mij eenzelvig en vreemd; ik had geen vrienden. Maar vrienden had ik niet noodig, ik had mijn ouders, die alles voor mij waren, ik had twee menschen, die altijd aan mij dachten, altijd naar mij verlangden. Hoe glansden hun oogen, hoe vol waren zij van nauwelijks ingehouden blijdschap wanneer ik mij iederen Zaterdag meldde. Mijn vader bromde dan wel, zei dat het overdreven was, maar heel zijn houding logenstrafte die bewering en toen ik eens wegens ongesteldheid een week-end moest overslaan, was hij, naar mijn moeder mij heimelijk schreef, een heele week volkomen in de war.
| |
| |
Zoo'n week-end was altijd een feest. In twee dagen trachtten wij een heele week te persen en ons zóó schadeloos te stellen voor het gescheiden zijn gedurende de andere dagen. Ik moest vertellen van mijn studie, ik luisterde naar hetgeen mijn vader mededeelde over zijn onderzoekingen op genealogisch gebied en was geheel oor voor de mededeelingen van mijn moeder over de kleine gebeurtenissen in huis en stad. 's Avonds daalde mijn vader dan in den kelder af en kwam geheimzinnig glimlachend boven met een bestofte flesch, meestal een oude Bourgogne. Wij zaten in den achtertuin of bij het haardvuur, wij dronken den wijn en ik wist dat mijn vader een lofprijzing verwachtte. Hij was zóó gelukkig wanneer ik hem complimenteerde over zijn kennis van diverse wijnen en over ‘zijn’ wijnkelder, dien hij met bijzondere zorg van een rijk gevarieerden inhoud had voorzien. Tevreden glimlachte hij wanneer ik de verwachte woorden uitsprak en dan glimlachte ook mijn moeder; zij kende de zwakke zijden van haar man.
Toen mijn vader begon te sukkelen aan een inwendige ziekte, die hem vaak ongemak en pijn veroorzaakte, werden mijn wekelijksche bezoeken soms vertroebeld door een ongerustheid, die ik moeilijk kon onderdrukken. Ik hield zóóveel van mijn vader en ik kon het niet verdragen dat nu en dan een vleug van pijn over zijn vermagerd gezicht vloog. Ook ik voelde op zulke momenten scherpe pijn en ik had alle dokters van de wereld naar onze stad willen roepen om hem te helpen. Hij echter wilde niet weten van specialist of professor; de huisdokter was hem voldoende en hij sprak zoo weinig mogelijk over zijn ziekte. Maar toen de bezwaren erger werden, zette ik toch op verlangen van mijn moeder door dat hij zich door een specialist het onderzoeken; toen werd mij medegedeeld, dat hij niet lang meer zou leven.
| |
| |
Ik was wanhopig, maar ik liet niets merken; zoowel aan mijn vader als aan mijn moeder was de meening van den specialist onbekend. Daarom sprak ik nooit met mijn vader over het lot, dat hem wachtte; ik trachtte hem op te vroolijken, ik wilde zooveel mogelijk voor hem zijn. Misschien heeft mijn moeder in dien tijd reeds vermoed, dat het leven van haar man ernstig werd ondermijnd. Soms kon zij opeens zoo peinzend, soms ook zoo hulpeloos kijken, maar misschien was zij alleen bezorgd en dacht niet aan den dood. Maar de dood kwam nader en bleeker werd mijn vader, magerder, zwakker, hulpeloozer. Toen heb ik tot U gebeden, God, toen heb ik U aangeroepen met al de vurigheid, al de kracht, die in mij was. Ik heb U gesmeekt, ik heb U duizendmaal gesmeekt, dat Gij mijn vader sparen zoudt. Ik heb U gesmeekt dat hij weer de oude mocht worden, dat hij weer met mijn moeder en mij mocht zitten in den achtertuin op zoele zomeravonden, dat hij weer met ons mocht zitten 's winters rond den haard. Ik heb U gesmeekt te denken aan mijn moeder en ook aan mij... Gij hebt niet willen luisteren. Gij hebt hem neergeworpen op zijn bed en toen hij daar smal en bleek tusschen de lakens lag, toen heb ik zeker geweten, dat er iets gebeuren ging dat heel ons leven zou veranderen. Ik kon niet meer studeeren, ik had geen rust achter mijn boeken; den heelen dag wilde ik bij hem zijn.
Ik wist, dat nu ook mijn vader overtuigd was van den ernst van zijn toestand, wist dat hij hevige pijnen leed; geen klacht kwam over zijn lippen. Hij glimlachte slechts; hij wilde zijn vrouw en zoon niet verontrusten. Mijn moeder was in die dagen beklagenswaardig om aan te zien, zij wilde zich goed houden, maar het gelukte niet. Hoe vaak brak zij buiten de slaapkamer uit in tranen, hoe vaak bad zij tot U, almachtig God, Heerscher over leven en dood!
| |
| |
Waarom, waarom hebt Gij toen niet geholpen? Zóó velen laat Gij leven voor wie het leven geen waarde heeft en hier wilde Gij een leven nemen, dat nog niet rijp was voor den dood... Er is misschien toen reeds een wrok gekomen in mijn hart, misschien toen reeds haatte ik U, die mijn gebeden versmaadde en woord en daad nutteloos maakte. Waarom, waarom hebt Gij mijn vader laten sterven? Hij stierf aan de ziekte, die al zijn levenssap had opgezogen en hem achterliet zóó doorschijnend, zóó reeds van de andere wereld, dat de overgang van ons rijk naar het Uwe hem weinig moeite moet hebben gekost. Zijn einde was vredig, hij sliep in met een gelukkigen glimlach om de lippen omdat hij wist, dat mijn moeder bij mij goed verzorgd zou zijn. Maar misschien heeft hij niet geweten hoezeer zijn vrouw zijn aanwezigheid zou missen, misschien heeft hij niet geweten dat zij niet leven kon zonder hem.
Na den dood van mijn vader bleef ik geruimen tijd bij mijn moeder. Zij sprak weinig, zij was geheel gevangen in een verdriet, dat tè groot was om in woorden te uiten. De regeling van de nalatenschap van mijn vader nam mij enkele weken in beslag. Toen eerst maakte ik kennis met den materieelen achtergrond van ons bestaan. Doorbroken werd mijn droomenwereld en ik besefte, dat er zakelijke moeilijkheden konden zijn waarvan ik nooit had gedroomd. Voor mijn moeder was voldoende vermogen aanwezig om rustig van te leven en voor mij had mijn vader een klein fonds gereserveerd, dat mij in staat stelde de studie te voltooien. Dat dit zou geschieden, was een dwingende noodzakelijkheid, want ik zou mijn brood moeten verdienen en mocht niet teren op het geld, dat voor het levensonderhoud van mijn moeder was bestemd.
Ik stelde mijn vertrek naar de universiteit zoo lang mogelijk uit, maar eindelijk moest ik mijn moeder alleen laten
| |
| |
in het groote, eenzame huis. Ik had getracht haar te bewegen met mij mee te gaan en in een nieuwe omgeving eenige afleiding te vinden, maar dat wenschte zij niet. Zij wilde blijven in het oude huis, waar zij zóó gelukkig was geweest. Zij wilde blijven bij haar man, want ieder ding herinnerde aan hem; thuis was hij het dichtste bij haar.
Met een bezwaard hart verliet ik ons huis, met het vaste voornemen ieder week-end naar mijn moeder te gaan. Met ijver wierp ik mij op de studie, ik trachtte mijn verdriet te verdrinken in de boeken, maar er was een leegte in mij, die door geen boek of fantasie kon worden gevuld. Mijn vader was dood, mijn moeder alleen achtergebleven, de basis van mijn bestaan was verstoord. Wel was ons huis gebleven als het was, mijn moeder duldde niet dat eenige verandering werd aangebracht, maar nu mijn vader er niet meer was, nu hij niet meer voor ons kon zorgen, nu hij het avondgebed niet meer kon uitspreken, nu werd het duidelijker en duidelijker dat zonder hem het leven moeilijk was te dragen. Het was vooral mijn moeder, die leed in het stille, groote huis. Zij deed haar plichten als altijd, er was geen stofje op de meubels of op de boeken, maar haar vingers en lichaam bewogen werktuigelijk en haar oogen hadden een vreemden, verontrustenden glans. Slechts als zij mij zag, werden die oogen warm en toegenegen als vroeger, maar ik kon niet altijd bij haar zijn, ik moest college loopen, moest mij voorbereiden op een loopbaan.
Ik sloot mij in dien tijd niet meer zoo af van mijn medestudenten als in den aanvang; ik had meer behoefte aan menschen dan vroeger, ik zocht afleiding. Ik was mij ervan bewust, dat die andere menschen voor mij niet anders waren dan surrogaat, vulling, tijdverdrijf; mijn vader was niet te vervangen.
In het oude huis aan de gracht heeft mijn moeder nog
| |
| |
enkele jaren geleefd. Ik vraag mij af of ik in die jaren wel genoeg aan haar heb gegeven, of ik niet tekort ben geschoten. Trouw ben ik iedere week naar mijn geboortestad gegaan en gelukkig was ik iederen keer als ik de armen van mijn moeder om mij voelde. Als altijd was ik veilig en geborgen bij haar, die voor mij zorgen bleef als vroeger. Maar toch was er iets dat mij drukte in het oude huis, er was iets, dat mij belette mij geheel te geven. Het was misschien omdat mijn moeder, ondanks alle zorgen en liefde voor mij, toch niet meer geheel op aarde thuis was. Het viel niet te ontkennen; mijn moeder verlangde naar mijn vader, zij verlangde naar den dood. Dàt heeft zij mij nooit kunnen zeggen, zij vreesde mij te kwetsen, zij wilde mij niet alleen achter laten, maar in haar oogen las ik toch, dat zij reeds was in die andere wereld, waarvan wij zoo weinig weten.
Het telegram dat den dood van mijn moeder berichtte - levenloos had de oude dienstbode haar in bed gevonden - bereikte mij op een zonnigen lentemorgen. Heel de natuur bloeide voor mijn open raam en daar zat ik met een stukje groen papier in mijn hand en ik wist dat alles voorbij was. Voorbij was mijn jeugd, ik was niet langer kind, mijn moeder was mijn vader gevolgd. Toen beving mij een groote neerslachtigheid, een droefheid zwaar en drukkend, maar ik voelde dat het zóó had moeten zijn. Nu waren zij, die mij het liefst op aarde waren, hereenigd en ik moest zelf mijn weg door het leven vinden, moest trachten hun waardig te zijn.
Eerst toen alle zaken waren geregeld en ons huis was verkocht, voelde ik hóézeer ik gebonden was aan een verleden, dat iederen dag werkelijker werd. De kleine stad met haar grachten en lommerrijke boomen leefde in mij als onvergankelijke realiteit. Als altijd liep ik droomend langs
| |
| |
het water naar ons huis, waar vader en moeder mij wachtten en waar wij drieën gelukkig waren. Zie, vader komt mij tegemoet, legt zijn arm in de mijne en samen gaan wij binnen in de kamer, waar moeder wacht met het eten... Ik heb mij vaak afgevraagd waarom het verleden, het kostbaarste wat ik bezat, mij niet heeft afgehouden van een levenswijs, die verfoeilijk, ja walgelijk was. Had dat verleden geen tegenwicht moeten vormen, had het mij niet moeten helpen weerstand te bieden aan verlokkingen, waaraan ik bezweek? De eenige verklaring is misschien dat ik zóó geslagen, zóó geheel zonder houvast was, dat er in mij niet voldoende kracht overbleef om mij te verzetten tegen dingen, die ik vroeger ten sterkste had afgekeurd. Het begon met drinken; terwijl ik vroeger slechts een glas wijn met mijn ouders had gedronken, kwam nu de jenever aan de beurt. Ik raakte verzeild in een clubje vrienden, die meer dan wenschelijk was aan Bacchus offerden en ik verdoofde mij iederen dag met de verraderlijke vloeistof, die langzaam door alle weefsels vreet.
Van het een kwam het ander; had ik mij vroeger afzijdig gehouden van de andere sexe, thans kon ik dat niet meer. Mijn aanvankelijke schroom was spoedig overwonnen; toen eenmaal de eerste stap gedaan was, volgden spoedig andere. Met mijn nieuwe vrienden ging ik van bar naar bar, van nachtgelegenheid naar nachtgelegenheid, en bedronk mij snel en roekeloos. Wanneer ik dan den volgenden morgen wakker werd met een vrouw naast mij, die ik 's nachts ergens had meegenomen, was heel de wereld vaal en ellendig. Ik voelde een knagende wroeging, een walging over mijzelf en ik vroeg mij verbijsterd af hoe het mogelijk was dat ik, die altijd zoo terughoudend was geweest, plotseling zóó veranderen kon. Dan zag ik het bezorgde gezicht van mijn vader en het lieve, betraande gelaat van
| |
| |
mijn moeder en weer begreep ik wat ik had verloren. Ik vreesde dat zij den mond zouden openen, dat ik een, zij het nog zoo liefdevol verwijt zou moeten hooren. Ik greep opnieuw naar de drankflesch en bedronk mij.
De studie liet ik varen, ik kon mijn aandacht niet bepalen tot de droge stof, ik maakte mij wijs, dat ik geld genoeg had om van te leven. Ik deed echter niet anders dan het vermogen, dat mijn moeder had achtergelaten, verteren en handelde zoo tegen den raad van mijn vader om toch vooral nooit kapitaal aan te spreken.
Weldra was Holland te klein voor mijn escapades; ik verliet het land en zocht mijn heil in de groote steden van Europa. Ik bezocht er geen musea, noch had ik oog voor de schoonheid, die mij overal omringde. Ik zocht vergetelheid en als altijd trachtte ik die te vinden bij drank en vrouwen. Maar hoe meer ik dronk des te knagender werd in mij het verwijt dat ik de nagedachtenis van mijn ouders schond, des te sterker werd de wroeging om mijn zinneloos leven. Toch moest ik voortgaan; een innerlijke demon dreef mij. Ik weet niet met hoeveel vrouwen ik in dien tijd geslapen heb, ik weet niet hoeveel bars en casino's ik heb bezocht. Ik dronk, ik speelde, ik wilde mijn bewustzijn verdooven, maar altijd was er weer dat groote, oude huis... Het stond in mijn hoofd, het was gebouwd op rotsen, het was de eenige zekerheid van mijn bestaan.
Door heel Europa heb ik gezworven, van het eene luxehotel trok ik naar het andere. Ik was vlot met geld en daarom was er meestal een vrouw die mij vergezelde. Zulk een leven zonder houvast, van stad naar stad, van bed naar bed, is sloopend voor het lichaam; toen ik op een morgen, na een nacht van uitspatting, in een spiegel keek, schrok ik van mijzelf. Dat vale, verloopen gezicht, waaruit de doodskop mij tegemoet grijnsde, dat ongunstige individu met
| |
| |
den onbetrouwbaren trek om den mond, was ik het, ik, de goedmoedige droomer, die eenmaal langs de grachten liep van een oude stad en droomde van lieflijke prinsessen? Prinsessen, de toovervrouwen uit mijn droomen, waar waren zij gebleven? Waarom hadden zij mij verlaten en moest ik nu genoegen nemen met hebzuchtige wezens die niet mij, maar slechts mijn geld begeerden?
Het beeld in den spiegel had mij wijzer en voorzichtiger moeten maken, maar het tegendeel gebeurde. Zóó geschrokken was ik van dien valen, triesten doodskop, dat ik nog méér dronk dan vroeger. Ik wilde dat beeld in alcohol verdrinken, maar uit den bodem van ieder drankglas grijnsde het mij tegemoet. Hoeveel glazen ik in dien tijd heb stukgeslagen weet ik niet, maar op mijn handen zijn nog de litteekens die door de scherven werden veroorzaakt. Doldriftige buien kreeg ik soms en dan was er geen huis met mij te houden; op ieder beukte mijn vuist.
Tenslotte werd ik ziek; op een avond werd ik in een Parijsche nachtgelegenheid door een duizeling bevangen. Ik sloeg tegen den grond, ik spuwde bloed; ik moest naar mijn hotel worden vervoerd.
Het bleek na medisch onderzoek dat mijn gestel geheel was ondermijnd. De Fransche dokter, die mij had onderzocht, ried mij eenigen tijd volkomen rust te nemen. Daar ik zelf te zwak en te besluiteloos was om een beslissing te nemen, schreef hij naar een ouden vriend van mijn vader, die toen voor mij in een rusthuis een plaats besprak.
Als een wrak kwam ik aan in Holland; ik voelde mij gebroken en volkomen lusteloos. Het was mij geheel onverschillig waar ik heen werd gebracht. Op de Veluwe, ver van elk verkeer, lag het rusthuis; het was een inrichting, geleid door een zeer menschelijke directrice, die met een uitgelezen zusterschaar een vijftigtal rustbehoevenden verzorgde.
| |
| |
In dat rusthuis had ik een ruime, lichte kamer, die uitzag op een heidevlakte, omzoomd door dennen en berken. De zon speelde over het donkere en lichte groen, de wolken trokken voorbij aan den hemel, de vogels zongen, vlinders vlogen binnen door de ruiten... Daar lag ik, een uitgeworpene, een onwaardig mensch, en ik vroeg mij af waarom ik zou blijven leven. Waarom er geen eind aan gemaakt, waarom dit nuttelooze bestaan voortgezet? Maar de zon scheen zóó warm, de bijen zoemden zóó vertrouwelijk, de lucht was zóó van bloemengeur verzadigd, dat ik mij reeds na enkele dagen thuis voelde in de nieuwe omgeving.
Het was niet slechts de natuur en de gezonde levenswijs, die na korten tijd een verbetering in mijn toestand brachten. Niet het minst toch was die verbetering te danken aan zuster Agnes, aan wier zorgen ik was toevertrouwd. Zuster Agnes, Agnes, mijn vrouw... van haar moet ik nu spreken... Wat mij het meeste trof in de stille zuster, die met zooveel toewijding haar taak verrichtte, was de groote zekerheid, die uit heel haar wezen sprak. Zekerheid; in dat woord belichaamden zich mijn eerste indrukken, zekerheid door innerlijke kracht. Agnes verschilde van de andere zusters die altijd te vinden waren voor een scherts of een luchtig gesprek. Zuster Agnes was ernstig, zij was vervuld van een ernst, die zich afteekende in ieder gebaar en iedere gelaatsuitdrukking. Die ernst had niets pedants of hinderlijks; hij sproot voort uit haar zuiveren, ongecompliceerden aard, die iedere frivoliteit verfoeide. Zuster Agnes was ernstig, zij lachte niet om de grappen der anderen; soms lachte zij om mij. Dat echter was een lach van beter weten, een lach om de dwaasheden, die ik aanstonds debiteerde om haar te ergeren en tot tegenspraak te prikkelen. Zij lachte als een moeder om het kind, dat zijn plaats in de wereld nog niet heeft gevonden en onwennig komische misgrepen
| |
| |
doet. Haar lach was niet alleen moederlijk, maar ook een weinig medelijdend. Medelijden, ja, dàt was het wat mij in haar hinderde en aantrok. Ik was gestrand, had alle zekerheid verloren en daar was een vrouw, die zich over mij ontfermde, die mij verzorgde als een tweede moeder. Zuster Agnes was nog jong; vijf en twintig jaar. Zij was een schoonheid; donkerbruine haren omrandden een blank, regelmatig, ovaal gezicht, waarin twee diepe, door lange wimpers overschaduwde oogen stonden. Welgevormd was ook haar lichaam, dat zich harmonisch, vol innerlijke rust bewoog. Gezondheid en voornaamheid waren in haar vereenigd tot een evenwicht, dat niet verstoord kon worden. Agnes was gezond, krachtig, goedgevoed, maar nergens drong het physieke welzijn over de grens haar door een innerlijke macht gesteld.
Agnes was een vrouw, die iedere man zou hebben begeerd en ook ik had haar reeds den eersten keer, dat zij mijn kamer binnenkwam, in gedachten ontkleed. Ik had dat al zoo vaak gedaan, iedere vrouw zie ik naakt, het is een gewoonte geworden, ik kleed ze automatisch uit, maar toen met Agnes voelde ik schaamte; het was of ik iets verbodens deed. Ik was beschaamd, ik sloeg mijn oogen neer, ik voelde mij schuldig. Sindsdien, sinds de vele nachten dat ik haar heb bezeten, sinds ik haar tegen mij aan heb gedrukt, wanhopig, vol vervoering, sinds de vele keeren, dat ik in haar overvloeide en heel de wereld in het niet verzonk... is het gevoel van schuld gebleven. Het was altijd of ik mij schuldig maakte aan een schennis, of ik haar niet geheel bezitten mocht, maar zij was toch van mij, alleen van mij... zij was het niet, zij behoorde aan een hoogere macht.
Zuster Agnes scheen mij gaarne te verzorgen; ik was haar lievelingspatiënt. Ook ik was spoedig zeer gesteld op de
| |
| |
kalme zuster, wier aanwezigheid ik niet meer kon missen. Ik was alleen rustig wanneer ik haar in de kamer hoorde bewegen of wanneer zij zat bij mijn bed en luisterde naar de onbelangrijke verhalen, die ik haar vertelde. Zij keek mij aan met haar ernstige, lieve gezicht, zij nam mijn hand in de hare en dan kwam over mij de rust waaraan ik zoozeer behoefte had. Uit heel haar wezen, uit de warme, diepe oogen en de smalle, witte handen, streek die rust op mij neer. Dan legden zich de golven, het hart ging regelmatiger kloppen; ik was weer in de oude stad, bij mijn vader en moeder. Ik sprak over hen met zuster Agnes, ik vertelde van mijn jeugd, maar ik durfde niet reppen van de jaren, die ik had verknoeid. Zij luisterde ernstig en toegewijd, zij vroeg geen opheldering over de lacunes in mijn verhaal, maar aan het lichte trekken van haar mond kon ik bemerken, dat zij alles begreep.
Agnes en ik waren spoedig onafscheidelijk; de directrice had er in toegestemd dat zij alleen mij zou verplegen. Zij verzorgde mij vol toewijding en door haar hulp werd ik sterker iederen dag, ik voelde mij genezen, mijn lichaam werd krachtiger, mijn geest weer actief. Met zuster Agnes maakte ik kleine wandelingen over de heide en in de bosschen; ik leunde dan vaak op haar arm, want ik was zeer snel vermoeid. Vaak ook zaten wij samen op den grond, midden in de heide, wij keken naar het wuivende groen aan den horizon; wij waren zeer gelukkig. Ik was gelukkig omdat ik in haar, die naast mij zat, een houvast voelde, dat mij ontbrak. Ik was losgeraakt, ik had heel Europa doorgezworven, ik was gestrand. Maar zij, zij had mij geholpen en wanneer ik haar koele hand op mijn voorhoofd voelde of wanneer ik leunde tegen haar veerkrachtig lichaam, wist ik, dat het geluk was weergekeerd.
Ik kon haar nu vrijer spreken over alles wat mij betrof,
| |
| |
ik had geen reserve meer, in haar stortte ik mij uit. Zij liet mij maar vertellen, zij knikte begrijpend, soms stonden er tranen in haar oogen. Zóó was het ook toen onze lippen elkander vonden en zij mij aannam als haar kind, haar geliefde, haar man.
‘Jij hebt mij weer gezond gemaakt, Agnes,’ zei ik, van dankbaarheid vervuld. Zij nam mijn handen in de hare, keek mij ernstig in de oogen en antwoordde: ‘Niet ik, maar God.’ Ik glimlachte, van de andere zusters wist ik reeds dat Agnes vroom was, maar ook ik was geloovig; waarom zou ik God uitsluiten van mijn dank? Ik heb U niet uitgesloten, ik heb U met Agnes gedankt, maar had ik geweten dat ik haar, met U, mijn God, moest deelen, dan had ik U vervloekt... Dien dag stond de zon zóó stralend aan den hemel, zóó warm en verzadigd was heel de natuur, zóó goed was het leven, dat de woorden van Agnes mij volkomen natuurlijk leken. Ik was gelukkig. Ik was gelukkig, een duizeling beving mij, ik had mijn vrouw gevonden. Wat hadden alle vrouwen tot nu toe voor mij beteekend? Niets; geen enkel gezicht of lichaam herinnerde ik mij meer. Er was alleen Agnes, er waren alleen warme, vertrouwde armen en lieve, begrijpende oogen.
Wij trouwden en vestigden ons in de stad, waar ik mijn studies had afgebroken. Op verlangen van Agnes studeerde ik af en na korten tijd reeds kreeg ik een leeraarsbetrekking aan een middelbare school.
Aanvankelijk was ik met Agnes zeer gelukkig; nu ik eindelijk weer een eigen huis bezat, was ik vervuld van dankbaarheid. Ik was Agnes dankbaar, maar dat niet alleen; ik hield van haar, ik stelde heel mijn leven op haar in. Ook zij scheen gelukkig te zijn in de nieuwe omgeving; even ernstig en toegewijd als in het rusthuis deed zij haar dagelijksch
| |
| |
werk. Maar bovenal vond zij er voldoening in richting te geven aan ons beider bestaan; zij leidde en ik liet haar begaan.
Op haar verlangen ging ik vaak met haar mee naar de kerk. Daar knielden wij onder het hooge en veilige gewelf neer voor God en ook 's avonds, vóór het slapen gaan, baden wij tot Hem. Ik vond het eigenlijk een beetje overbodig om zóó vaak naar de kerk te gaan, maar Agnes wilde het en ik deed haar zin. Op een keer echter dat ik 's avonds met een collega had afgesproken - het ging over een gewichtige zaak - moest ik weigeren. Tot mijn verwondering nam Agnes mij die weigering kwalijk en voor het eerst hadden wij een woordenwisseling, die niet bevredigend eindigde. Agnes hield mij voor dat God vóór alle afspraken ging; dat vond ik onredelijk en absurd. Een anderen keer was ik verkouden en ik vroeg Agnes dispensatie van het avondgebed, dat op den kouden vloer vóór ons bed werd verricht. Agnes knikte, maar toen zij bij mij in bed kwam, begreep ik dat er iets niet in orde was. Ik wilde haar in mijn armen nemen, maar zij verweerde zich; voor de eerste maal. Dat irriteerde mij, ik vroeg haar uitleg; weer zeide zij mij dat ik God tekort had gedaan. Dat vond ik werkelijk al te absurd, ik lachte haar uit; beleedigd kroop zij van mij weg. Maar ik vatte haar in mijn armen en trachtte haar ergernis weg te kussen. Zij echter bleef ernstig, zij wilde niets van mij weten; haar verzet prikkelde mij. De warmte van haar lichaam, de geur van haar haren... Opnieuw nam ik haar in mijn armen en overdekte haar gezicht met kussen. Ik begeerde haar, maar zij wilde niet. Toen speelde mijn mannelijke ijdelheid mij parten; ondanks al haar verzet zette ik mijn wil door. Tenslotte gaf zij onwillig toe en ik bezat haar tegen haar wil, maar zonder genot.
| |
| |
Het was de eerste keer, dat dit gebeurde. Weliswaar was er in Agnes iets geestelijks, maar haar lichaam was tè gezond en tè jong om niet te genieten van het phsyieke spel. Toch was er altijd iets in haar wat mij hinderde, een reserve, een excuus. Er was iets vreemds, een wonderlijke uitdrukking op haar gezicht, dat, zelfs in de hoogste extase, vergiffenis scheen te vragen. Vergiffenis waarom? Vergiffenis om een daad, die heilig is wanneer zij in liefde wordt bedreven? Vergiffenis voor de bewegingen van haar lichaam terwijl haar geest vertoefde bij God? Ja, dàt heb ik eerst later begrepen, eerst later heb ik beseft, dat zij vergeving vroeg voor de bedreven zonde.
De feiten, die ik heb medegedeeld en nog verschillende andere, brachten mij tot nadenken. Ik overwoog, dat de plaats, die God in het leven van Agnes innam, niet geheel strookte met mijn opvatting van het huwelijk. Het huwelijk was ik gaan zien als een heilig instituut, waarin man en vrouw in onderling verband hun hoogste ontplooiing moeten vinden. Twee menschen geven elkaar de hand, beloven elkaar trouw voor het leven, zijn bereid den ander in de eerste plaats te doen gelden. Agnes kwam bij mij in de eerste plaats, heel mijn leven was op haar gericht, voor haar geluk bestond ik, maar ik, welke plaats nam ik in in haar hart? Zij hield van mij, daaraan was geen twijfel mogelijk, maar méér dan van mij hield zij van God.
Ik heb mij in den eersten tijd, in het rusthuis en daarna, geen rekenschap kunnen geven van de plaats, die aan God was toegekend, en later, na de vermelde feiten, heb ik gedacht, dat het mij niet moeilijk zou vallen Agnes' gevoelens terug te brengen tot redelijke proporties. Ik had mij daarin vergist, het gelukte mij niet; God had zich vastgebeten in mijn vrouw, zij was geheel aan Hem vervallen. De zekerheid, de vastheid in haar wezen, die mij zóó had aange- | |
| |
trokken, wat was zij anders dan de band, de niet te breken band tusschen mensch en Opperwezen?
Ik werd wantrouwig, ik ging Agnes bespieden, ik trachtte van haar gezicht te lezen wat in haar omging. Ik was jaloersch, ik wilde vaststellen waar ik en waar de ander gold. Ik was jaloersch op God, jaloersch op Hem, dien Agnes boven alles liefhad. Er was geen twijfel mogelijk; ieder gebaar, iedere gedachte van mijn vrouw was aan Hem gewijd. Wanneer ik haar rond zag gaan in huis, ernstig en ingetogen als altijd, wist ik dat die ernst en ingetogenheid voor Hem en niet voor mij bestemd waren. Wel was Agnes goed en vriendelijk, wel verzorgde zij mij met toewijding, maar ik vroeg mij af of zij dat niet deed om God welgevallig te zijn, om Hem gunstig te stemmen voor mij, die eenmaal aan haar hand zou moeten binnengaan in het hemelsche koninkrijk. Ik vroeg mij af of ik iets anders was dan een object, waarop haar godsvrucht was gericht. Dan kwam ik in opstand, want ik wilde geen middel zijn, maar doel. Op mij, haar man, moest Agnes' leven en wereld zijn geconcentreerd, voor mij en door mij alleen mocht zij ademen, voor mij moesten al haar gedachten zijn. Ik wilde haar bezitten, geheel en alleen; in mijn armen moest zij smaken het diepste en hoogste genot, dat den mensch is gegeven. Maar God, mijn God, Gij waart er, Gij hadt bezit genomen van haar hart, haar lichaam, heel haar geest en wat bleef er over voor mij? Weinig bleef er over, want alle aandacht, alle devotie was voor U.
Mijn jaloezie groeide iederen dag; ik ging met Agnes naar de kerk, ik bad met haar vóór ons bed, maar in mij groeide de haat; ieder gebed werd tot obsessie. Grooter werd de opstandigheid, bezetener mijn woede; ik haatte U, God, ik was jaloersch op U.
Ik heb getracht met Agnes te praten, ik heb haar trachten
| |
| |
uit te leggen dat het leven voor mij zóó niet langer mogelijk was. Ik trachtte haar duidelijk te maken dat ik niet bestaan kon in de schaduw van God, dat zij van mij moest zijn en van geen ander. Agnes heeft mij niet willen begrijpen, neen, zij kòn mij niet begrijpen, zij was geheel te goeder trouw. Een muur van onbegrip stond tusschen ons; zij vroeg of ik haar U wilde ontnemen. Dàt wilde ik niet, ik zweer, dàt wilde ik niet, maar ik wilde dat Gij zoudt komen in de tweede plaats; eerst ik, dan Gij. Maar dat kon zij niet begrijpen; het eene sloot volgens haar het andere niet uit. Wij behoorden aan elkaar, wij hielden van elkaar, wij konden samen gelukkig zijn; gelukkig in God. Maar hoe meer zij dat zeide en hoe meer ik haar ernstige oogen vervuld zag van Uw licht, des te sterker werd in mij de weerstand.
‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld...’ dàt hebt Gij laten schrijven, dàt was Uw woord, maar waarom hebt Gij niet kunnen wachten tot een lateren tijd; dit leven, dit korte leven, háár leven, behoorde mij toe, niet U. Een vrouw moet men geheel bezitten, opnemen in het eigen wezen, maar Gij, Gij hebt haar van mij weggestolen; Gij liet haar binnen in Uw rijk, op deze aarde reeds. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, Uw wil geschiede, op aarde zooals in den hemel...’ Uw wil geschiede, altijd zal Uw wil geschieden, maar waarom hebt Gij misbruik gemaakt van Uw macht? Duizend, millioenen kaarsen branden te Uwer eere, in ontelbare kerken stijgt de wierook omhoog. Wij bidden tot U, wij loven U, Gij zijt machtig, maar wat had ik misdaan, waarin had ik U beleedigd? Nachten lag ik slapeloos naast mijn lieve vrouw, ik voelde haar adem heen en weer gaan, ik zag haar gezicht verzonken in diepen slaap. Dan was er soms opeens een trek om haar mond, een vleug, een glimlach, die voorbij- | |
| |
trok. Wien gold die lach, aan wien dacht zij, van wien droomde zij? Ik behoefde het niet te vragen, ik wist het met zekerheid: zij was bij U, zij sliep in Uw armen. Ik moest dat geluk verstoren; onder een voorwendsel maakte ik haar vaak wakker. Zij was dan niet boos, maar wel een weinig verschrikt. Zij verzette zich ook niet wanneer ik haar midden in den nacht, met de slaap nog in haar oogen, wilde bezitten. Ik moest het doen, ik moest U verjagen uit haar hart. Maar ik was onmachtig U te verdrijven en hoe feller ik haar lichaam tegen mij aan drukte, des te zekerder wist ik dat niet ik, maar Gij, haar bezat. Zij liet mij begaan omdat zij wist dat zij aan U toebehoorde, omdat geen macht ter wereld U en haar konden scheiden. Haar oogen waren van mij afgewend; zij vroegen vergiffenis voor de zonde met mij bedreven.
Er kwam een tijd dat Agnes niet meer luisterde naar mijn vragen en verwijten. Ik geloof dat zij mij was gaan beschouwen als een zenuwzieke, met wien men medelijden moet hebben. Zij was lief voor mij als steeds, zij bleef voor mij zorgen en zelfs toen ik weigerde langer met haar naar de kerk te gaan en 's avonds met haar te bidden, verweet zij mij niets. Maar als zij 's avonds bij het nachtlichtje neerknielde voor ons bed, wist ik dat zij U voor mij vergiffenis vroeg. Zij bad voor mij en dàt kon ik het minst verdragen van alles; van een tegenstander wil een mensch geen vergiffenis ontvangen.
Door mijn opstandige houding had ik mij meer dan ooit van Agnes geïsoleerd. De muur tusschen ons werd dikker en dikker; ik voelde mij ongelukkiger en eenzamer dan ooit tevoren. Mijn werk leed eronder, mijn lichaam en zenuwen evenzeer. Heele nachten lag ik slapeloos en voelde mij rampzalig en uitgeworpen. Waarom hebt Gij mij toen niet geholpen, God? Gij hebt alle menschen toch even lief, Gij
| |
| |
zijt toch aller Vader? Mijn ouders waren gestorven, mijn vrouw begreep mij niet... waarom hebt Gij toen niet Uw hand barmhartig uitgestoken? Waarom liet Gij mij alleen? Toen ik zekerheid had dat Gij mij niet wilde helpen, dat ik alleen zou blijven, dat Gij mijn vrouw niet wilde prijsgeven, toen is in mij het plan gerijpt. Vastgevreten had Gij U in het hart van Agnes; dáár moest ik U treffen. Wel werd ik van medelijden vervuld als ik haar vertrouwde gestalte door ons huis zag bewegen, maar waarom sprak zij bijna niet, waarom rustten haar oogen soms zoo vreemd op mij? Zij beschouwde mij misschien als een ongevaarlijken gek, als iemand bezeten door een idéé fixe; maar ongevaarlijk was ik niet. Ik zon op wraak en onder haar kleeren zag ik haar hart, Uw hart, het roode hart, dat ik heb doorboord. Ik droomde ervan, nachten lang, ik zag Uw bloed spatten op witte lakens... ik zag U sterven en die aanblik gaf mij hoog en diep genot. Duizend en duizend maal heb ik U vermoord, vermoord met mijn verbeelding, maar dien morgen, dien zonnigen morgen, dat Agnes en ik zaten aan het ontbijt, en zij niets vermoedde, toen heb ik U werkelijk gedood.
Nòg zie ik haar verschrikte oogen, verbijsterd, smeekend, ontroerend lief. Nog zie ik het hulpelooze gebaar, waarmede zij zich wilde verweren, nog zie ik het zonlicht op haar blonde haren. Met het broodmes in de hand stond ik vóór haar; de punt was op haar hart gericht. Toen heeft zij mij begrepen, toen wist zij wat zij had aangericht; het was te laat. Te laat de smeeking van haar oogen, te laat het gebaar waarmede zij om vergiffenis vroeg... het was te laat; diep in haar hart heb ik het mes gestooten. Een doodelijke bleekheid overtoog haar gezicht, bloed kleurde haar witte zomerkleed, neer zeeg zij op den grond. Een laatste bede, een klein gebaar met de hand; de dood had zijn werk
| |
| |
verricht. Toen werd de wereld zwart, de voorwerpen dansten voor mijn oogen, maar in mij werd het licht: ik had God vermoord.
Vergiffenis, mijn God, voor wat ik heb gedaan. Vergiffenis voor de daad die ik in waanzin heb verricht. Vergiffenis voor mij, die U heb willen dooden, U, die onsterfelijk zijt. Stof zijn wij en tot stof zullen wij wederkeeren, maar Gij zijt eeuwig en almachtig. Ziet de leliën des velds, ziet hoe schoon zij bloeien... hoe schoon zij bloeien op het graf van Agnes, waar ik iederen dag heen ga om tot U te bidden. Zij had geen schuld, zij was een schoone, zuivere bloem, op aarde reeds werd zij Uw koninkrijk deelachtig...
Ik heb U vermoord, mijn God, Uw bloed bevlekte haar witte kleed, maar de bloemen gingen voort met bloeien, zon en maan bleven stralen in den hemel. Toen wist ik, dat ik een mensch, niet U, had gedood.
Ik heb geboet, vele jaren heb ik U en haar om vergiffenis gesmeekt... Vergeef mij, God, wees barmhartig, vergeet het roode bloed. Wijs zijt Gij en almachtig, heel de wereld getuigt van Uw heerlijkheid. Agnes ging voor mij verloren, Gij naamt haar op in Uw koninkrijk, maar ook ik, ook ik wil eenmaal binnen gaan door de lichtende poort. Dan zal ik weer met haar vereenigd zijn, dan zullen wij beiden zijn bij U, aan Wien alles is onderworpen. ‘Onze Vader, Die in de Hemelen zijt, geheiligd worde Uw naam, Uw wil geschiede op aarde zooals in den hemel. Laat toekomen Uw rijk...’
|
|