| |
‘...de innerlijke demonen, die knagen aan den mensch...’
Honoré de Balzac
| |
| |
| |
Muizen
Al meer dan drie uur houden de kleine handen den zwaren lantaarn in beweging; tòch gaan zij voort. Het licht moet branden als iederen nacht, heeft Moeder gezegd, en daarom draaien zij, al dreigen uitputting en niet meer te bedwingen slaap. Juliette, de oudste, geeft het tempo aan, de twee anderen volgen. Twee omwentelingen per minuut, iedere omwenteling vier flikkeringen, zij heeft het Vader zoo vaak hooren zeggen. Iedere vuurtoren, zegt hij, heeft zijn eigen licht met eigen flikkeringen. Want anders zouden de schepen op zee niet weten door welken vuurtoren het licht werd uitgezonden; iedere vuurtoren heeft zijn eigen licht. Nu ligt hij beneden, Vader, één verdieping lager - tòch nog zoo dicht mogelijk bij de lampen - hij ligt in bed en hij is bleek als een doode. Bleek als een doode, met witte handen op het witte laken, ligt hij; Moeder is bij hem en zij, zijn kinderen, moeten den lantaarn in beweging houden, want het mechaniek is stuk. Met bevende handen heeft Matelot het nog trachten op te winden, maar hij was te ziek, zóó ziek, zóó zwak dat het aandrijfrad hem uit de handen schoot. Met moeite hebben zij hem naar bed gebracht; hij verzette zich en riep wanhopig: ‘de lampen, de lampen’, maar hij was al zóó zwak dat hij niet meer weerstand kon bieden. Nu ligt hij in bed en Moeder is bij hem; misschien is hij morgen dood. Vader sterft, hij was zóó bleek, zóó wanhopig waren zijn oogen en zij, zijn
| |
| |
Juliette, moet boven de wacht houden, zorgen dat de handen niet verslappen en de lantaarn in beweging blijft.
Zij duwen den zwaren bak in de rondte, krampachtig vatten de kleine handen den ronden rand, die weinig houvast biedt. Toch volhouden, het licht moet blijven branden, de zeeman moet gewaarschuwd zijn, maar het is zóó zwaar en kleine Guy vecht verbeten tegen den slaap en Petit Matelot valt bijna neer van moeheid. Het zijn maar kinderen, denkt Juliette, maar ook zij is nog een kind. Vader spreekt altijd tot haar alsof zij volwassen is, maar zij zit pas in de vierde klas en het groote leven is nog ver... Het leven, het leven buiten het eiland, ginds over het water... maar zij wil niet weg, altijd zal zij bij Vader blijven en ook bij Moeder, die nu bij hem is. Altijd zal zij bij Vader blijven, denkt zij, terwijl haar handen mechanisch voortduwen en zij kijkt of er nog genoeg olie in de lampen is. Altijd zal zij bij hem blijven, want zonder hem leven kan zij niet, maar nu, nu sterft hij misschien en zij moet boven blijven bij het licht... Het was zijn wensch dat de lampen zouden branden en daarom zullen zij branden den heelen nacht. Zij zal volhouden, zij drieën zullen volhouden... morgen zal de zon schijnen, morgen zullen zij slapen...
Langs de ruiten giert de wind, het is stormweer, de menschen op zee hebben een kwaden nacht. Moeilijk ook is de nacht van de drie kinderen, die boven in den vuurtoren den lantaarn draaiend houden. Petit Matelot kan bijna niet meer, zijn handen zijn rood, zijn oogen verblind door het licht dat de lenzen regelmatig werpen over zee. Twee wentelingen, acht flikkeringen, Juliette geeft het tempo aan, maar hij weet niets van wenteling of flikkering, hij draait maar en hij is zoo moe en alles is dof in zijn kleine hoofd. Vanmiddag heeft Juliette hem nog voorgelezen uit een
| |
| |
prentenboek. Daar kwam een olifant in voor, die alles precies eender als de menschen wilde doen. Hij ging naar de stad, liet zich aankleeden als een heer, zette een rond, zwart hoedje op. Je zag hem zóó gekleed taartjes eten in een taartjeswinkel - wat at die olifant een taartjes - daarna ging hij allerlei mooie dingen koopen in groote, dure winkels. Hij kocht clowns en harlekijnen, zeker voor zijn kinderen, en een heele flesch parfum, zeker voor zijn vrouw, en toen liet hij zich wel een half uur lang in de lift van een groot magazijn van boven naar beneden en van beneden naar boven brengen. Hij vond dat zóó plezierig, die olifant, dat hij heelemaal de lift niet uitwilde; alle menschen moesten op hem wachten. Die werden tenslotte zóó kwaad dat zij den chef erbij haalden en toen moest de olifant wel de lift uit, maar hij deed het erg onwillig. Den olifant ziet hij voortdurend voor zich; de lift gaat heen en weer, van boven naar beneden... als het mechaniek maar niet breekt, de olifant is zoo zwaar... Heen en weer gaat de lift met den olifant met het bolhoedje; in zijn kleine, moede hoofd gaat de lift heen en weer... Naar boven, naar beneden, straks breekt het mechaniek. Wat er in den toren is gebroken heeft hij niet goed begrepen... Vader was zoo bleek en hulpeloos en Moeder zei dat hij niet naar bed kon en dat hij mee moest helpen den lantaarn te draaien. Moeder is straks nog boven geweest en heeft hun ieder wat te drinken gegeven, maar zij ging weer direct naar Vader toe; ook Moeder was bleek en zij keek ernstig, zóó ernstig. Het moet heel erg zijn wat er met Vader is gebeurd, maar hij is zoo slaperig en moe en de olifant gaat zoo dikwijls heen en weer in de glazen kooi, die nu ook in de rondte wentelt. Waarom doet hij dat die olifant, waarom flikkert alles, waarom is er zooveel licht? Petit Matelot leunt voorover, bijna rust zijn kleine hoofd op de rood-gezwollen handen,
| |
| |
die voortduwen, steeds voortduwen... Vader, Vader, denkt hij, er is iets met Vader niet in orde, maar de olifant is zóó onrustig en de lift draait zóó snel in de rondte, hij kan niet aan alles tegelijk denken en hij heeft zóó'n slaap en hij is zóó moe. Hij zou nu willen liggen in het kleine, smalle bed onder het ronde patrijspoortje, maar de olifant schijnt het niet te willen. Op Petit Matelot richt hij zijn slurf en opeens spuit er een dikke straal vloeistof uit. Het is olie, vette olie... Juliette vult de lampen bij. ‘Kom, kleine, nog even volhouden, de lampen moeten branden, altijd moeten de lampen branden...’ Wat een wind, wat een storm, de olifant met zijn lift worden weggeslingerd in de lucht, zij vallen in zee, help, help... Petit Matelot schrikt op... De lampen moeten branden, altijd moeten de lampen branden, maar de slaap is tè machtig en naast den lantaarn zinkt een kinderlichaam op den grond. Op den houten vloer slaapt Petit Matelot en onderwijl houden Juliette en Guy het licht in beweging, want een vuurtoren moet heel den nacht zijn licht zenden over zee. Iedere vuurtoren heeft zijn eigen licht...
In de cylindervormige ruimte brandt een kleine lamp, die brokken schaduw werpt op den houten vloer. De lamp staat op het nachtkastje en er naast ligt Matelot. Het licht breekt op den witten neus, de jukbeenderen, die dreigend naar buiten dringen en den vertrokken, smallen mond. Daar ligt hij vlak bij den dood, want hij voelt dat het knagen zóó hevig is geworden dat zijn hersens het niet meer kunnen verdragen. Wanneer is het begonnen, wanneer voelde hij voor het eerst de schaar, die knipte in het weefsel, wanneer kwamen de spitsmuizen aan de stukken knagen? Langzaam malen de fijne tanden, de spitse snoeten woelen in de weeke hersenmassa... de muizen knagen. Het is niet uit te houden
| |
| |
dat knagen, het is niet te verdragen want er is geen pauze. Eénmaal zijn zij begonnen in zijn hoofd te knagen en sinds dien dag is er geen pardon. Nooit alleen zijn, altijd beesten in je hoofd voelen vreten en het niet kunnen zeggen, want ieder zou hem voor gek hebben gehouden, ook Martine. Neen, zij heeft het niet begrepen, zij is maar een meisje van het land, zij kan niet gelooven aan hersenmuizen. Maar ze vreten, ze vreten gestadig dóór en het duurt al jaren en nooit heeft hij er over kunnen spreken. Hij heeft altijd zijn plicht gedaan, het klokwerk opgewonden, de lampen gevuld, de seinen bediend, maar het was moeilijk, het was soms héél moeilijk om de aanwezigheid der muizen niet te laten merken. Zijn handen moest hij dwingen niet te beven, zijn oogen moesten hun ouden glans behouden. Hij was toch Matelot, de jonge, blonde vuurtorenwachter, wiens sterke armen reeds zoo menig eilandbewoner hadden geholpen. Matelot wist altijd raad; hij was bereid ieder te helpen met zijn verstand en met zijn armen, maar sinds de muizen zijn gaan knagen in de hersenschors, is alles anders geworden. Ze hebben hem gelaten in den toren, want nog altijd is hij goed voor zijn werk, maar ze vonden hem vreemd en eenzelvig en dat was hij, ofschoon hij het niet wilde. Hij had willen zijn als vroeger toen alle vrouwen bewonderend naar hem keken, als vroeger toen hij Martine met één oogopslag voor altijd had gewonnen... Het is niet meer als vroeger, de muizen knagen, mijn God, de muizen knagen en in de slapelooze nachten vermengt zich haar geknaag met het geluid der golven en van den wind, die langs den toren raast. Dan stil liggen in bed en Martine bij de lampen weten, er zeker van zijn dat de kinderen slapen en zelf slapeloos zijn... Zij hebben het niet begrepen, Martine niet en ook de dokter niet. Hij heeft iets gemompeld van hoofdpijn en neuralgische pijnen, maar het zijn de
| |
| |
muizen en niemand wil het gelooven. Juliette misschien zou het hebben geloofd, maar zij is nog een kind, zij zou het griezelig hebben gevonden. Zij is nog een kind, zijn liefste kind, zij begrijpt hem, zij heeft hem lief, maar hij kon niet spreken van de muizen, die zoo pijnlijk knagen. Het is niet uit te houden; de pijn, de knagende, schrijnende pijn gaat boven menschelijke kracht. Martine weet het niet, haar oogen zijn rood van het huilen; zij kan zonder mij niet leven. Ik zal sterven, misschien dezen nacht, want ze knagen, ze knagen dóór en ik ben zoo zwak en ik weet niet wat ik doen moet. Op haar teenen gaat mijn lieve Martine door de kamer, zij helpt mij, legt koude doeken op mijn voorhoofd, maar waar zijn de kinderen en branden de lampen wel en draait het licht? De kinderen zijn boven, ik heb het begrepen... het mechaniek is stuk, ik heb het gebroken, mijn handen beefden, de muizen knaagden tè sterk... De kinderen zijn boven, hun kleine handen houden den lichtbak in beweging en buiten giert de wind; de storm steekt op. Een zeeman moet kunnen vertrouwen op de lichten van de kust en de kinderen boven, mijn kinderen, zijn nu vuurtorenwachters die hun dienst verrichten. Hier lig ik en zij zijn boven, het is donker, alleen het nachtlicht brandt en zij, mijn vrouw, is roerend lief, maar zij heeft nooit iets van mij begrepen; ik ben voor haar de blonde Matelot, de sterke, jonge vuurtorenwachter; zij voelt het geknaag der muizen niet. Ik ben een oude man, mijn hoofd is bijna leeggevreten; de laatste resten worden opgeknaagd en als ik heelemaal leeg zal zijn, zullen zij mij dragen naar het kerkhof van Locmaria. Zij zullen bidden op mijn graf, Martine en de kinderen zullen elken Zondag bij mij komen, maar van de muizen zal niemand weten... Het is niet uit te houden dat geknaag, geen mensch kan zulk een pijn verdragen, maar ik wil blijven leven, ik wil
| |
| |
niet sterven. Laten zij maar knagen en wegvreten ieder stukje van mijn hoofd, maar ik wil blijven bij Juliette, bij Guy, den kleinen Matelot en Martine. Ik houd veel van haar, zij is aanhankelijk als een dier, ik ben aan haar warmte gewend, maar zij weet niets van mij af, niets van mij en Juliette. Ik kan niet met Martine loopen langs de velden en spreken van duizend dingen, maar met Juliette ging ik telkens binnen in een andere, wijde wereld. Opgesloten zijn in een buis - de vuurtoren is een buis - is zeer benauwend en belemmert de uiting van gevoelens en gedachten. Die hoopen zich op, broeien onder huid en schedel; ze branden en willen naar buiten, maar een vuurtorenwachter zit altijd in de nauwe buis en ademt altijd dezelfde lucht. Hoe heerlijk waren de dagen dat wij den toren verlieten; open lag het eiland in de goede zon, gedachten en gevoelens raakten vlot. Wij liepen langs het rijpende koren en waren gelukkig. Juliette, mijn liefste kind, mijn kleine, dappere dochter en kameraad, die mij zoo goed begreep en altijd voor mij zorgde... Haar glimlach, de streeling van haar handen, haar vluchten als een vogel aan mijn borst... Dan moest ik verhalen vertellen, verhalen bestemd voor volwassen menschen, maar zij begreep ze, zooals zij alles van mij begreep. Waar is zij nu, waarom bleef zij niet bij mij... het kan niet, de lampen moeten branden, de twee kleinen kunnen alleen den lichtbak niet in beweging houden... De storm steekt op, hoeveel vogels vliegen zich vannacht te pletter? Morgen zullen zij bloedend liggen op den steenen voet van den toren en ik zal ze gooien in zee, hun laatste graf... Ik zal het niet meer kunnen; de muizen knagen zóó... Geef mij wat te drinken, mijn hand kan ik niet meer opheffen en de schaduwen vlekken dreigend aan den wand en ik ben alleen, geheel alleen. Martine zit bij mij en kijkt me aan met haar trouwe
| |
| |
oogen, maar Juliette is boven en zij duwt den lantaarn, de twee kleinen duwen mee. Hun handen verstijven van de kou; kinderen kunnen zoo'n zwaar werk niet verrichten... Martine, laat ze ophouden, laat ze toch ophouden, het gaat niet langer, de kinderen kunnen het niet. De tong weigert dienst, het is de schuld van de muizen, maar ik wil niet sterven; wéér wil ik de lampen vullen met Juliette en op een zonnigen dag wil ik met haar loopen door de velden; wéér wil ik gelukkig zijn. Ik wil niet sterven, ik wil niet liggen op het koude kerkhof bij de rotsen, ik wil blijven bij Martine en de kinderen... Maar het waait zoo en het licht flakkert steeds onrustiger en scherper, schrijnender wordt het geknaag; ze vreten aan mijn hersens, ze vreten aan mijn hart. Spitsmuizen hebben geen medelijden, maar ik wil niet sterven, ik wil loopen in de zon met Juliette en dan, dan zal alles weer goed zijn...
Hij denkt, dat ik hem niet begrijp, maar ik weet wel hoe hij altijd heeft geleden. Ik ben maar een meisje van het land, ik heb niet veel geleerd, ik ben altijd dom gehouden. Maar omdat ik van hem houd, van hem gehouden heb van het eerste oogenblik af, daarom weet en voel ik alles. Hij ligt in bed en voelt zich verlaten, hij denkt alleen aan de muizen in zijn hoofd; mij beschouwt hij als een voorwerp, lang vertrouwd. Hoeveel jaren ben ik nu al met hem samen, samen in den nauwen koker, waarin onze kinderen werden geboren en moeten leven? Hoe lang ben ik al met hem samen en deel zijn moeilijk bestaan? Het werk is zwaar, het loon is karig, maar nooit kwam er een klacht van zijn lippen. Hij poetste de lenzen, hij vulde de lampen, hij was altijd bezig in den toren, in ons huis, bij onze kinderen. Hoe heb ik hem lief, hóézeer houd ik van hem, maar ik kan het niet zeggen; ik ben maar een meisje van het land,
| |
| |
ik kan het niet uiten... Misschien, misschien is deze nacht de laatste, want Matelot is bleek, doodelijk bleek... Ik zou hem willen helpen, maar ik kan geen woorden vinden, ik kan hem alleen wat te drinken geven en strijken over zijn blonde haar. Wat was hij jong en mannelijk toen hij op de hoeve kwam om mij te vragen, vreugde en overmoed was heel zijn wezen, en zóó bleef het tot den tijd dat de muizen zijn gaan knagen in zijn hoofd. Ik heb mij altijd gehouden of ik het niet geloofde, ik wilde hem niet sterken in zijn waan, maar misschien is het wèl waar, neen zéker is het waar; de muizen vraten aan zijn jeugd en nu ligt hij bleek in bed en boven draaien de kinderen den lantaarn en ik ben moe, uitgeput en zóó bedroefd; ik mag het niet laten merken. Wat giert de wind; wild klotsen de golven, het is of heel de wereld tegen den toren wordt gesmakt... Matelot, mijn Matelot, mijn sterke man; hij denkt niet aan mij. Juliette leeft in hem en dat is goed. Ik ben niet jaloersch, al was het soms moeilijk alleen in den koker te blijven wanneer zij samen, hand in hand, naar de velden gingen. Voor mij was dan de wereld donker, maar ik ging naar de keuken om eten klaar te maken, want niemand, heeft Matelot gezegd, kan zoo goed koken als ik. Koken, de kinderen verzorgen, gaten maken in broeken en kousen, dàt was mijn leven, maar dat leven zou ik met niemand hebben willen ruilen want ik houd van hem en hij is tòch aan mij gehecht. Wat ben ik zonder hem, niets, volkomen niets en hij zal sterven, ik zal alleen zijn, alleen met de kinderen en wat moet er van ons worden en van de lichten en de seinen in den storm? Wat moet er worden van ons in den nauwen koker bij zee en wind? Hoeveel schepen zijn er nu op zee, tientallen, honderdtallen... Zij alle vertrouwen op het licht van den toren; dáárom duwen de kinderen voort. Ik moet
| |
| |
hun nog een glas water brengen... Zou Petit Matelot al weer wakker zijn?... Als zij maar niet bezwijken, het is duivelsch werk; Juliette weet van geen wijken. Zij houdt de wacht, zij vervangt haar Vader. Een half uur geleden heb ik haar nog even afgelost, zij moest haar Vader één oogenblik zien... Stil en vastbesloten kwam zij weer boven, maar in haar blauwe oogen was de wanhoop; zij houdt zóóveel van hem, méér dan ik ooit van hem zal kunnen houden. En toch, hij is mij zoo dierbaar... Ik kan het tegen niemand zeggen... ik ben zoo angstig, God, dat hij nu sterven moet... De oogen zijn gesloten, de mond lijkt op een dooden mond en toch is alles pijnlijk aan hem... de muizen knagen. De muizen knagen, zee en wind zingen hun eender lied en ik kan niets doen; hoogere machten beschikken. Ik kan alleen bidden en ik bid: laat hem in leven, goede God, laat hij blijven bij zijn kinderen, bij mij, bij Juliette... Ik ben maar een meisje van het land, ik vind de goede woorden niet, maar ik bid en smeek: laat hij niet sterven... Hij mag niet sterven, ik wil het niet, de kinderen zullen den lichtbak niet vergeefs hebben gedraaid... Laat Matelot weer sterk worden, almachtig God; ik zal U danken iederen dag, ik kan niet leven zonder mijn man; mijn kinderen kunnen niet zonder Vader zijn...
Er is geen gevoel meer in haar handen; ze lijken van hout. De armen zijn bevroren, al het bloed is geweken. Zij draait werktuiglijk verder, de vingers voelen den metalen rand niet meer. Alles is onwerkelijk geworden, de zee zingt haar zelfde lied, de nacht is even duister, maar het zingen lijkt nu héél ver weg. Wanneer zal het eindelijk dag worden, het is zoo donker, zwart staat de nacht tegen de ruiten... Vader sterft, Vader sterft, hamert het in haar hoofd, maar er zijn geen tranen, er is alleen een eindeloos bedroefd zijn
| |
| |
en de vaste wil dat de daad van dezen nacht haar Vader waardig moge zijn...
Petit Matelot moet worden gewekt; het is afschuwelijk, hij ligt vast te slapen, maar Guy kan het niet langer uithouden. Hij moet even rusten, anders slaat hij met zijn hoofd tegen het glas. Zij moet zorgen voor haar broertjes; waarom mag zij niet beneden zijn en Vader helpen? Martine is bij hem en zij moet boven blijven. Waarom mag zij nu niet bij hem zijn in dezen laatsten nacht, want zij voelt, zij weet dat het de laatste nacht is. Dan komt de dood, zij heeft het in Vaders oogen gelezen.
Zij hoort niets meer, zee en wind zijn weggezogen en er is alleen één beeld: Vader. Nu naar beneden rennen, hem tegen haar aan drukken, maar het mag niet, hij heeft het niet gewild. Er is een hoogere plicht. Alle ruiten zou zij willen inslaan, alle lampen dooven... bij hem te zijn is haar eenige wensch... ‘Kom kleine, sta op...’ Slaperig wrijven kleine handen langs blauwe oogen, nog steeds door slaap overmand. ‘Kom kleine, help ons,’ en het kind helpt; slaapdronken grijpt het den metalen rand. De kleine Guy valt als een blok neer op den grond en slaapt onmiddellijk in. De lichten branden, de lampen draaien; Juliette en Petit Matelot duwen den lichtbak. De morgen kan nu niet ver meer zijn; een lichte streep teekent zich af in de lucht. Martine komt boven, strak en ernstig is haar gezicht. Zij zegt: ‘Vader heeft naar jou gevraagd’. Dan staat Juliette op, moeilijk, geheel verstijfd; Martine neemt haar plaats in. Heel de wereld wankelt, de golven spoelen over haar heen, zij kan zich bijna niet staande houden. Zij gaat de ijzeren wenteltrap af, krampachtig houdt zij zich vast aan de leuning. Duizeling, geflikker van sterren; weggeslingerd is zij in de duisternis. Flink zijn, lachend naar Vader toegaan, niet laten merken hoe wankel en uitgeput zij is...
| |
| |
Een meisje van elf jaar, tenger en blond, wankelt naar het bed waarop haar Vader ligt. Hevig beuken de golven, vele schepen zijn in nood, de wind zwelt aan tot een orkaan. Maar in de kleine kamer, waar Matelot stervend ligt, is beklemmende stilte. Schaduwen vlekken tegen de muren; het gezicht van Vader is wit. Zij moet denken aan de heiligen uit het gebedenboek, aan Jezus toen hij werd afgehaald van het kruis. Wat is hij bleek, waar is zijn overmoed, waar zijn glimlach? Matelot opent de oogen, hij ziet zijn dochter en dan breekt de zon door den hemel. Ontelbare bloemen bloeien in groene, wijde velden, die open liggen in het licht. De tarwe is rijp, de korenbloemen zijn blauw; samen wandelen zij over den breeden landweg. ‘Juliette, liefste kind...’ Zij ligt aan zijn borst, zij streelt zijn haren. Een glimlach van geluk, van laatste zaligheid, glijdt over het bleeke gezicht van Matelot. Er is geen vuurtoren meer, geen zee die dreigt, geen schepen die vergaan. Er is alleen een wijd en geurend land, waardoor hij loopt met Juliette, hand in hand. Nu is alles goed, nu kan hij sterven, de spitsmuizen zijn weggevlucht. Hij zal binnen gaan door de groote, ronde poort, zal worden opgenomen in het zonnerijk. Dan vinden zij elkaar in een omhelzing, zoet en bitter als de dood. Juliette kust een kouden mond.
|
|